Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 699]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 700]
| |
zijn stijl en zijn geestigheid, in de schaduw zet. Zoo is bv. ‘The Intrusions of Peggy’ een realistische en moderne roman in de zuiverste beteekenis van het woord, en ‘Mrs. Maxon Protests’ een moderne zedenroman. En wat het avontuurlijke en het romantische in het werk van Hope betreft, schepper van het genre is Hope allerminst. Wel kunnen we hem op één lijn stellen met andere romantici uit zijn tijd als daar zijn: Quiller-Couch, Rider Haggard, Conan Doyle, Hall Caine, M. Hewlett, Cunninghame Graham. E.W. Hornung, H.S. Merriman, G. Du Maurier e.a. die men terecht de ‘Lesser Late Victorians’ heeft genoemd. Doch zoowel het avontuurlijke werk van Hope als veel werk van bovenvernoemde schrijvers staat rechtstreeks onder den invloed van den ‘romancer’ bij uitstek R.L. Stevenson in wiens boek ‘Prince Otto’ we zoo wat aide bestanddeelen aantreffen van de latere politieke romances: verlichte prinsen, oude wijze raadgevers, mooie boerendochters, omwentelingen in paleizen, vlucht door de bosschen enz. enz. te lang om te vermelden. Terwijl de realisten en de psychologen, de maatschappelijke en symbolistische romanschrijvers hun tijd verloren met het zoeken naar formules en het publiek verveelden, kwam de jonge Schot Stevenson plots voor de pinnen met zijn avonturen-romans. En zonder zich om de letterkundige modes te bekommeren richtte hij zich tot het jonge en gezonde van zijn generatie en wist jong en oud met zijn werk te bekoren. En het is wel een eigenaardig samentreffen dat het sterfjaar van Stevenson ook de ‘furore’ inluidde die rond den naam van Hope gaande zou worden gemaakt. En Hope was toch de Cervantes in de literatuur van den tijd en zijn parodie werd met zoo'n gejubel begroet dat meer dan een schrijver er het hoofd bij zou hebben verloren. Gelukkig zag hij op tijd in wat er voor fictiefs in dit succes besloten lag en hij zette zich dan ook al gauw aan het schrijven van ‘comédies humaines’ en met dit werk vooral zal hij in de literatuur blijven leven. Uit deze afhankelijkheid van Stevenson moet echter niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat we hier met zoo iets als ‘plagiaat’ te doen hebben. Want laat bv. ‘The prisoner of Zenda’ doen denken aan Stevenson's: ‘Prince Otto’, of Meredith's: ‘Harry Esmond’, of Scott's: ‘Anne of Geierstein’, of Gissing's ‘The Nether World’ in de avonturenromans zal het een plaats apart blijven innemen | |
[pagina 701]
| |
zoowel om den waardigen als den aristocratischen toon dien Hope weet te treffen en de lichtheid en zekerheid waarmee hij te werk gaat. Sommigen zien in den held, Rudolf Rassendyll, het ideale type van den Engelschman en in Princes Flavia de ideale fantastische en romantische koningin. Ook in dit boek treft ons de schitterende dialoog tusschen de verschillende personen die vooral het volgende werk ‘Dolly Dialogues’ kenmerkt en die het eigenaardig cachet geeft aan heel het oeuvre van Hope. Hope heeft misschien later even goede samenspraak of karakterteekening gegeven als in dit werk doch alles samen genomen zal ‘Dolly Dialogues’ zijn echt letterkundig meesterwerk blijven. Hier hebben we in geconcentreerden vorm al het beste van ‘Anthony Hope’. En dit werk dagteekent van haast veertig jaar terug. Het is opvallend dat de schrijver zijn grooten roem gekend heeft tusschen 1894 en 98. En laat sommigen daardoor geprikkeld zijn geweest om naar vroeger werk te grijpen en bewondering uit te spreken b.v. over ‘Father Stafford’ van 1891 of ‘A change of air’ van 1893, en laat anderen het wenschelijk hebben geacht ook naar latere prestaties te grijpen bv. naar ‘Tristram of Blent’ van 1901 of ‘Little Tiger’ van meer dan 20 jaar later, allen keeren per slot van rekening terug naar ‘Dolly Dialogues.’ Doch ook hier heeft Hope zijn leermeester gehad nl. Sterne. Hij schrijft immers zelf in een bijdrage getiteld ‘My favourite novelist’ dat ‘Tristram Shandy’ de beste leerschool voor hem is geweest. ‘To me, infinitely the greatest charm lies in the talk’ zegt hij. Men heeft wel eens gezegd dat Congreve de schrijver is van den geestigsten dialoog in het Engelsch en dat op hem volgen Sheridan, Meredith, Wilde en Shaw. We geven toe dat Congreve het pleit wint als we dialoog nemen in den zin van den tijd van Elisabeth, doch als we ons op modern standpunt plaatsen moeten we zeggen dat Hope het wint op al de anderen. Zijn samenspraken zijn levendiger en lichter, getuigen van meer wereldkennis; Hope is slagvaardiger en zijn antwoorden zijn meer gevat; hij maakt meer toespelingen en is ook meer gepolijst dan welke andere Engelsche schrijver ook, zijn meester Sterne zelfs niet uitgezonderd. De geestigheid van Hope ligt niet altijd in even zooveel woorden uitgedrukt; soms ligt ze impliciet in de toestanden en omstandigheden, soms is ze te vinden in de tegenstelling van de verschillende karakters en het meest van al ligt ze tusschen de lijntjes te lezen. Anthony Hope heeft ons op een paar jaren tijd het beste | |
