Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
Uit ‘Trouwen’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 693]
| |
Toon, de knecht! Hij had nooit in zijn leven een wil mogen hebben en de eerste de beste koewachter die een kind maakt mag het zijnen naam geven, dat kon Toon nog niet. Zijn nieren vergingen er van, maar hij noemde dat altijd kwade vallingen. Nu heeft hij weer zoo'n influenza, waar hij altijd zoo beklemd van is; sedert veertien dagen geeft hij alles over, hij krijgt voorgevoelens en hij spreekt tegen Karlien den naam van zijn kind uit, wat is dat een eeuwigheid geleden. Hij weet niet dat Karlien Rik staat af te wachten tegen dat hij thuiskomt van Vilvoorde, maar hij bereidt een plechtig moment voor, gelijk het dikwijls in de boekskens van Averbode beschreven staat over kinderen die door vader's vroom afsterven wederom op het pad der deugd werden teruggebracht. O zalig sterven, o zoete troost! Hij zal zijnen zoon vragen of hij gerust mag sterven, of hij zich in zijn graf niet zal moeten omkeeren van ergernis en verdriet. Karlien laat Rik alleen de trap opgaan, ten eerste is het met Toon nog zoo erg niet, meent ze, en ten tweede is het beter dat die twee alleen zijn. Hoe is 't er mee, vader? Toon heeft iets vrooms en schoons in den zin dat hem pakt en groot maakt. Hij zegt dat het er slecht mee is, dat hij het niet lang meer zal trekken. Onwezenlijk en van een laatste hoop verlicht, blijven zijn oogen op de oude hoedendoos boven op de kleerkast gericht. Hij heeft niet veel asem meer en als hij moet hoesten kraakt hij overal en versmacht bijna en het duurt vijf minuten. Maar hij zegt toch, in eenvoud en verslagen, dat hij niet veel plezier gehad heeft van zijn leven, dus het sterven valt hem niet zwaar. Het andere dat hij te zeggen had, het groote, blijft zoo lang weg, hij ligt zoo lang stil en zijn oogen trekken soms weg. Hij doet met zijn hand vagelijk teeken, misschien naar die tas melk nevens het doctoorsfleschken en Rik reikt hem die aan. Maar ge ziet dat het dat niet is, aan melk en fleschkens heeft Toon al verzaakt, hij verlangt een ander heul, hij maakt een nog vager teeken met zijn twee handen, hij fluistert ‘vragen’, maar de dood geeft hem nen anderen stomp in de maag dan Rik verleden jaar, eenen waar zijn oogen definitief van wegdraaien en ons Heer heeft Toon de laatste ontgoocheling willen sparen. Toon trok zijnen mond nog zelf in de oude plooi, alsof het sterven maar een moment van zelfvergetenheid was. Eens dood was hij zichzelf weer meester, met de rustige vriendelijke plooi waarin zijn gezicht sedert jaren en jaren gestijfseld en gestreken | |
[pagina 694]
| |
stond, den onderdanigen glimlach van dertig jaar buigen: goed meneer de prior, goed Eminentie. - Een handig hamerken, Antoine, goed gerief. - Ja, Monseigneur. En zoo lag Toon dood, eenzamer gestorven dan alleen. Rik sidderde. Hier op den minuut werd zijn vader gevonnist, hier werd hij zalig verklaard in de kamer, van nu af kon zijn ziel hem achtervolgen. Rik weg, Rik stillekens weg. Hij zag nog eens om. Het was of vader sliep. Maar hij trok toch krachtig de deur toe om de ziel op te sluiten die hem nog iets te vragen had. Karlien stond in den winkel te gerieven. Hij sliep, zei Rik en ging zonder avondeten wandelen, altijd maar rapper en rapper. In het veld liep een dier dwars voor hem weg. Het zag er zwart uit. Hij geloofde niet in geesten, maar draaide zich om en ging terug. Om negen uur ging Karlien Toon een lepel van zijn fleschke geven, maar omdat hij zoo vast sliep dacht ze dat ze het hem ook wel kon geven als ze slapen kwam. Had ze nu een half uur tevoren haar lampken over Toon's gezicht gehouden, dan had ze ook wel gezien dat hij dood was, maar wie had nu aan sterven gedacht. Toon, zei ze, ge slaapt zeker? Omdat hij niet antwoordde stelde ze het nog maar wat uit met het fleschken, want die vaste slaap beteekent zeker het keeren van de ziekte. Maar toen ze uitgekleed in het bed schoof, haperde haar voet in zijnen paternoster en bleef steken tegen een koude, harde dij. Ze viel gillend op hem aan, maar hij weerde onverschillig haren kus af, met den borstel van zijnen zeehondensnor. Tot aan haar dood heeft ze zich dagelijks herinnerd hoe ze geschrokken teruggebotst was op dien snor. Ge hadt maar eerder naar mij moeten omzien, maak nu zoo'n