Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 785]
| |
de hoogere standen, dat zij in hun preeken de positieve genadeleer verwaarloozen om een verouderd puritanisme op te frisschen tot een centimeter-kritiek op de damesmode en een insinueerende geringschatting van het sacrament des huwelijks, dat zij de moderne religieuze kunst tegenwerken in plaats van haar te bevorderen, en eindelijk, dat zij meeningsgeschillen beslechten met strijdmiddelen, die hun onwaardig zijn, als heimelijke broodroof, tegenwerking van carrières en dergelijke. Uit deze (nog onvolledige) lijst van bezwaren kan men wel besluiten, dat de verhouding tusschen priesters en leeken niet in alle opzichten de ideale is, en er blijft inderdaad geen mogelijkheid, dunkt mij, om dit besluit onwettig te verklaren, hoezeer men den toestand betreure. Maar toch is de voorstelling, die gewoonlijk van het conflict wordt gegeven, niet heelemaal juist. Men begint al verkeerd, als men de wanverhouding dateert van de jaren rond 1920. In wezen is zij ruim wat ouder en kan men reeds in de vorige eeuw volop symptomen waarnemen, die een zekere misgroei der verhoudingen hebben aangekondigd. Historisch bezien is het hedendaagsche ‘anti-clericalisme’ niets anders dan de voortzetting eener langzaam gegroeide tegenstelling tusschen twee verschillende cultuur-strevingen onder de katholieken van Nederland. Wie het leven leest van den Leidschen professor J.M. Schrant (1783-1866), bespeurt reeds dadelijk, dat deze priester-hoogleeraar zich niet heelemaal thuisvoelde in zijn sacerdotale omgeving. Hij zocht contact met andersdenkenden en streefde naar een zekere verruiming van het katholieke cultuurbesef. Het is waar, dat hij hierin veel verder ging dan zijn priesterschap toeliet. Zijn ‘Leven van Jezus, een geschenk voor de jeugd’, dat in 1808 verscheen, werd door de Congregatie van den Index veroordeeld, omdat de auteur verder ging dan hij mocht in het verdoezelen der specifiek-katholieke leerstellingen. In 1827 zou hij nog eens probeeren, mede te werken aan een Bijbelvertaling, die door het Protestantsche ‘Bijbelgenootschap’ verspreid kon worden onder Nederlanders van alle gezindten. Hij was toen hoogleeraar in Gent, waar hij ontslag moest nemen wegens den Belgischen Opstand. Zijn toenadering tot andersdenkenden moet men niet alleen beoordeelen als een al te irenische vorm van geloofsverdediging. Er schuilde nog iets anders achter dan ijver voor de verbreiding des geloofs. Als jeugdig priester in de Amsterdamsche parochie ‘De Pool’ was Schrant de ziel geweest | |
[pagina 786]
| |
van een toenmalige ‘jongeren-beweging’ onder de geestelijkheid, die bekend bleef als het ‘kapelaanscabaal’. Hij had met eenige collega's een tijdschrift geredigeerd, getiteld: ‘Mengelingen voor Roomsch-katholieken’, dat verscheen van 1807-1810. Veel belang had het niet, maar het kenmerkt een tijdperk onzer kerkgeschiedenis. Men bedenke, dat Holland tot 1853 geen geordende kerkelijke hiërarchie bezat en sedert den aanvang der achttiende eeuw een verwoede strijd had gekend van Jansenisten en Jesuïeten. Tijdens de Fransche bezetting was men daarenboven gaan spreken van Gallicanen. In de kringen der schuurkerk-geestelijkheid heerschte heusch niet alleen de heldenmoed, waaraan men geneigd is te denken, wanneer men de geschiedenis hoort van de stelselmatige onderdrukking en terugzetting der katholieken door het Staatsche Bewind. Toen de cultureele emancipatie der Nederlandsche katholieken een aanvang nam in de Bataafsche Republiek, was slechts een klein gedeelte van den clerus erop voorbereid, deze ontvoogding te leiden. Er moest nog veel groeien en die groei nam vijftig jaren in beslag. Eerst toen Cornelis Broere in 1843 het maandblad ‘De Katholiek’ redigeerde werden de katholieke cultuurkrachten eenigermate gecentraliseerd. Reeds de eerste jaargang bracht