[pagina 702]
| |
gegeven wat in hem was. ‘Zijn werken’, zegt C. Weygandt, ‘van het verleden kwart eeuw zijn eerder de resultante van de gewoonte van schrijven dan van een drang om te schrijven. Het was niet omdat hij den smaak van het publiek van het midden der jaren negentig wist te begrijpen en zijn roem verging met het verdwijnen van dien smaak, iets wat gemeenlijk een werk is van een jaar of vijf. Hij is een oogenblik haast geniaal geweest en verviel tot talent daarna.’ De massa geniet nog elken dag van Hope's ‘The Prisoner of Zenda’ op het witte doek. Doch we hopen dat veel anderen stil genieten mogen van de lezing van ‘Dolly Dialogues’ bij de schemerlamp.
***
Het overlijden van den veelbelovenden en pas even voor zijn dood bekend geworden schrijver J.M. Denwood, is wel zoo'n tragisch gebeuren in de Engelsche letterkunde van den jongsten tijd dat we er even bij stil moeten blijven staan. Denwood werd immers pas in 1931 door den voorzitter van de Londensche Book Society: Hugh Walpole, ontdekt en voor het voetlicht gebracht met zijn sedertdien beroemd geworden boek ‘Red Ike’. Sinds zagen nog van hem het licht: ‘John Peel’ (1932) en dit jaar de twee werken: ‘Cumbriam Nights’ en de roman ‘Knights of the Moon’. Voor het najaar kondigt men nog aan een bundel gedichten: ‘Rosley Hill Fair’ en zoo even is nog posthuum verschenen de avonturen-roman: ‘A woman to let’ die afgewerkt op zijn schrijftafel werd gevonden. We vermoeden dat zijn in 1932 opgevoerd tooneelstuk: ‘Wife to let’ aan dit boek is ontleend. Ofschoon Denwood een armoedig bestaan heeft geleid in zijn geliefd Cumberland, was hij toch niet van zoo'n gewone afkomst noch van den kant van zijn vader noch van moeders zijde. Zijn overgrootvader was op het admiraalschip ‘Victory’ toen Nelson sneuvelde. Een ander familielid verdronk toen het schip dat de Naald van Cleopatra naar Engeland vervoerde, schipbreuk leed in de Golf van Biskaje. En de zuster van zijn moeder was gehuwd met den bekenden scheikundige John Dalton, den grondlegger van de moderne atoomtheorie. In ‘Cumbrian Nights’ worden de drie laatste generaties van de Denwoods behandeld die allemaal van verboden jacht en visscherij leefden, vooral de vader van den schrijver: John Denwood Sr. op | |
[pagina 703]
| |
wiens karakter ‘Red Ike’ is gebaseerd. Evenals zijn vader en zijn jong gestorven broer was hij een echte natuurliefhebber, doch hij was tevens 'n niet onbegaafd dichter. Zijn vroegste stokpaardje was de studie van het dialect van Cumberland waarvoor hij in heel het Borderland en het Lake District als een autoriteit gold. In de herbergen van de streek teekende hij niet minder dan 400 liedjes op in de gewesttaal die anders wellicht waren verloren gegaan en hij dichtte er zelf nog een paar honderd bij. Denwood was een rondreizend kleermaker die de Schotsche herders op tijd en stond ging opzoeken om de maat te nemen en de kleeren aan te passen die ze noodig hadden. Doch hij paarde tevens het aangename aan het nuttige en onderhield betrekkingen met de volksdichters. Zoo ontmoette hij op een van zijn tochten den rondtrekkenden dichter Roger Quinn, een zeer volksgeliefde figuur wien een bewonderaar later een ‘cottage’ gaf in Dumfries. Het zal wel niemand verwonderen dat zoowel de onherbergzame omgeving als zijn manier van leven Denwood aanzetten moesten tot het ‘stroopen’ en visschen zonder verlof. Dat hij dit echter niet deed uit een verdorven inborst of om het plezier van te dooden doch als gevolg van zijn ‘struggle-for-life’ kan blijken uit de menigvuldige prachtige natuurgedichten die hij ons nagelaten heeft en die ons denken doen aan dien anderen dichter uit zijn streek, den Schotschen Gezelle: Rob. Burns. Ons komt bv. voor den geest dat mooie gedicht waarvan de eerste stroof luidt: ‘I wander again by the pools that I love
To throw o'er their bosoms may be the last line.
