| |
| |
| |
De Zevenslager
door Antoon Thiry.
(Vervolg).
Daarmee kon ze worden afgedankt die schoone, soliede loopmand. Met geen geweld, zelfs met dat van den vader niet, was Flipke er nog in te krijgen. Hij brulde, kronkelde, schopte en sloeg tot ze 't opgaven en de mand op zolder droegen.
Ook met de rust was 't gedaan. Want het bleef niet bij zoo een beetje overentweer geloop. Hij wilde meer, de hoogte in.
Hij begon op de stoelen te leeren kreffelen. En na eenige ongelukjes, waarbij hij met stoel en al op den grond tuimelde had hij de kunst ervan beet. Eerst op zijn buik, dan viervoetelings op de zitting en dan aan den rug recht omhoog om van daarboven met veel gestamp en geschud een preek beginnen te kakelen.
En alsof het zoo nog niet wel genoeg was, werkte hij zich in onbewaakte momenten zelfs verder tot op de tafel.
Water en bloed zweette het moederke. Honderd dingen verzon ze om hem veilig op den rood-plavuizen vloer te houden. 't Was alles echter evenveel gekort.
Ze lei de stoelen plat op den grond. Doch 't duurde geen dag of hij wist ze weer recht te zetten.
Ze kocht hem een kruiwagen, een kegelspel, een blokdoos, een bles-op-wieltjes en nog meer. Maar nog geen half uurke later was hij 't moe, schoof het in een hoek en trok terug naar zijn stoelen.
En als hij dat dan doen kon in 't voorkamerke aan 't venster en zijn gefrazel en gebaren-spel verkoopen aan de menschen, de kinderen, de honden, de paarden en de wagens die hij achter de kleine, vierkante ruitjes door hun smalle straat passeeren zag, dan kwam hij eerst voorgoed in zijn element. Uren kan hij daar dan bezig staan en aan alles, aan de musschen, aan een voorbijwaaiende gazet, aan de struiken boven den witten kloostermuur aan den overkant, had hij wat te vertellen.
Eigenlijk was het plezant hem aan den gang te zien. Als er familie op bezoek kwam was Flipke-op-een-stoel een punt van 't programma. Ze stelden hem dan vragen. Of hij nog nieuws had van
| |
| |
de kat van den koning, hoe 't kwam, dat de burgemeester geen knoedels lustte en zoo meer van die zotte dingen. En op alles gaf hij in schoon kinder-latijn zijn bescheid. Nu eens fluisterend-ernstig, dan deugnietachtig en dan weer gezwollen-romantisch, wat de menschen natuurlijk deed schokken van 't lachen.
Het moederke kon er echter niet aan mee doen.
‘Als ge er zoo bij kunt zitten is 't niet erg,’ zuchtte ze als ze weg waren. ‘Maar die stoelen, die stoelen. Als hij overklinkt en zijn ruggegraat breekt is hij voor zijn leven gebrekkelijk!’
't Deed den vader ook zuchten. Hij dacht niet alleen aan 't kind maar ook aan het kasteeltje.
‘We zouden er iets op moeten vinden!’ zei hij dan telkens.
Hij zocht en zekeren dag kwam hij ermee naar huis.
‘Weet ge wat?’ zei hij tegen het moederke. ‘Ik timmer hem vóór 't venster in de voorkamer een klein verhoogske met een trappeke aan en een leuning tegen 't vallen. Dat klinkt niet om en zoo krijgde wat rust.’
Eenige sterke pakkisten waren gauw gevonden bij den suikerbakker om den hoek. Een beetje zagen en wat hameren en denzelfden avond had Flipke zijn tribuun.
‘Ziezoo,’ zei de vader terwijl hij er eens mee schudde. ‘Dat krijgt hij niet omver!’
‘Dat we daar niet vroeger aan gedacht hebben!’ zuchtte het moederke. ‘Als hij nu maar met geen nieuwe kuren begint!’
| |
VI
Doch hij begon er met geen nieuwe.
En gelukkig maar. Want eenige maanden later, dezen keer zonder beewegen, kaarsen of paternosters, meldde nummero twee zijn komst aan, en 't vrouwke had toen wel wat anders te doen dan bibberend van schrik en met de hand op het hart achter dat woelwater te zitten. Hij had zijn verhoog in 't voorkamerke en hij was er content mee.
Af en toe, als hij op zijn zondagsche vestewandeling, zoo braafkes aan de hand van zijn vader, weer wat nieuws ontdekt had, keerde hij wel eens zijn tribuun den rug toe. Dan speelde hij met eenige platgelegde stoelen treintje, voerman of schipper, werd jager, visscher, bleekbaas of wipschieter. En van toen hij mee naar de mis mocht
| |
| |
kwam daarbij nog pastoorke-spelen voor het naaimachien van zijn moeder, dat hij met een ammelaken, kaarskens en den Sint-Antonius-van-op-de-schouw tot een altaar paleerde.
Maar dat alles deed hij slechts voor een verandering. Zijn verhoog bleef 't middelpunt waarnaar hij onvermijdelijk terugkeerde.
‘Ge zult het zien, dat wordt nog een avocaat, een bisschop, of zoo iets!’ lachte de familie. ‘Eene die 't met zijn tong moet halen. Let eens op!’ En als ze in huis kwamen, waren ze niet content of ze moesten Flipke op zijn tribuun aan 't peroreeren hebben gezien.
Bezonder 't klein volk van zijn tantes en zijn nonkels beleefde daar een kermis aan. Bijkans zooveel als aan Kaluike zijn poesjenellekens in den kelder onder den suisse zijn huis. Want al waren er hier geen poppen en enkel een broekventje van nog geen tafel hoog, hij deed het zoo komiek lijk geen pop het kon. En daarbij ze mochten meedoen en hem van alles vragen.
‘En was 't schoon in 't lof op 't Begijnhof, Flipke?’
En Flipke op zijn verhoogske, met mondje en oogskens schoon rond open en de armkes omhoog, antwoordde als vervoerd.
‘Ooo'choon kejk begaanof! Zedadder deboebellalie mettemoe mie pastoe de begaantinktinktink ende roedeberoe... roe... roe...! Ooo'choon!’
Dan lachten ze uitgelaten, al die nichtjes en neefjes, die daar op de ronde rieten kamermat met gekruiste beentjes en op hun zetje vóór het verhoogske zaten als vóór een tooneel. En van danig plezier gooiden ze hun kopjes achterover, grepen naar elkaars armen en trokken elkaar omver.
Eer ze uitgelachen waren, was er al een gereed met een nieuwe vraag:
‘En 't manneke-op-de-maan, zingt daar eens van, Flipke?’