een lange polemiek tegen de Jansenisten, geschreven door Pastoor Wennendonck. De oude strijdquesties hadden dus nog niet uitgewoed. Alleen waren de tegenstellingen verduidelijkt. Men wist tenminste, wie vriend was en wie vijand. In de dagen van Schrant en zijn voorgangers was dat niet zoo licht uit te maken en in de beschamende clericale pennetwisten der 18e eeuw waren het wel eens de meest orthodoxen, die den minst christelijken toon voerden. Broere was leerling van Warmond. Hij en zijn vriend, de Haagsche dichter Leeberg behoorden tot de eerste lichting van het nieuwe seminarie, dat in de katholieke cultuurgeschiedenis sedert de oprichting een rol heeft gespeeld, en dat ook heden nog gekenmerkt wordt door een eigen geest, duidelijk onderscheidbaar van de mentaliteit der andere seminaria. In de veertiger jaren van de vorige eeuw was de geest van Warmond tevens de geest van Broere, dat wil zeggen: de geest der emancipatie. Het ‘Roomsche intellect’ werd hoofdzakelijk gevormd door priesters, en dezen werden allen geleid door de professoren van Warmand. Dit bleef geruimen tijd zoo, nadat ook in kringen van andere seminaria en van leeken werd deelgenomen | |
[pagina 787]
| |
aan het ‘pionierswerk’. En daarmee begon opnieuw het conflict. Thijm's loopbaan als auteur en katholiek emancipator ving aan in 1844. Hij was bijna twintig jaar jonger dan Broere, en bezag de wereld met andere oogen, maar tot Broere's dood bleef hij met den Professor bevriend. Daarna had hij geen sympathieën meer in Warmond. Integendeel, de eenige maal, dat hij zich heeft beklaagd over gebrek aan medewerking, was tegen Warmond gericht. Hier was niets veranderd. Men redigeerde er nog steeds ‘De Katholiek’ en voelde zich de geroepen leiders van het ‘Roomsch intellect,’ evenals in de veertiger jaren. Inmiddels was het echter 1870 geworden. Thijm had dertig jaar katholieke activiteit achter den rug en wist bij ervaring, wat er in Nederland bewoog. Schaepman, afgestudeerd te Rijsenburg, het seminarie van Utrecht, en daarna te Rome gedoctoreerd, was in zijn opkomst. Juist doordat men te Warmond de oorspronkelijke emancipatie-tactiek had bewaard, was de geest van Warmond een geest van reactie geworden. Het bleek op pijnlijke wijze in 1871, toen een groote polemiek werd ontketend tusschen Warmond en Thijm over de moraliteit van Vondel's werken. Het is een ingewikkelde geschiedenis. De Jesuïet Pater Allard bezorgt een volledige Vondel-editie en haalt in het voorwoord een uitspraak aan van Warmond's President Drabbe. Deze protesteert. Weliswaar is de uitspraak authentiek, doch ze gold niet àl de geschriften van Vondel. Als totaal is diens werk onzedelijk. Kijk eens naar ‘Jozef in Egypten’, om van de Horatius- en Ovidius-vertaling te zwijgen. Op zijn ouden dag verlustigde Vondel zich in de wulpschheid der oude Romeinen! Dit was te veel voor Thijm. Hij schrijft in ‘De Dietsche Warande’ een stuk tegen Drabbe. Warmond is verontwaardigd. Het geeft geen pas, dat zoo'n hooggeplaatste priester als Drabbe zelf antwoordt op de aanval van Thijm. Verbeeld u: een leek! Daarom knapt Professor de Bruyn de polemiek verder op. Thijm antwoordt met zijn bekende puntige hoffelijkheid, waarnaast de toon van zijn aanvaller vierkant en pummelachtig aandoet. Hij heeft in den grond gelijk. Hij wint het pleit. Maar hij zal sterven met de reputatie, dat hij ‘anti-clericaal’ was! Wanneer het echter op ‘den geest van Warmond’ aankomt, was Schaepman ruim zoo anti-clericaal als Thijm. Had Schrant reeds moeilijkheden gehad met de Hollandsch-provinciale geestelijkheid, had Thijm zich moeten verweren tegen Warmond, Schaepman kreeg met het bisdom zelf te maken. Tusschen hem en Haarlem | |
[pagina 788]
| |