lawijt niet, ik ben dood. Rik had er den aard niet naar om gedurig te denken aan wat vader had willen vragen. Hij vroeg liever zelf 't een en 't ander aan de meisjes, die dagelijks met hem de treinreis deden. Dus die treinreis wou hij voor geen geld missen. Dus kwamen er ook geen klachten van de school. Ze waren daar ook niet heel streng. De theorie van 't hovenieren is precies de zwaarste studie niet, zou men zoo zeggen. Ergens een rooi kool in den grond steken of een beddeken radijskens zaaien, kunnen wij, geloof ik, allemaal en we hebben geenen diploom van Vilvoorden. Om te toonen wat hij kon, hovenierde Rik zoo wat in Steenacker's hof. De jufvrouwen dweepten met zijn bloemen alsof hij die zelf gemaakt had en hij had maar eenen keer gezegd dat daar | |
[pagina 695]
| |
tegen dien muur een broeikas of twee drie zouden moeten komen, de volgende week kwamen ze er. Ze waren listig genoeg om hemzelf niet meer te verdedigen, maar ze raasden zoo ontembaar over die prachtige bloemen en dien verzorgden hof zonder een spierken onkruid, dat Rik toch alweer het afgodje werd en van alles toegestoken kreeg. Laat hem maar bij ons, Karlien, menschlief, hij zou u overmeesteren en 't zou zijn ongeluk zijn. Dat wist Karlien goed genoeg en ze bedacht altijd maar weer dat het misschien zijn geluk nog kon worden als hij bij hen bleef. Bij hen was hij nog altijd meer dan welkom, elders zagen ze hem al de deur uit. De kinderen van Toon's zuster uit den behangerswinkel zouden goede omgang voor hem geweest zijn, maar hun moeder had hun reeds elke relatie met hem verboden, bij leven van Toon. Sedert de begrafenis mocht hij er niet meer over den dorpel komen. Een tijd lang stond Rik er goed voor. De brouwer begon zijn bloemen ook al schoon te vinden en als madam twee groote potten hortensia's in de kerk voor het H. Hart-beeld had laten zetten, deden al de Steenackers alsof Rik die daar speciaal voor gekweekt had, ze zagen daar onbewust een soort terugkeer tot het katholiek geloof in en de oudste van de kwezels vroeg gewichtig of misschien de dood van Toon niet een diepen indruk kon gemaakt hebben op Rik. En hebt ge het leven van Pater Corstiaens niet gelezen, Karlienken, hij is gestorven als martelaar van het geloof in China. Hewel, die is tot zijn drie en twintig jaar commis-voyageur geweest in de zaak van zijn vader en toen is hij zijn latijnsche studies begonnen. Het is maar om te zeggen, Karlienken, dat men toch nooit kan weten... Enfin Karlien deed novenen genoeg, maar nu in 't vooruitzicht dat het bedrijf toch eens in andere handen moest overgaan en dat men heel goed van den hof naar de brouwerij zelf kon oversteken. Had Toon dat maar mogen beleven. Zoo wikte een moeder, maar te Alsemberg beschikte God. Daar werd Steenackers' jongste zuster weduwe. Haar man was dertig jaar lang maaglijder geweest en nu eindelijk van een buikvliesontsteking gestorven. Vanwege zijn maag hadden de twee jufvrouwen Steenackers het bij hem niet kunnen uithouden, meenden ze. Hij zelf had volgehouden dat hij niet verplicht was zich in stukken te laten koejoneeren omdat ze geen man gevonden hadden. Daarop waren ze voorgoed naar hun broer den brouwer verhuisd, van waar ze hun zuster acht jaar lang brieven geschreven hadden met op | |
[pagina 696]
| |
den omslag ‘strikt persoonlijk’. Als de maaglijder van den bode zoo'n brief in handen kreeg, schreef hij onder ‘strikt persoonlijk’ in groote letters: ‘rap terug’ en vóór hunnen naam schreef hij ‘Mejoffers’. Hij wist zelf niet waarom hij dat een leelijk en kwetsend woord vond. Hoe langer hij leefde, des te halsstariger dweepten mejoffers met hun alouden droom, eenmaal samen met hare jongste zuster haar ‘laatste levensdagen door te brengen in het oudershuis te Alsemberg’. Zoo schreven ze dat, de maaglijder wist het en heeft wel onder helsche pijnen op engel en duivel geroepen, maar nooit op de dood, want hij wilde zijn schoonzusters dat plezier niet doen. Het was of hij daarom zijn leven lang gevochten had tegen zijn maagziekte, maar nu had de buikvliesontsteking het hem onverwachts op een heel ander gebied gelapt. Toen hij zoo goed als op sterven lag, besloten de twee er toe hem te gaan bezoeken. Zijn vrouw zei hem dat ze daar waren. Hij kon niet meer overeindvliegen, maar hij vroeg of zij dan niet hadden kunnen wachten tot hij dood was.