En Flipke zong uit volle borst, met een kracht dat zijn halspezen ervan gespannen stonden:
heedeberoekske volgeseten!
| |
| |
't Was geen lachen ni-meer alsdan, maar gieren. En Flipke kraaide mee, hoog boven de anderen uit en schudde met de leuning, om dan ineens, heel ernstig, met op-getrokken schouders en een waarschuwenden vinger, nevens het vinnige vooruitgestoken kopje, iets uit een te doen van: ‘pitpitpietwiereliereloereka morrezadeva..’ van wel vijf minuten lang.
Doch 't bleef niet bij dien onzin.
Toen het ventje een jaar of drie oud was, waren het echte woorden die hij sprak, brokken van gesprekken hier en daar bij kennissen of in winkels afgeluisterd en zoo maar kris en kras aaneengenaaid.
En toen hij er vijf was waren het echte vertelselkes geworden; over de nachtelijke avonturen van 't haantje op den toren, over den waterkleudde ginder onder de bemoste Arragonbrug, over de spoken in den kloosterhof aan den overkant en zoo meer van die griezelementen.
Waar hij dat alles haalde, wisten de tantes en de nonkels wel.
Op 't Begijnhof achter den Kalvarieberg waar Grootmoeder woonde.
't Was wel precies hetzelfde niet, hij haspelde het allemaal dooreen, bepintte het op den koop toe met allerlei wonderlijke dingen, maakte er iets heel eigens van, maar 't kwam toch van daar.
Doch er was iets anders, dat ze niet begrepen. En dat was als hij begon over dat schoon, groot kasteel waar zijn vader koning was en zijn moeder koningin en waar zijn groote broer woonde. Een kasteel met wel duizend torens aan, met bosschen en vijvers rond, met knechten en meiden en peerden en honden, papegaaien, schapen, kemels en wat alles niet, iederen keer weer wat nieuws.
‘Zoudt ge niet zeggen dat het allemaal waar is?’ verwonderden ze zich dan. ‘Waar haalt hij het toch allemaal uit?’
Want van wat zijn vader hem 's avonds somwijlen bij 't slapen doen met stille stem vertelde, wisten ze natuurlijk niets, zelfs zijn moeder niet.
Vreemd was het wel, als hij thuis op zijn verhoogske stond en vertelde van dat wonderlijk kasteel en wat daar allemaal gebeurde, dan luisterden nichtjes en kozijntjes met open mond.
‘Schoon is het!’ zegden ze en riepen bravo en klapten in hun pollen en hadden er nooit genoeg van.
Maar als hij van thuis weg was en bij hen, en onder 't spel op straat voor de deur of achter in hun hof, zoo toevallig iets zei
| |
| |
van zijn grooten, witten hond Max, die wel over een huis kon springen, of van Karo, die schoone witte zwaan die hem op heur rug liet zitten en hem meenam over hun vijver, dan lachten ze hem uit, zegden dat hij zot was. Ofwel schudden ze hem eens duchtig, scholden hem uit voor leelijken leugenaar. En de meiskens liepen het rap naar binnen zeggen. Zoo liegen dat Flipke deed, verschrikkelijk was het!
Dat kon hem razend maken. Hij begon dan te stampen en te boksen op 't goed valle-uit, beet en krabde, en vluchtte tenslotte naar zijn moeder, om met de armen straf rond de lenden en 't gezicht tegen heur zij, in wild, wanhopig gehuil los te barsten.
‘Laat ze nog komen!’ snikte hij. ‘'k Gooi ze buiten! 'k Doen het ni-meer! Nooit ofte nooit ni-meer!’
Maar den dag daarop was hij 't al vergeten.
En als ze dan terug op bezoek kwamen, de plagers, dan stapte hij maar weer zijn verhoogske op, vertelde van zijn kasteel met de duzend torens en van 't nieuws dat daar in den laatsten tijd weer allemaal voorgevallen was....
Zoo kantelden de weken en de maanden voorbij en zoo kwam de tijd dat Flipke naar school zou moeten. Een heele gebeurtenis was dat, voor hem en zijn ouders.
Toen de dikke notaris daar toevallig, op een tocht naar een buitenvenditie, van hoorde vroeg hij aan de vader of hij toch wel half geld zou aanvragen. Hij wist het goed, dat kon. Zelfs voor minder nog dan de helft. Zoovele profiteerden er immers van. Als hij wilde kon hij er een goed woord voor doen. Hij kende den directeur heel goed. ‘C'est mon ami,’ zei hij. ‘En gij krijgt het, als ik het vraag.’
Maar de lange rechte vader had neen geschud.
‘Dat is niet noodig, Mijnheer de Notaris,’ zei hij.
‘Voyons, voyons, en waarvoor niet?’ verwonderde zich de anderen. ‘Een notarisklerk met drie klein' kinderen! Als die het niet krijgt, wie moet het dan wel krijgen? 't Is dertig frank verschil, da's zestig in de keering! Peinst eraan!’
‘Ge zijt wel bedankt voor uw attentie, Mijnheer de Notaris. Maar'k doe het liever niet.’
‘Vous devez le savoir!’
Neen, hoe ze ook moesten tobben en hunnen kop breken om met zijn hondertdwintig frank per maand rond te komen, van zoo
| |
| |
iets wou hij niet weten. Dan moesten ze er maar iets anders op verzinnen, En niet alleen dat was cr, maar Flipke moest ook goed in de kleeren steken.
‘'k Wil niet dat hij onder doet voor 't is gelijk wie,’ zei hij aan 't moederke. ‘Hij moet in orde zijn.’
Ze kochten hem een paar sterke leerskens, een klak, een langen caban, een leeren ransel, en van een lap donkergrijze stof die Grootmoeder op de Zaterdagsche markt voor een appel en een ei wist los te krijgen, zou tante Fin hem een schoon kostuumke maken.
‘Een chasseurke, met een riem in de lee, da's net en altijd mode,’ zei ze. ‘Laat mij maar doen.’
Ze maakte er iets heel schoon van, iets dat mocht gezien worden en vastgepakt ook.
‘Zoo iets dragen die van den burgemeester nog niet,’ zei ze toen ze 't terugbracht. ‘Toe, Flipke, trek het eens aan, om te zien of er niets aan mankeert.’
Hij deed het aan, zwijgzaam en al zuchtend van fierheid. Moeder vond het goed, Grootmoeder vond het goed. Tante Fin tilde hem op tafel en deed hem zich naar alle kanten keeren.
‘'t Is in orde,’ zei ze. ‘Toe Flipke, trek het nu maar uit en dan leggen we 't weg voor den eersten dag van 't school,’
Hij schudde echter van neen, sprong van de tafel en wilde wegloopen.