was open vijandschap. Hij mocht in het heele dioscees niet optreden, ofschoon de ironie der geschiedenis wilde, dat hij het meest vruchtbaar zou optreden, in Den Haag, n.l. in de Tweede Kamer, die zuiver-locaal binnen het rechtsgebied van den Haarlemschen bisschop ligt. Schaepman en Haarlem hebben elkaar nooit verdragen, en de Doctor was er niet de man naar, om zijn afkeer te verbergen. De jonge generatie, die opstond bij zijn dood, was inmiddels grootendeels in het bisdom Haarlem gevormd. Eduard Brom is Amsterdammer, Maria Viola is uit Rotterdam, C.R. de Klerk heeft te Warmond gestudeerd, Theo Molkenbols werkte in Amsterdam, waar ook ‘De Violier’ gevestigd was, die vooral na 1906 de jongere artisten bijeenbracht. De jongeren waren geen Schaepman-vereerders in het algemeen, zij vonden bovendien bijval van Mgr. van Cooth in het Haarlemsche. Er was uitzicht, dat zij den ‘geest van Warmond’ gunstig zouden beïnvloeden. Helaas! In den z.g. ‘modernisten’-strijd kwam wederom scherpe reactie uit Haarlem. Er ontstonden conflicten, waarbij priesters, die de partij van de jonge generatie kozen, het slachtoffer werden der ‘stemmings’-litteratuur. Een viertal romanschrijvende geestelijken van het bisdom Haarlem verloor zijn geloof. De oorzaak werd uitsluitend bij de jongeren gezocht. Tusschen Mgr. Callier en de redactie van het maandblad ‘Van Onzen Tijd’ bleven de verhoudingen gespannen. Er is zelfs verscheidene malen gedreigd met een verbod van het maandblad. De desbetreffende stukken zijn echter nog ongepubliceerd. De jongste ontwikkeling der katholieke letterkunde voltrok zich vrijwel geheel buiten het bisdom Haarlem, in Brabant namelijk en in Utrecht. Toch zijn vanuit Warmond de jongere schrijvers nog enkele malen aangevallen. Het wantrouwen dat er sedert Broere's dood tegen de katholieke litteratoren bestaat, is niet geheel verdwenen en ook niet geheel zonder invloed, minstens op de seminaristen. Zoo verliep in het eigenlijke gewest ‘Holland’ de voorgeschiedenis van het misverstand tusschen hoogere geestelijken en jongere schrijvers, dat men vandaag op eens weer ontdekt, alsof het een nieuwigheid ware. Wij ontkennen niet, dat de litteratoren soms aanleiding tot wantrouwen gaven, maar wij constateeren het belangrijke feit, dat de aanvankelijke leiders der emancipatie haar allengs op den afstand van precies een generatie volgden, en zich wantrouwig toonden tegen elk nieuw initiatief. | |
[pagina 789]
| |
De andere bisdommen emancipeerden zich later dan Haarlem. Eerst volgde Utrecht, dan Limburg. De Brabantsche diocesen, waar de staatkundige ontvoogding van het generaliteitsland door leeken was ingezet, ontwikkelden eerst in de twintigste eeuw een ruimen cultureele, intellectueele en artistieke actie, mede onder invloed van Brabant's industrieele en economische opkomst sedert ongeveer 1890. En hier ligt meteen de tweede phase van de wordingsgeschiedenis der heden waargenomen wanverhouding. Na eeuwen van Staatsche onderdrukking kwam het oorspronkelijke wingewest van Frederik Hendrik snel tot bloei. Er ontstond een brandende problematiek, door Gerard Knuvelder uitvoerig geschetst in zijn groote sociographie der zuiderprovincies. Alles moest op stel en sprong worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden, zoowel de maatschappelijke situatie der bewoners als het verkeerswezen en het onderwijs, waarvoor Dr. H.W.E. Moller zich buitengewoon verdienstelijk maakte. Zijn leerlingen en meer verwijderde aanhangers wist hij te voeden met den droom van een cultureel herboren Brabant. Na den oorlog openbaarde zich luidruchtig een nieuwe geest in het Zuiden. Alle waarden werden snel herzien. Ook het traditioneele volksgeloof doorleefde een zekeren crisis. In het algemeen heeft de Brabantsche geestelijkheid zich aan deze nieuwe behoeften spoedig aangepast, maar dit proces bracht moeilijkheden mee, die nog lang zouden nawerken. ‘De Nieuwe Eeuw’ werd het orgaan van tallooze nieuwe verlangens en stuitte daarom op een landelijk