Ze bleven echter nog niet voor goed, ze gingen nog terug om hun pakken te maken, maar dan verhuisden ze ook en Rik was zijn steunpilaarkens kwijt. Wel zeiden ze dat ze ginder naar iets goeds voor hem zouden uitzien zoo gauw hij te Vilvoorden zou afgestudeerd zijn. Hij moest dus maar goed zijn best blijven doen gelijk nu, dan stond hem zeker nog een schoone avenir te wachten. Ze gaven hem een medalieken, waaraan dezelfde aflaten verbonden waren als aan den schapulier en dat moest hij in zijn bovenste linker vestzaksken steken, op de plaats van het hart, verstade. Aan de statie kusten ze hem, als was hij hun eigen kind; hij kreeg liever een kus van jonge meisjes dan van hun twee moustachen. Ze staken hem nog wat zakgeld toe, ze wuifden nog lang uit den trein, maar hij was toch maar de twee kwezelkens kwijt, die hem altijd gerehabiliteerd hadden en die hem nog altijd konden vooruithelpen. In het leven kan alles zoo eens opeens verkeeren. Voor Rik verkeerde 't nu allemaal rap, hij verloor op den hoop toe, dat zelfde jaar, zijn moeder.
Ja, die taaie Karlien. Op haar zestigste wist ze nog niet wat ziek zijn was. Het late baren had haar vleesch niet moederlijk breed doen openbloeien, ze was maagdelijk dun en hard gebleven, haar vel spande nog strak en zonder rimpel. En nu had ze opeens een soort kanker ergens in den buik. Op enkele maanden werd ze mager en lag daar kraakdor als hout. Voor Rik kwam het heel ongelegen. | |
[pagina 697]
| |
Nog twee maanden en hij zou te Vilvoorden zijn diploom gekregen hebben, maar hij bleef nu thuis om moeder te verzorgen. Eigenlijk deed de vrouw van Van Uffelen's Jan dat en nogal dikwijls was madam Steenackers daar. Voor die twee zou Rik, om het rechtuit te zeggen, de treinreis niet gelaten hebben, maar madam liet dikwijls genoeg 't een of 't ander brengen door de meid. Rik zag die liever komen; in het gangsken tusschen winkel en trap was 't mij een gefikfak. Toen Karlien begon te sterven stond hij daar juist met haar. Van Uffelens' Liza riep hem heesch en gejaagd naar boven, de meid liep rood naar huis om madam en meneer. Eer die er waren had Karlien al gevraagd waarvoor Toon geen occasie meer gekregen had, of ze gerust mocht sterven en Rik had ja gelogen. De onderpastoor kwam aangeloopen met het H. Sacrament, pax huic domui, zeide hij in den winkel. Ja, Pax! Ze weenden allemaal, Rik niet. De meid had hem daar juist iets gezegd, dat hem zijn moeder een spoedige dood deed wenschen. Bibberend lag ze te zuchten: als ik maar gerust mag sterven. Hij dacht: hoe eerder, hoe geruster. Hij stond er koud bij alsof het een vreemde gold of geen sterven, hij dacht maar aan de woorden van de meid. Het scheelde nogal veel dat hier pax zou zijn. Ze ververschten Karlien's verdrogende lippen, wischten haar slapen af, fluisterden haar schietgebedekens in. Madam Steenackers viel snikkend naar het bed toe, Karlienken, Karlienken of ze haar dan niet meer kende. En neen, Karlien kende haar niet meer, heur verstand trok weg, de schietgebedekens zei ze niet meer na, maar heur lippen vroegen nog, terwijl het verstand ze al niet meer bestuurde, van gerust.... als ik maar gerust.... Iets eendelijkers bestaat er niet dan een moeder die zoo ligt te sterven. Er zijn ruwe menschen, verlegen om hun hart, die kwaad worden van iets triestigs te zien; een man die een man is kan niet tegen geschrei. Eerst had brouwer Steenackers maar gekucht en geslikt, maar willen of niet, hij moest snotteren om de moeder die in haren doodstrijd nog niet gerust kon zijn over haar eenig kind. Dat maakte hem woest. In plaats van te bidden had hij potverdju dien jongen schobbejak begot wel onder zijn gat kunnen stampen dat hij los over het bed vloog, nondetonnerre. Daar zit hij vóór hem de nondedommesche loeder, en laat nog geenen traan, miljaar, zoudt ge hem niet glorieus den kop inslaan. Achter hem stond de meid te begeeren dat Karlien zou sterven | |
[pagina 698]
| |
en dat bed voor haar vrij maken en onder al die binnenwaartsche brouwersvloeken en vrouwebegeerten werd de ziel van Karlien van Toon van Monseigneur den Aartsbisschop uit haar ongerustheid verlost. Met volle gebit doet ze nog eens ‘hang’, maar de beet lucht is te klein. |
|