‘Neeë, nu nog niet!’ riep hij. ‘Nog aanhouden!’
Ze grepen hem vast, wilden het met geweld uit doen. Doch hij brulde luid als een bezetene, sloeg en stampte, dreigde zelf te bijten, zoodat ze hem maar loslieten.
‘Wel, gij stoute bengel,’ keven ze. ‘Luister goed, voor vijf minuutjes maar. En pas op dat ge 't niet vuil maakt!’
Hij veegde brommend zijn traantjes af, trok de twee broekventjes van broerkes, die wijs met een schabelleke aan 't spelen waren naar de voorkamer, duwde en ieder in zijn rieten speelgoedzetelkes en klom op zijn tribuun. En zonder meer begon hij daar met veel theater, pif-poef-paf's en woest hondengeblaf te vertellen van een zot jacht-avontuur in de bosschen van zijn kasteel.
Grootmoeder en Tante Fin, die dat alles verwonderd gevolgd hadden, schoten in een luiden lach.
‘Da's met dat kostuumke!’ zeiden ze. ‘Wel, wel toch!’ En ze bleven lachen, al spraken ze daarop van andere dingen, en 't was
| |
| |
zelfs al lachend, na even nog het hoofd gestoken te hebben in het van jagerslawaai weerklinkende voorkamerke, dat ze de deur uitgingen.
Maar het moederke in de keuken lachte niet.
‘Als hij met die farcen maar niet op school begint,’ zuchtte ze. ‘Ze zouden nog peinzen dat hij zot is. Daar moeten wij iets tegen doen.’
Toen de vader thuis kwam zei ze 't hem. Hij keek verrast op, verzonk daarna in gepeinzen.
‘Gij hebt gelijk,’ zei hij na een wijle. ‘Daar had ik nog niet aan gedacht... 't Is nu al soms zoo erg als hij met de klein' mannen van uw broers en zusters speelt... Wat zou het daar niet worden?... Wij moeten er iets tegen doen... Hij moet het laten...’
‘W'hebben het te ver laten gaan,’ zei het moederke. ‘Als we 't nog maar gedaan krijgen nu...’
| |
VII
De vader begon ermee, denzelfden avond nog, toen hij hem slapen deed en lijk gewoonte even bij zijn bedje bleef zitten. Hij sprak hem van de school en de meesters, en waarom hij daar nu naar toe ging, en dat hij er braaf moest zijn en er moest op letten aan de jongens geen vertelselkes te vertellen en in alle geval niets loslaten over zijn kasteel.
's Anderendaags deed de moeder het en toen grootmoeder kwam, deed die het ook.
En niet een keer, maar nog dikwijls herhaalden ze 't, en al vroeg het ventje telkens meer en meer, krikkel en verwonderd waarom-toch? tenslotte beloofde hij het niet te zullen doen.
‘Sesa, dan zijde een groote jongen, Flipke,’ zegden ze. ‘Hier in huis, bij ons, is dat niets, ventje. Maar daarbuiten hebben ze daar geen zakens mee.’
Den morgen van dien dag, toen hij daar in zijn jagerskostuum, met zijn ransel op den rug en zijn caban over den arm, de deur uitstapte, drukten ze er nog eens speciaal op. En grootmoeder die hem naar school bracht, deed het onderweg nog eens.
‘'k Zal het niet doen, Peetje,’ beloofde hij voor een laatsten keer toen hij haar een kus gaf. En hij herhaalde het nog eens voor zich zelf, binst hij met eenige andere broekventjes de lage, ronde
| |
| |
poort binnenging die t' ende een gewelfde, witte gang de groote, met lijsterbessen beplante koer liet zien vol loopende en joelende jongens. Hier en daar, kop en schouders boven de joelende bende uit, wandelde er een meester en vlak voor de gang stond er een luidruchtig groepke, dat met veel meestermannerij de nieuwelingen staande hield, hun naam vroeg en waar ze woonden, en eerst nadat ze hen, bij wijze van doopsel, hadden dooreengeschud, naar de deur van hun klas brachten.
Flipke moest ook blijven staan. Met vieren grepen ze hem vast.
‘Hoe heette gij?’
‘Filip,’ zei hij.
‘En hoe nog?’
‘Van Millen.’
‘En waar woonde gij?’
‘In 't Cellebroersstraatje.’
De grootste lei zijn handen op zijn pet en wreef ze duchtig over zijn kopken en in zijn gezicht.
‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes!’ zei hij.
En de anderen trokken den ransel op tot in zijn nek, schudden hem bij schouders en armen en meenden brutaalweg zijn caban over hem heen te slaan.
De doopeling, die zich zoo goed als 't kon weerde, vond dit toch wat sterk. Zijn mager, bleek gezichtje spande zich en plots schopte hij op 't goed valle-uit naar links en rechts tegen de schenen der doopers die met een verschrikten ‘aimij!’ achteruit wipten, wrong zich al bukkend los van onder hun armen en schoot op een loop. Dreigend renden ze hem achterna, doch hij stelde zich achter den eersten de besten meester en terwijl hij zijn ransel weer goed trok en zijn pet en zijn caban, stak hij nijdig de tong naar hen uit.
Geen sekonde stond zijn koppeke stil. 't Schokte vinnig naar alle kanten heen, om te zien of die kwaad-kijkende jongens die grommelden van: ‘Wacht maar, we krijgen u wel, leelijke snotter,’ hem niet op 't onverwachts overvallen zouden.
Ze stapten rakelings neven hem, trokken groot' oogen, maar waagden het toch niet iets te doen. En al lachte hij uitdagend en hield hij de handen gereed om ze aan te vliegen, zijn hart klopte van schrik tot in zijn keel en hij asemde moeilijk.
| |
| |
't Gaf een heele opluchting als eindelijk de bel ging en het gejoel mineerde. Het wriemelende kluwen om hem heen ontbond zich en vloeide van onder de lijsterbessen naar de kanten toe waar de jongens zich bij de hooge, glazen deuren en met een meester aan het hoofd in stille rijen opstelden. Ook de vier plaaggeesten, nadat ze nog een vuist hadden gemaakt, dropen af.
Flipke zag dat hij alleen overbleef en met hem nog een halfdozijn broekventjes van zijn formaat. De jongens in de rijen keken lachend naar hem, riepen: ‘Ginder moeten gijlie zijn!’ en wezen naar een deur naast de ronde ingangpoort, waar een rechte, fiksche meester stond met een puntbaardje en een witten zakdoek in zijn borstzakje, die in zijn handen klapte en hen, met een gebiedenden: ‘Komt hier, klein volk!’ wenkte.
Reeds vele jongskens stonden rond hem. 't Kon niet anders of daar was Flipke zijn klas en dat was mijnheer Vermaelen. Ja, zoo had vader hem beschreven. En haastig draafde hij er naar toe.