verzet. Haar kunstcriticus Pieter van der Meer de Walcheren ontzag in zijn kritiek den wansmaak niet van geestelijke dichters of van kerkbesturende opdrachtgevers aan architecten en beeldhouwers. In ‘Roeping’, dat October 1922 voor de eerste maal verscheen, nam de jongere generatie het woord en een gedeelte der jongeren had de geestelijke ontwikkeling der zuider-provincies van zeer nabij gevolgd, hetzij als Brabander, hetzij als leerling van Moller. Men werkte voor een nieuw Brabant, een nieuwe maatschappij, een nieuwe kunst, een hernieuwd en verlevendigd katholicisme. In een der eerste ‘Roeping’-nummers dichtte de priester Wouter Lutkie:
Het volk wil langer niet gelooven aan een leer van enkel woorden, | |
[pagina 790]
| |
het zoekt, behoeft, een leer van dàden, met de woorden overeen. Het volk wil in zijn priesters iets vereeren van zijnen God, dien 't ‘lieven Heer’ heeft leeren noemen. Het volk wil ook niet weten van huurlingen-dienaars, die betaalde diensten leev'ren en verder zich om niet veel bekomm'ren. Het wil niet luisteren naar leeraars, wier gedrag tot ergernis en schande strekt, naar overbrengers van bevelen, die aanmatigend door d' houding van tiran vervreemden.
Zulk een fragment teekent de jongere mentaliteit van 1920, en vond navolging. Toen te Nijmegen in 1924 het maandblad ‘De Valbijl’ verscheen, betoogde het eerste hoofdartikel:
‘Er zijn vele priesters, die zich als maatstaf van het ware beschouwen; aangezien zij de dienaren der Waarheid zijn. Zij ontleenen aan hun priesterschap het recht, hun gezag naar willekeur uit te breiden. Bewust als ze zijn van hun heiligheid, hun kennis van philosophie en theologie, zijn ze voortdurend bezorgd, dat buiten hen niemand de wereld ten goede kan leiden. Vandaar dat zij hun eigenlijke taak verwaarloozen als zijnde te beperkt, en hun macht over het sociale leven uitstrekken. Ach, ze meenen uit hun kennis van het levensdoel ook het leven in zijn volheid te mogen beoordeelen. Maar de gevolgen van hun handelwijze ontnemen hun deze bevoegdheid. Immers: door hun bemoeiïngen wordt meer acht geslagen op het aantal katholieken dan op den geest. Het inwendig leven wordt verwaarloosd, maar het katholieke vereenigingsleven wordt als godsdienst beschouwd de R.K. Staatspartij als een tabernakel vereerd... Al zou hier geen sprake zijn van schuld: aan ons katholiek zijn ontleenen wij het recht dit valsch katholicisme te logenstraffen. Wij trekken het priesterlijk gezag geenszins in twijfel; maar wij ontzeggen de gezagsdragers het recht, zich daarop te beroepen om hun persoonlijke zienswijze te rechtvaardigen.’ De kritiek beperkte zich niet tot de kunst, maar sprak over het gansche geestelijke en openbare leven met de vrijmoedigheid van den volksmond. Dit wekte prikkelende verontwaardiging. En het gaf groeikans aan betreurenswaardige misverstanden. Van weerszijden verscherpte de animositeit. | |
[pagina 791]
| |
In ‘Roeping’, in ‘De Valbijl’, in ‘De Gemeenschap,’ in ‘De Paal’, in ‘Aristo’, overal, waar jongeren schreven, ontwaakte de kritiek, die echter door verschillende beoordeelaars ook op verschillende wijze werd uitgeoefend. Het is vergefelijk, dat men die verschillen niet dadelijk waarnam en elken jongeren auteur met de gansche beweging vereenzelvigde, maar het is een vergefelijke onrechtvaardigheid, die zich, als ieder kwaad, gewroken heeft. Uit verschillende publicaties der laatste tien jaren blijkt inderdaad een zekere verwijdering tusschen priesters en leeken, dit valt eenvoudigweg niet te ontkennen. Het zou waanzinnig zijn, de oorzaken dier verwijdering altijd en uitsluitend te zoeken bij één van de beide partijen, bij welke dan ook. Wel geloof ik, dat menig misverstand nooit groeikans had gekregen, wanneer de goede strevingen der letterkundigen tijdig waren gewaardeerd en wanneer de moeilijkheden van den parochiepriester