Zij hoefden zich niet in rij te stellen lijk al de grooteren, doch mochten direkt de klas in.
‘Vooruit!’ zei de meester. ‘Hangt uw goed op en blijft daar bij den kapstok wat staan.’
Even recht en fiksch als daarbuiten met dichtgeknoopten jas en 't gezicht aldoor in even strakke, ernstige plooi stelde hij zich vóór de klas, wees hun vandaar, met een kort gebaar, hun plaatsen aan: de kleintjes van voor en de grooten van achter. En daarna zette hij zich achter zijn lessenaar, sloeg een register open en begon hen een voor een te ondervragen:
‘Gij daar, hoe heet gij?’
‘Jean Laureys, Mijnheer.’
‘Sta recht als ge antwoordt, Jean. En waar woont gij?’
‘In de Nieuwstraat, Mijnheer.’
‘Numero?’
‘Zeven-en-twintig, Mijnheer.’
‘En wat doet vader?’
‘Advocaat, Mijnheer.’
‘Goed, Jean. Zit maar neer.’
Hij teekende iets aan in zijn register, ging over naar Jean zijn lessenaar gebuur.
't Ventje heette Emanuel Vernimmen en zijn vader was bakker.
‘Zit neer, Vernimmen,’ zei de Meester.
| |
| |
Hij deed zoo de eerste rij af, dan de tweede en ineens viel 't Flipke op dat hij de eenen noemde met hunnen voornaam met een ‘goed’ erbij en een vriendelijken ‘zit maar neer,’ terwijl de anderen met een korten ‘zit neer’ en hunnen achternaam werden afgedaan.
‘Wat zou hij bij mij doen?’ dacht Flipke en zijn hert begon te kloppen toen hij aan de beurt kwam.
‘En gij daar, hoe heet gij?’ vroeg de meester.
Lijk een veertje wipte hij recht en met zijn kopken lachend naar den meester, ratelde hij luid en in eenen adem:
‘Filippus, Hendricus, Lambertus Van Millen, Mijnheer.’
De meester keek hem even doordringend aan.
‘En waar woont gij?’ vroeg hij na een wijlke.
‘In 't Cellebroersstraatje, numero zeven, vlak nevens Jefke die pijpen draait.’
Weer kwam er een stilte.
‘En wat doet vader?’
‘Notaris, mijnheer.’
De meester zijn oogen vielen half toe. Hij blies eens minachtend en er kwam een spotlach op zijn bruin gezicht. ‘Zeg eens, Van Millen, ge komt hier niet om te stoefen. Ik ken ullie wel. Toe, wat doet uw vader?’
‘Notaris, Mijnheer,’ herhaalde hij in een fieren glimlach.
Mijnheer Vermaelen schokschouderde compassieus.
‘Laat die farcen thuis, Van Millen, of we zullen u drillen, dat ge er van zult rillen. En al zoudt ge 't niet willen, we zullen dat wel stillen, Flipke Van Millen,’ rijmde hij en grijnsde.
Even was het stil in de klas. Doch een groote van achter begon te lachen. Een tweede en een derde volgden en toen schoten ze allemaal in een lach dat het helmde.
Flipke stond daar, verrast. Hij werd rood als vuur en starlings keek hij den meester aan. Maar het duurde geen drie seconden of hij herpakte zich en lachte luid mee.
‘Ik kan dat ook, Mijnheer,’ zei hij, toen de Meester stilte had geboden.
‘Wat kunnen?’ vroeg hij.
‘Mijnheer Vermaelen, moest visch gaan halen en hij kon 't niet betalen.’
Als vanzelf begonnen die broekventjes te lachen thans, luid en hoog.
| |
| |
De meester wipte recht van zijn stoel, pletste met de platte hand op den lessenaar schreeuwde: ‘Stilte!’ en dat met een geweld dat ze allemaal op den slag hun lachen inslokten en onwillekeurig ineendoken.
‘Van Millen, vooruit, den hoek in!’ gebood hij en met een langen arm en een langen vinger strak en generaalsachtig over de onthutste klas uitgestoken wees hij hem zijn nieuwe plaats aan.
‘Waarom?’ vroeg Flipke.
‘'k Zal het u komen zeggen,’ toornde hij. En met twee stappen was hij de trede af, tilde het magere jagerke uit de bank en liet hem met een krachtigen: ‘daarom!’ in den hoek neer.
‘'k Zal u leeren, bengel! En pas op dat ge roert of ge zult nog wat anders beleven.
Flipke rilde van 't verschieten. Wat kreeg de meester nu zoo ineens?
Een krop wrong omhoog in zijn keel, sneed hem bijkans den adem af. Hij dwong hem met geweld terug naar beneden, hield zijn oogen groot en strak open om de tranen tegen te houden en verborg zijn ellende achter een bitteren, zenuwachtigen lach.
Geen woord zei hij nog, zelfs tegen zijn Peetje niet, die hem om halftwaalf kwam afhalen bleef hij stom als een visch.
Maar pas was hij in hun straatje of hij schoot op een loop, wierp bijkans zijn twee broertjes omver die hem vóór hun deur stonden af te wachten en stormde naar zijn moeder. Hij sloeg de armen rond heur lenden, drukte het gezichtje in heur zij en barstte los in een luid wanhopig gesnik.
| |
VIII
Neen, zoo'n bui had Flipke nooit gehad. Heel het huizeke klonk er van bijeen.
En alsof het zoo nog niet genoeg was, begonnen zijn broerkes ook nog voor een poos mee te brullen.
Het moederke probeerde hem te sussen, vroeg en hervroeg wat er toch scheelde. De grootmoeder deed het, en de vader die inmiddels thuisgekomen was, nam hem op zijn knie, duwde zijn kopke tegen zijn borst en probeerde het eveneens.
Maar geen woord kregen ze eruit en al minderde het stilaan, 't was eerst na tafel, toen hij met zijn broerkens in den hof onder den
| |
| |
gelenden appelaar, met een ouden stoel schipper kon spelen, dat het gesnik heelemaal ophield.
‘Wat mag dat toch geweest zijn?’ vroeg het moederke.
‘Och, kinderverdriet!’ zei de vader. ‘Den eersten keer van huis onder vreemden. Zie, 't is al over. Hij zal 't wel gewoon worden.’
Toen het kwart over eenen rammelde, riep zijn moeder hem binnen.
‘Ventje, 't is tijd,’ zei ze.
‘Och Moeke, laat me nog wat blijven, smeekte hij. ‘'k Heb nog al den tijd. 't Is immers niet ver van hier. Als het half-twee begint te rammelen en 'k loop, dan ben ik er nog.’