met grooter mildheid waren begrepen. Het geringe contact is mede te wijten aan de omstandigheid, dat er zelden contact is gezocht. Er is, ook in Vlaanderen, veel aandacht besteed aan recente feiten, die aan het conflict vasten vorm schenen te geven, ik bedoel in het bijzonder het ‘anticlericale’ optreden en de daarmee samenhangende veroordeeling van den dichter Ernest Michel, die zich tot heden niet onderwierp. Bij de beoordeeling der verhoudingen dient men nochtans rekening te houden met een uitzonderlijke van dit geval en bijvoorbeeld ook onder zijn aandacht te nemen, hoe Antoon Coolen in zijn romans den priester uitbeeldt, om te zwijgen van eenige bekende ‘jongere’ gedichten, waarin het priesterschap verheerlijkt wordt. Wat men heden in Nederland ‘anti-clericalisme’ noemt, berust voor een groot gedeelte op het levendig verlangen der leeken naar een vuriger katholicisme en hierin vinden die leeken reeds allentwege den bijval der jongere geestelijkheid. Voor een ander deel kan men het verschijnsel toeschrijven aan den historischen groei der omstandigheden en daarbij moet men ook in aanmerking nemen, hoe de sterk toegenomen kennis der Nederlandsche mystiek haar invloed op de idealen der jeugd heeft gehad. Ik ben dan ook vast overtuigd, dat de waargenomen wanverhouding zal luwen, naarmate de geestelijkheid de waarde gaat inzien van het cultureele werk der katholieke leeken, en naar mate de leeken er meer op bedacht worden, dat het minstens even gevaarlijk is, theologie te verkondigen zonder kennis | |
[pagina 792]
| |
van zaken als zich aan kunstkritiek te wagen zonder inzicht en smaak. Hebben seminarieprofessoren zich soms schuldig gemaakt aan dit laatste, dan hebben de dichters der laatste jaren dit ruim door het eerste gewroken. | |
[pagina 793]
| |
II
| |
[pagina 794]
| |
We zijn ten onzent wel zoo gewoon geraakt aan allerhande jachtmisdrijven en jachtdrama's dat we er geen graten in vinden zullen als er eens iemand door overdreven ijver om 't leven wordt gebracht en we zullen dat den schr, dus niet kwalijk nemen of van onwaarschijnlijkheden gaan spreken zooals sommigen dat hebben gedaan in de Engelsche pers. ‘Red Ike’ is één sprankelende vitaliteit en een volstrekt eerlijk en oprecht werk zooals er maar weinig van de pers komen. Denwood heeft zijn dank voor den verleenden steun uit gesproken in de opdracht van een zijner werken aan Hugh Walpole. Doch ook wij mogen den leider van de Book Society onze erkentelijkheid niet onthouden om het verkiezen van dit werk als het boek van de maand in Juli 1931. Dat was heusch geen ‘summer madness’, zooals ‘men’ zegde. Want had Walpole dit boek afgewezen dan had hij denzelfden flater begaan dien eens George Meredith beging met het afwijzen van Butler's ‘Erewhon’. Dat er nog al wat aan te schaven is geweest vóór de publicatie moet geen verwondering wekken. Het was werk van 'n autodidact. De bekende schrijver S. Fowler Wright heeft zich voor dat karweitje gespannen doch wij kunnen natuurlijk niet uitmaken in hoeverre dit in het voor- of nadeel van het boek is geschied. Menschen uit een moderne grootstad, volslagen gemechaniseerd en geblaseerd en die alle contact met de landelijke werkelijkheid hebben verloren, laten dit boek liefst ongelezen want het leven is hier chaotisch in stee van geordend, de karakters zijn geweldigaards, de tong is ongebonden en een enkel woord leidt tot een bloedveete. ‘Zoo is 't’ zeggen de menschen uit de streek en die staan toch meer met twee voeten in de werkelijkheid dan een Londensche criticus ergens op een 20e verdieping rond Piccadilly. En waarheid is toch schoonheid. Wat kunnen we meer verlangen? Denwood was te veel natuurmensch om ooit ‘literateur’ te worden. Doch juist om zijn ongewone natuurlijkheid betreuren we zijn heengaan als een onherstelbaar verlies voor de Engelsche letterkunde. De trek naar Rome, vooral onder de Engelsche schrijvers, schijnt met het jaar toe te nemen. Pas immers hadden we ons verheugd over den overgang naar Rome van de bekende schrijfster Stella Benson die het vorig jaar nog voor haren roman ‘Tobit transplanted’ (1931) den Femina-vie Heureuse Prijs en de ‘Silver Medal of the Royal Society of Literature’ mocht ontvangen, of daar bereikt | |