‘Neen, neen,’ zei ze. ‘Zoo mogen we niet beginnen.’ En ze nam hem mee in 't pomphuizeke, waschte hem, kamde zijn haar, zette netjes zijn klakske op, hing zijn ransel over de schouders en zijn caban over den arm en bracht hem tot aan de deur.
‘En nu recht naar school, he ventje? En nieverans blijven staan en schoon op de stoepkes blijven.’
‘Ja, Moeke.’
Maar pas was hij 't straatje uit en den hoek om waar de Nethe te blinken lag, of hij vertraagde zijn stap, stak den rijweg over en slenterde langzaam verder onder de jonge lindekens die er den waterkant bezoomden. Hij dacht aan de doopers die hij tegen hun schenen gestampt had en die hem misschien stonden af te wachten, en 't deed hem deugd ze op deze manier een fermen neus te kunnen zetten.
Hij bleef even staan kijken naar een steenschip dat door mannen met naakte, behaarde borsten gelost werd, daarna naar een fox, die op den wildbewassen reepel grond langs de oude, bemoste achterhuizen aan den overkant, achter ratten aan 't jagen was en ten leste, van op de ronde brug, vanwaar hij op een wip ginder in de school kon zijn, naar een visscher in een bootje met een katrol-net.
Eerst als hij de bel hoorde, liep hij verder en hij had nog al den tijd om zich bij zijn klas in rij te stellen. Hij ging binnen, hing zijn klakske op en zijn caban. En terwijl de anderen naar hun plaats liepen, stapte hij als onverschillig naar den hoek, lei zijn handen op den rug en keek de klas in.
‘Hewel, Van Millen, wat gaat gij daar doen?’ riep de meester kwaad en trok zijn bloedbeloopen oogen vervaarlijk open. ‘Naar uw plaats en dat het nu uit is met uw kluchten! Vooruit!’
| |
| |
Flipke keek hem verwonderd aan, blikte naar de jongensgezichten die zich onthutst naar hem keerden.
Wat was dat nu weer?
Dezen morgen gooide hij hem erin, waarom begreep hij niet, en nu moest hij er weer uit?
‘Verstaat ge mij?’ riep de meester nog kwajer. ‘Op uw plaats, zeg ik u. Of moet ik weer komen helpen.’
Hij ging toen maar. En hij wist niet hoe 't kwam, maar 't was of iets hem beklemde toen hij tusschen de banken nader schoof en zich op zijn plaats neerliet. Hij lachte zenuwachtig, keek den meester recht in de oogen.
Zooveel liever was hij in zijn hoekske gebleven. Hij had er zich tenminste toch nog vrij gevoeld, had Max en Tor en Spits en zijn andere honden op de doopers en al die andere snotters hier losgelaten, en geloopen hadden ze en gekrest van schrik; hij had dien leelijken stinkert van een meester door zijn knechten een ranseling doen geven dat hij onder hun stokken en martinees piepte en kronkelde van de pijn, en riep: ‘Schei uit, om de liefde Gods, en 'k zal u ook Flipke noemen.’ En tenslotte had hij zijn soldaten laten komen om die heele school met hun kanonnen kapot te schieten. Deugd had het gedaan!
Maar nu zat hij in de rij en moest zich stilhouden en niet vergeten dat hij geenen Paul was of Jean of Gommaire of Roger, die met een vriendelijk lachske en een bemoedigend knikske, aangesproken worden en alle minuten mochten antwoorden. Niets meer was dan eenen die thuis hoorde bij Janssens en Vernimmen en Goovaerts, die de meester zooveel mogelijk opzij liet en die niet roeren of kikken mochten, of ze kregen een barsch woord naar hun kop. Zoo was het dezen morgen geweest en zoo zou het nu ook wel zijn.
‘Van Millen zit recht en kruis uw armen en kijk serieus. 't Is niet noodig dat ge daar precies een mensch zit uit te lachen.’
De meester deed de jongens een langzaam kruiske maken, bad een weesgegroet voor met daarna weer een kruiske en begon een les van catechismus. Hij vroeg wie zijn gebeden kende, den vaderons en de weesgegroet, en allemaal staken ze een vinger op.
‘Kende gij ze ook, Paulke-jongske?’
‘Ja Mijnheer, maar in 't Fransch.’
‘Ook goed. Beter nog zelfs. Zeg ze eens op.’
Paulke-jongske, een dikzak met een rooden slaapkop en een
| |
| |
muizenstemmeke, begon. Hij zei een regel, haperde, moest geholpen worden, sukkelde wat verder, haperde weer, kreeg nog een stootje en op die manier geraakte hij toch aan 't einde. En voor zijn: Je vous salue, Marie, was het precies het zelfde.
‘Heel goed, Paulke-jongske. Da's een goed punt voor u.’ Na Paul-jongske was 't aan Roger zijn beurt. En dan aan Gommaire, aan Jeanke, aan Marcel, aan Prosper en Victor, heel 't rijtje af. En de eene kon ze goed en de tweede minder, en een derde stotterde en hakkelde, maar 't was voor allemaal heel goed en ze kregen goeie punten.
Toen was 't aan de Janssens en de Vernimmens en de Goovaerts en de anderen. Bij hen rolden ze eruit, hun vaderons en hun weesgegroet in 't vlaamsch en met een gemak lijk van een voorlezer in de processie.
En Flipke, die eens wou laten zien wat hij kon, liet ze los dat het klonk lijk een ratel en hij er bijkans zijn tong op verstuikte. Hij verwachtte niet anders of de meester zou voor zoo'n kunststuk ook een goed woordeken hebben. Maar neen, hij keek kwaad en trok groote oogen naar hem.
‘Wat is dat?’ vroeg hij. ‘Geen mensch kan 't verstaan! Of lapt' er soms zoo maar wat uit? Op te nieuw en langzaam.’
Flipke deed het langzaam. Zoo langzaam als Pater Provaes uit de Jezuieten-kerk het gewoon was te doen. Doch voor hen noch voor hem had hij een woordeke van lof over. Niets anders dan een onverschillig-gemompelden: ‘'t is wel.’
En zooals het in de catechismusles ging, zoo liep het nadien in de rekenles ook, toen ze moesten laten hooren tot hoever ze konden tellen.
't Klinken van de bel voor speeltijd bracht er gelukkig een eind aan.
Even weg te mogen van hier en dat leelijke, zure gezicht niet meer te zien en die barsche stem niet meer te hooren, en eens te kunnen loopen en te springen en de armen open te slaan, gaf Flipke een danige opluchting.
Hij kon er niet aan doen, maar hij begon te woelen in zijn bank en rond te kijken en te lachen en 't was met de handen vooruit, als om alles weg te stooten, dat hij naar buiten liep.