[pagina 795]
| |
ons het nieuws dat weer een andere schrijver tot het Katholicisme is bekeerd, nl. Arnold Lunn. Lunn is 45 jaar oud en werd te Madras in Engelsch Indië geboren. Zijn vader Sir Henry Lunn is bekend om zijn ijveren voor meer samenhoorigheid onder de verschillende protestantensecten. Ofschoon in Indië geboren genoot Lunn toch zijn opvoeding en opleiding in Engeland en reeds op 25 jarigen leeftijd betrad hij het letterkundige veld met zijn roman ‘The Harrovians’ (1913). Lunn huwde dan met Lady Mable Northcote, een zuster van den graaf van Iddelsleigh. Zijn schoonzuster: Lady Iddlesleigh is een dochter van de bekende katholieke schrijfster M.A. Belloc-Lowndes die op haar beurt een zuster is van den eveneens bekenden Franschen advokaat, later genaturaliseerden Engelschman: Hilaire Belloc. Zooals men ziet was het voor hem niet zoo moeilijk in Roomsche middens te verkeeren doch hij zou pas laat en na rijp beraad de Kerk van Rome vervoegen en wel om dezelfde redenen die het vorig jaar den bekenden protestantschen predikant Dr. Orchard dien stap hadden doen zetten. Lunn heeft steeds een levendige belangstelling gehad voor de criminologie en alles wat daarmee verband houdt, en hij heeft zich dikwijls de grootste moeite getroost om juiste gegevens te verzamelen over de gevangenissen en de tot opsluiting veroordeelden. Dit zal ons eenigszins het succes verklaren van zijn misdadigers roman van het vorig jaar: ‘Within the precincts of the prison’. Het boek werd door de Londensche Crime Book Society in November 1932 gekozen als boek van de maand. Dit gebeurde niet omdat de kwestie van de doodstraf zoowat alle gemoederen in beweging zet op het oogenblik en het boek dus aanspraak zou kunnen maken op actualiteit doch wel, zooals een van de juryleden zegde, omdat het een boek is ‘of absolute and unusual merit’. Zoo'n gaaf en af werk schrijft men echter niet zonder eenige ervaring op letterkundig gebied. We dienen er dan ook op te wijzen dat het geen ‘coup d'essai’ is die een ‘coup de maître’ is geworden. Lunn had te voren al flink wat gepresteerd, Het is wel eigenaardig dat de meeste Katholieke schrijvers in Engeland, zoowel de bekeerlingen als de anderen, langs de journalistiek tot de literatuur zijn gekomen. Zoo is Lunn o.m. hoofdopsteller van het ‘British Ski Year Book’. Hij heeft trouwens verschillende boeken over de ski-sport uitgegeven. Als we het letterkundig werk van Lunn overloopen komen we | |
[pagina 796]
| |
heel wat verschillende genres tegen. Zoo heeft hij op zijn actief verschillende godsdienstige en polemische boeken. Bv. ‘Is Christianity true?’ ‘Roman Converts’; ‘The flight from reason’; ‘Difficulties’ enz. De titels van deze werken zijn voor den bekeerling Lunn tamelijk veelzeggend en wijzen op een beredeneerde kennis van datgene waarnaar hij zoo lange jaren heeft gezocht. Naast zijn eersten roman van 1913 en den hierboven vermelden roman uit het gevangenisleven moeten we nog wijzen op den roman ‘Family Name’ van 1931, waarin hij het vooral met het ‘public school system’ in Engeland aan den stok heeft en de sportminnende jeugd van heden tegen de ouderwetsche opvattingen van achterlijke menschen van vandaag uitspeelt. Het boek, verklaart L.A.G. Strong in ‘The Spectator’ (12-12-1931) heeft ‘all the charm and remoteness of a Valentine’. In verband met ‘After the Verdict’ willen we hier nog even wijzen op het zeer interessante artikel dat Lunn over dit werk en zijn bedoeling ermee schreef in ‘The Bookfinder’ van Nov. 1932, p. 9, en waarin duidelijk blijkt hoezeer hem de Katholieke traditie al eigen was, omtrent één jaar vóór zijn bekeering. Wie dit artikel gelezen heeft zal zich over den laatsten stap van den schrijver heusch niet verwonderen. Niet alleen dus zijn polemisch en apologetisch werk wijst op een kentering naar Rome, ook elders zijn de teekenen daarvan aanwezig. Naast zuiver wetenschappelijk werk en romans schreef Lunn nog een bundel varia, of verzamelde opstellen: ‘Things that have puzzled me’ (1928). Evenmin als een Aldous Huxley kan de mediteerende en redeneerende geest van Lunn zich uitsluitend met een bepaald ding bezig houden. Hier krijgen we dan ook een zeer intieme samenspraak met den schrijver over de meest verscheiden dingen, o.m. ‘Ways of Women’, ‘The Thompson-Bywater Trial’, ‘Bridge superstitions’, ‘The fourth dimension’, ‘Psychical Research’ en ‘Definition of a Gentleman’. Een uiterst pittige pot-pourri om op een winteravond bij een knapperend vuurtje te verorberen en te herlezen. ‘Alle wegen leiden naar Rome’ zegt het spreekwoord, en we zouden er kunnen aan toevoegen: Alle Engelsche bekeerlingen zijn in Italië geweest of trekken er naar toe. Lunn is geen uitzondering op dien regel. Hij is zoo getroffen geweest door de schoonheid van Venetië dat hij ook anderen van zijn indrukken wil laten genieten. Daarom schreef hij het vorig jaar ‘Venice’. Het is een werk dat ons de valsche schaamte bespaart met een Baedeker rond te loopen | |
[pagina 797]
| |
en ons tevens de moeite bespaart de uitvoerige technische werken erover na te slaan. Want Lunn is in Venetië geweest op de voetstappen van Ruskin wiens ‘The Stones of Venice’ we haast op elke bladzijde tegenkomen. Hij bespaart zoo den weetgierigen reiziger wel de moeite Ruskin na te lezen doch we hadden hem toch liever hier en daar zijn eigen indrukken en gewaarwordingen in eigen woorden zien weergeven. ‘Very rarely has Mr. Lunn the courage of his own impressions and opinions’ (The Spectator, 27-8-1932). Lunn schreef ook een levensbeschrijving van John Wesley (1929). En denkelijk zal het niet bij deze alleen blijven want biographie en hagiographie zijn bij de Katholieke Engelsche schrijvers een zeer gegeerd onderwerp. We denken hier bv. aan de levensbeschrijvingen van Cardinal Wolsey en van Cranmer door H. Belloc, aan de levensbeschrijving van den H. Franciscus van Assisi door Chesterton e.a. Voor de moderne wereld, die van Wesley niet veel meer af weet dan dat hij de stichter is van het Methodisme, is de biographie van Lunn werkelijk een openbaring. Wesley was immers een van die geestelijke helden zooals Wycliffe, Bunyan en George Fox die hun merkteeken op Engeland en zelfs ver daarbuiten hebben gedrukt. Hij is een van de voornaamste krachten geweest die Engeland hebben gered van de omwenteling. De apostolische ijver en het sterke persoonlijke magnetisme van Wesley hebben het aanschijn van Engeland veranderd. En al beïnvloedde hij persoonlijk slechts een korte spanne tijds in de 18e eeuw, zijn invloed zou zich vooral in de 19e eeuw doen gelden zoowel in de herleving van het Romantisme als in de Beweging van Oxford die hij voorbereidde door den opstand van het Methodisme tegen het formeele Deïsme van de 18e eeuw. Met dit werk heeft Lunn allen die belang stellen in de ontwikkeling van de godsdienstige gedachte een onschatbaren dienst bewezen en een sleutel gegeven voor veel dingen die anders onbegrijpelijk blijven in de vorming van het Engelsche nationale karakter. We zien met groote belangstelling het verder werk van Arold Lunn te gemoet en wenschen hem nog lengte van jaren opdat bewaarheid zou worden wat de ‘Catholic Times’ schreef: ‘De drang naar Rome onder de Engelsche schrijvers en journalisten moet een dieper beteekenis hebben dan wij thans kunnen achterhalen’.
Heusy, Sept. 1933. |
|