Doch eenige grooten stonden er, en toen Jean en Roger en Gommaire hun gezegd hadden: ‘Hier hebde hem, zie!’ grepen ze hem
| |
| |
vast en trokken hem met een triomfantelijken haha! mee in een hoek.
‘Zeg eens manneke, waar haalde gij dat uit van te zeggen dat uw vader notaris is?’ vroegen ze en keken hem uitdagend aan. ‘Klerkske is hij, ja, pennelikker, en pas op dat ge hier nog komt stoefen. Wat zouden we doen om hem dat af te leeren? Hem eens laten loopen, of hem een kruintje-maken, of eens schudden? Kom, een kruintje!’
Ze trokken hem zijn klakske af, begonnen zijn bolleke met de kneukels van hun vuisten te bewerken, tot groot plezier van Jean en Roger en Gommaire die erbij te trippelen stonden.
Flipke wrong en trok en schopte, zooveel hij kon, precies zooals hij dezen morgen had gedaan. Maar 't hielp hem niet veel, hun armen waren langer en ze hielden hem stevig vast.
Even hield hij zich stil en dan, met een woesten ruk, dat de naden van zijn schoon jagerskostuumke kraakten, was hij los. Hij zwaaide met zijn arm en hoe 't kwam wist hij niet, maar pardaf, zijn vuist pletste vlak in eenen zijn gezicht, dat het bloed uit zijn neus sprong.
Onthutst weken ze allemaal achteruit.
Maar met een katterapte vloog hij een tweede aan, beet zich vast aan zijn borst, schopte hem tegen de schenen, sloeg zijn handen in zijn haar en sleurde en trok eraan met zoo'n geweld dat hij luid te gillen begon.
En daarna draafde hij Jean en Roger en Gommaire achterna, gaf hun elk wat ferme stompen in den rug en keerde dan terug naar dien met zijn bloedneus om hem uit te lachen.
‘Dat is een ander kruintje, he, gij leelijken tjoeker! En de naaste keer breng ik ons honden mee, zulle!’
't Kon hem in de klas geen djim meer schelen dat de meester zoo vriendelijk deed tegen die Jean's en die Roger's en zooveel patientie had om hun die vier eerste versjes van ‘De Molen’ te doen onthouden, terwijl zij het maar van zelf moesten kennen.
En toen hij thuis kwam lachte hij.
‘'t Is goed gegaan, Moeke,’ zei hij. ‘'k Ben het nu al een beetje gewoon, ziede en 't zal nog wel beteren.’
| |
| |
| |
IX
't Was een memorabelen dag geweest voor Flipke, die eerste. Hij had geleerd wat zijn meester was en wat die jongens weerd waren. En dat was geen klein ding!
En al ging het nog heel dikwijls gepaard met hertzeer en met een gevoelen van opstand, in de dagen en maanden, die volgden, leerde hij maar aldoor beter zijn zolen vagen aan dien stijven bokkebaard van een meester. En beter en beter leerde hij vuurwerken met zijn nagels en voeten en tanden als een van die jongens hem te na kwam.
‘Da's geen vechten ni-meer met zoo'n kat,’ zegden ze. ‘Hij zou uw oogen uit uw kop halen en uw kleeren van uw lijf scheuren ook nog.’
Hij had zoo geerne van Jefke Vernimmen en later van 't Goovaertske en van Free Van Mol of een van die anderen zijn vriendje gemaakt. En hij had er moeite voor gedaan ook. Maar die liepen liever Jean en Roger en Gommaire achterna en ze waren er fier op als ze met hen mochten meespelen en hen naar huis brengen.
‘Zoo'n labbekakken,’ zei Flipke, en hij vond het spijtig dat zijn vader hem niet liever op de armenschool had gedaan bij die straatjong die hij bijwijlen danig had benijd, als hij er stillekens van bij Grootmoeder op 't Begijnhof uitmuisde om zijn koppeke door de poort achter de Marollen te steken, en ze daar joelend en uitgelaten in het Peerdenbeemdeke en op de Begijnenvest zag ravotten en zwemmen in de Nethe en vischkes vangen en in de boomen klimmen.
Doch 't was nu een eer zoo en hij bleef dus maar alleen. Want vriend worden met die mouwvegers en die lafaards die hem op den kop hadden willen zitten, doch bang waren voor wat krabben of een gescheurd bloeske, dat nooit ofte nooit! Hij haatte hen, had ze ik weet niet wat kunnen doen. En als hij een van hen op 't onverwachts beentje kon zetten en hem 't ondersteboven doen rollen, als hij heimelijk hun klak of iets anders kon wegsteken, of een pakske straatvuil in hun zak laten glijden, hij sloeg het niet over. En al stond zijn gezicht dan van meewarigheid met een tootje om dien armen sukkelaar, al hielp hij hem mee beklagen, binnen in zichzelf lachte en grinnikte het zoo van de deugd, dat zijn oogskens er smal en klein van werden.
In de klas werkte Flipke gewoon mee. Zonder dat Mijnheer
| |
| |
Vermaelen naar hem omkeek, tenzij zoo af en toe een keer van terzij uit de hoogte, leerde hij lezen en schrijven, rekenen en catechismus met erbij wat gewijde geschiedenis, leerde teekenen en zingen en gymnastiek en ook een kletske fransch, en hij was niet beter en niet slechter in dat alles dan de groote hoop.
In één ding echter klopte hij ze allemaal, spande hoog de kroon, en dat was in het declameeren. De meester zei het wel niet, maar 't was toch zoo.
Geeneen, die zoo gemakkelijk gedichtjes kon onthouden als hij. Nooit moest hij vóórgezegd worden.
En ook geenen die ze zóó kon opzeggen.
Zijn heel lijveke kwam er bij in beweging, schouders, hoofd en borst en armen, hij maakte gebaren, trok gezichten en liet zijn stemmeke op en af gaan, beter nog dan de meester.
Dat waren nog schoon dagen voor Flipke. Dan kon hij zich bijkans verzoenen met de jongens allemaal en zelfs met den meester. Op zoo'n dag dacht hij aan geen spitsvilderij, aan klakken verstoppen of pen-puntjes in de banken te steken.
Maar lang werden ze hem niet gegund.
Op zekeren dag kwam de dikke, rooie directeur met het witte pinnekenshaar en den gouden bril, toevallig de klas binnen terwijl hij daar ‘De Molen’ stond op te zeggen. Hij luisterde welgevallig en sloeg zijn vette, rooie handen ineen van verbazing.
‘Mais-mais-mais,’ riep hij uit. ‘A-t-on jamais vu! Ça devient un acteur! We mogen hem niet vergeten voor de prijsuitdeeling. Monsieur Vermaelen! Ça sera un succès! Mais-mais-mais toch! Een artist!’
En Flipke was fier geweest en gelukkig lijk nog nooit te voren. Zelfs op zijn verhoogske niet. Hij rilde ervan, kon bijkans geenen asem meer krijgen.
Maar van dien dag af, was het afgeloopen geweest met voor de klas komen opzeggen.
‘U moet ik niet vragen, ni-waar, Van Millen!’ zei de meester den volgenden keer toen 't weer deklamatie was. ‘Gij kent het toch. En de anderen moeten het leeren.’ En daarbij lachte hij zoo halfspottend.
Er ging een steek door Flipke zijn hert. Hij werd rood en tranen deden zijn oogen pimpelen. Doch voor den lach en die half-geloken, compassieuze oogen van dien bokkebaard vermande hij zich.
| |
| |
Hij knikte instemmend met het hoofd, sprak lijk een groote ‘'t Is goed, Mijnheer. Laat ze 't ook maar leeren!’ Maar van binnen wenschte hij hem met al zijn lieve kinderen naar 't putteke van de hel.
De gedachte aan de prijsuitdeeling troostte hem echter. Dat zou wat anders zijn dan hier op die tree vóór die snotters. En 't stond vast. De directeur had het immers zelf gezegd.
En om zijn gedichtjes niet te vergeten tegen dien grooten dag, droeg hij ze 's avonds aan zijn broerkens vóór en hij leerde er zelfs nog vele anderen bij, die hij in de achternoensche Zondagsstilte, met de hulp van moeder leerde lezen in het ‘Weekblad van Averbode.’
Maar ja, daardoor werd dan ook het eenigste draadje dat hem aan zijn klas bond, doorgeknipt en met verdubbelde spitsvonderij ging hij zijn gang in 't streken verzinnen en in 't plagen. Zijn handen, armen en schouders, zijn ei-rond, gladgeknipt kopke met het glundere, deugnietachtige gezichtje, heel zijn figuur begon er naar te staan alsof hij gestadig in gespannen verwachting was iets heel plezierigs te zien gebeuren.
En niet alleen met inkt in hun lessenaar te gieten, met hun pennedoozen dicht te wringen dat ze bijna niet meer open konden, met biekens die hij los in een papierke draaide in hun zak te laten glijden en zoo meer van die kluchten. - Zekers 't was plezant ze daar beteuterd te zien staan met hun hand vol inkt, ze te doen beulen aan hun kastje of ze zich dood te zien schrikken als ze dat bieke voor den dag haalden. Maar meest van al, als hij ze dan nog kon troosten, en foeteren tegen de schurken die zoo iets durfden uitsteken.
Hij leerde stilaan ook de kunst om hun van alles op de mouw te speten en ze tegeneen in 't harnas te jagen. En als ze dan aan 't bakkeleien vielen, vluchtte hij ergens achter een boom of een gang in, om er op zijn gemak te kunnen uitlachen.
Want dan pas was Flipke zijn dag heelemaal goed. Al lachende ging hij dan naar huis, al lachende dronk hij zijn koffie, al lachende maakte hij zijn werk en hij was vol kluchten en grappen onder 't spel met zijn broerkens. En zijn moeder en zijn vader die niet begrepen wat hem allemaal bezielde en mee moesten lachen van het hem te zien doen, hoorden hem dan zelfs 's nachts in zijn droom aan 't gichelen schieten.
En had hij nu den meester ook eens kunnen vasthebben, met een
| |
| |
pen-puntje in zijn stoelzit te steken, of pistonnekes onder de stoelpooten te leggen, dat zou wel het toppunt van alles geweest zijn!
Hoe dikwijls had hij hem in zijn verbeelding al niet zien opvliegen grijpend naar zijn zet. Of verschrikt, bij de plotse knallen der pistonnekes, tot tegen het bord achteruit springen!
Doch hoe fel dat verlangen bijwijlen soms ook te kriebelen begon, wagen deed hij het niet. 't Moest eens uit komen! Dan was het natuurlijk amen en uit geweest met zijn declamatie op de prijsuitdeeling. En dat was van grooter beteekenis, dan 't plezier van den meester eens aan 't springen en 't sakkeren te zien.
Die prijsuitdeeling, al naar gelang ze dichterbij kwam, groeide in zijn oogen tot iets geweldigs.
De heele Paaschvacantie dacht hij aan niets anders, dan aan dat. En alle dagen, op zijn verhoogske, in den tuin, bij Grootmoeder op 't Begijnhof, herhaalde hij zijn heel repertorium: van ‘De Molen’ en ‘Minnekepoes en Baron’ af tot de gedichtjes van het ‘Weekblad van Averbode’ toe.
Zoo nam ze hem in beslag, dat hij na die vacantie, zooveel als hij maar kon, met zijn grappen en plagerijen ophield, uit vrees van dien schoonen dag in gevaar te brengen, en als hij den directeur op de koer zag, wandelde hij eens aan hem voorbij, nam zijn klakske af en keek lachend op om hem zijn afspraak te doen herinneren.
Maar hij zei nooit iets anders dan: ‘Bonjour, me lief' menneke!’ en daar de meester er ook geen woordeke meer over repte, begon Flipke zich toch een beetje ongerust te maken.
O.H. Hemelvaart geraakte achter den rug, Sinksen en ook de kleine kermis. De lange, wolharige muziekmeester met zijn één oog, begon in de turnzaal met de repetities van het koor, en de jongens van de hoogste klassen waren volop bezig met hun rollen van buiten te leeren voor het op te voeren komediestuk.
Hij informeerde eens bij die uit andere klassen hoe 't bij hen stond en hoorde dat ze overal al begonnen waren: hier met een gedicht, daar met een gymnastiekspelleke en ginder weer met een lieke.
Alleen in zijn klas was er dus nog niets.
Wachtte de meester er soms mee tot 't laatste momentje omdat hij het toch kende? Of... of... was hij iets anders van zin?
Flipke piekerde er niet lang over en besloot te handelen. En op
| |
| |
een schoonen morgen dat hij den directeur alleen op de koer zag, raapte hij al zijn moed bijeen en stapte er stoutmoedig op af.
‘Mijnheer?’ vroeg hij beleefd, met zijn klakske op de borst.
‘Wat is er, lief-menneke?’
‘Ik... ik... ben Filip Van Millen, Mijnheer, uit de eerste klas en ge weet nog wel dat ge eens bij ons geweest zij ten dat ik toen juist stond te declameeren van “De Molen” en toen hebt gij gezegd dat ik op de prijsuitdeeling iets zou mogen opzeggen.’
‘Mais-mais-mais! Hebt gij dat nog onthouden? 't Is waar ook! Wacht wat, waar is Mijnheer Vermaelen, we gaan er eens over spreken. Ah, le voilà!’
Hij wenkte hem, riep: ‘Monsieur Vermaelen, venez une fois ici.’
De meester kwam en in 't fransch sprak hij hem aan over het geval. Mijnheer Vermaelen antwoordde ook in 't fransch en de directeur knikte op alles wat hij zegde en zei telkens: ‘c'est ça, c'est ça.’
Toen boog de directeur zich naar Flipke die daar roerloos stond te luisteren met zijn klakske op de borst en niet anders verwachtte of 't was nu wel in orde. En vriendelijk sprak hij:
‘Lief menneke, écoute. Mijnheer zegt dat het dees jaar niet kan. 't Moet in ulie klas iets fransch zijn en een lieke. En gij kent nog geen fransch, he menneke, en zingen kunt g'ook nog niet goed zegt Mijnheer. Daarbij is er een speciaal kostuumke voor noodig en dat zou kosten! Enfin, te naaste jaar zullen we eens aan u peinzen, zulle! Toe, speel nu maar wat.’
't Was of Flipke zijn keel toegeknepen werd. Zijn knieën knikten, hij begon te rillen en hij voelde de tranen omhoog komen. Als geslagen keerde hij zich om en op sleepende voeten, met het kopke naar den grond, slenterde hij tusschen de spelende jongens weg.
Maar lang liep hij niet gebukt.
De prijsuitdeeling met al de heerlijkheid die er voor hem mee samenhing, verzwond vlug, en in de plaats daarvan kwam er een geweldige spijt in hem op, om al 't plezier, dat hij zich, omwille van dien droom in deze laatste weken ontzegd had. Hij zuchtte ervan, twee, drie keeren, schudde zijn kopke, werd nijdig en hij had zichzelf wel kletsen willen geven omdat hij zoo stom geweest was.
‘Maar wacht... wacht... 'k haal mijn schâ wel in,’ grommelde hij binnensmonds. ‘Die leelijke bok! Ha, 't moet iets fransch zijn
| |
| |
en een lieke en met een duur kostumke. Da's iets voor Jeanke of Roger natuurlijk. Maar wacht... wacht...!’
Hij tastte in zijn zakken of hij geen pistonnekes bij had. Spijtig! Hij gespte zijn ransel open, zocht in zijn pennedoos naar een oud penneke, waarvan hij de punten afbrak. Niet een maar twee zou hij in zijn stoel steken! Hij lonkte eens naar de meesters en dan naar de klasdeur of hij ongezien kon binnensluipen, maar zag tot zijn koleire dat die bokkebaard juist naar hier af kwam, binnenging en dan voor de deur kwam staan.
En eens in de klas moest hij zich geweld aandoen of hij had nog van pure razernij, zün pennedoos naar zijn kletskop gegooid.
‘Wacht maar... Wacht maar...’ grommelde hij aldoor en in afwachting van de wraak, roefelde hij met zijn voeten, liet rinkaaneen wat vallen en schopte Gommaire die vóór hem zat, tegen zijn beenen.
Zóó ver geraakte hij weg met zijn zinnen dat hij niet meer luisterde naar wat de meester uiteen deed en op een zeker moment verwonderd opkeek als heel de klas in een luiden lach schoot.
Had de bok iets plezants gezegd?
Hij meende niet mee te doen, trok zijn gezicht in een ernstig-kwade plooi. Maar plots kreeg hij iets als een ingeving: hij sloeg zijn armen omhoog en zijn kopke achterover en begon te lachen veel luider nog dan de anderen. 't Was echter geen gewone lach, doch iets dat trilde en klonk als geitengeblêr en geweldig bibberde.
De jongens keken verbaasd naar hem om, schetterden nog luider los. En 't was eerst op 't herhaald gebulder van: ‘stilte!’ dat ze eindelijk zwegen.
Flipke stoorde er zich echter niet aan en ging maar voort met zijn mê-mê-mê-mê-mê. Door zijn oogspleetjes zag hij heel duidelijk aan 't kwaad, rood gezicht van den meester dat het raak was, en hij bleef lachen. Zelfs toen hij woest bij den arm gegrepen werd, in den hoek gesleurd en onder luid gedonder van: ‘schobbejak, deugniet, schurk,’ dooreen geschud, ging hij er nog mee door. Zoo'n deugd deed het dat hij er niet mee uitscheiden kon.
Eerst toen hij er buiten adem van was en letterlijk pompaf, hield hij ermee op.
| |
| |
| |
X
Blij dat Flipke was met zijn uitvinding, niet om te gelooven! Nog tien keeren beter was het dan pinnekes en pistons!
Iederen keer dat de meester zich, uit vriendelijkheid voor de Jeankes en hun soort, een woordeke liet ontvallen om mee te lachen, raffel! daar blerde hij met veel theater van armen en beenen, zijnen geiten-lach door de klas.
En kwaad dat die dan telkens werd, om te barsten bijkans! Zijn oogen puilden bol uit hun kassen, schuim kwam op zijn lippen en hij tierde lijk een bezetene.
In 't hoekske-staan met daarbij de vijf- en-twintig en zelfs tot vijftig regels straf-schrijven thuis, Flipke had het er met veel plezier voor over om hem weer eens zoo razend te zien. Neen, hij geneerde zich niet, ging er brutaal mee door. En als de meester, blijkbaar ten einde raad hoe er dat sprinkhaantje onder te krijgen, gewoonweg niets meer zei om te lachen, bracht hij zijn gejudas eenvoudig op de koer.
Vóór de lessen of onder speeltijd troggelde hij dan een troepke jongens rond zich, loodste ze tot vlak in de nabijheid van den meester en bracht ze met het een of ander zot vertellingske of een even zot gebarenspel aan het lachen. En als ze dan lachten, blèrde hij er almeteens geitachtig op los. Wat den vent telkens woedend deed omzien en al grommelend verhuizen naar een anderen hoek.
Zelfs op de prijsuitdeeling, terwijl Jeanke Laureys - want hij was de uitverkorene geweest die in 't fransch zingen kon en een schoon matrozen-kostuumke betalen - vóór die groote zaal vol feestelijk gekleede ouders zijn lieke afzaagde van:
‘Il était un petit navire,’
en de meester, gezeten bij zijn klas op de galerij, één en al spanning was of hij het wel goed zou doen, begon hij er half-luide mee. En hij verkneukelde er zich aan, als hij dien bokkebaard, in zijn zwart processie-kostuum, daar op 't hoekske vóór hem, zenuwachtig aan 't woelen zag gaan en telkens woedend omkijken.
(Wordt voortgezet).
|
|