I soon shall no longer be able to rove,
and I feel somewhat sad but I shall not repine.’
Zou de dichter een voorgevoel hebben gehad van zijn nakenden dood? Uit den verzamelbundel ‘Rosley Hill Fair’ zal men kunnen opmaken hoeveel hij van den Schotschen bard heeft afgekeken. Bijna heel het werk van Denwood is door Cumberland geïnspireerd. Zoo bv. zijn voor het najaar aangekondigd boek: ‘A woman to let’ waarin het gaat over den geweldigen strijd die de smokkelaars aanbinden tegen de accijnsbedienden. Een leven dat ten onzent zoo mooi werd behandeld door den ook te vroeg verscheiden Limburger, Alfons Jeurissen. (Wordt voortgezet) | |
[pagina 704]
| |
II
| |
[pagina 705]
| |
Kongresbesprekingen en -besluiten brengen doorgaans wel niet veel aarde aan de dijk, maar de persoonlike voeling van mensen die dezelfde doeleinden nastreven en wier wetenschappelik werk eenzelfde gebied bestrijkt, blijkt achter af toch een onschatbaar voordeel te zijn geweest. Meer dan andere vakken heeft de musicologie nog internationale toenadering en behulpzaamheid nodig, omdat zij ten overstaan van de studie der plastiese kunst, nog zo'n merkelik achterstel heeft in te halen. De besprekingen te Cambridge werden in hoofdzaak bij de Engelse muziek gehouden, naar het wijze beginsel dat ieder land het maximum zal bijdragen tot de algemeene vooruitgang van de wetenschap, als het die kunstwerken bestudeert die het als 'n natuurlik ‘geestelik erf’ kreeg toebedeeld. Het ging dan, dag na dag, over de kerkelike muziek in Engeland, over de wereldlike muziek, over volkszang en folklore, over de muziek voor het toneel. Als merkwaardigste voorlezingen, waarbij ook de belangstellende discussie niet ontbrak, kunnen worden vermeld: Otto Gomboni's hypothese over de ontwikkeling van de Engelse virginalistenstijl, wier geniale variatiekunst aan de instrumentale dans- en hofmuziek zoveel luister wist bij te zetten; H. Hammerschlag's verklaringen over het dissonant karakter van de oude ornamentiek van trillers en fiorituren; Prof. Joh. Wolf's grote openbare lezing over de Engelse muziektheoretici van 1200-1700 en Prof. K. Fellerer's grondige studie over de achtiendeeuwse Engelse orgelmuziek, die in de ontwikkeling van specifiek Engelse genres zoveel eigenaardigs vertoont. Tot het bredere Engelse publiek drong het woord van Percy-Scholes door, die beslist ontkende dat de zeventiendeeuwse Puriteinen antimuziekaal waren, en deze ontraditionele bewering met tal van sprekende feiten staafde. Het aangekondigde verslagboek, dat al de lezingen in extenso moet bevatten, zal stellig bewijzen hoezeer de Engelse muziekwetenschap door dit kongres is gebaat. Het mag zeer verheugend heten dat Prof. Dent, de ziel van het kongres, aan de concerten van oude Engelse muziek een wellicht ruimere plaats heeft ingeruimd door aan allerhande lezingen over uiteenlopende onderwerpen uit het wijde gebied der musicologie. Dageliks werden twee concerten gegeven: kamermuziek 's namiddags, orkest of kooruitvoeringen 's avonds, welk programma dan nog | |
[pagina 706]
| |
werd bekroond door 'n openlucht-vertoning van historiese taferelen in toneelvorm verwerkt, waarin de muziek van den tijd in eigen omgeving werd vertolkt, de mooie ‘Pageant of English Music’. Dit festival van Engelse muziek, dat door honderden belangstellenden om strijd werd gevolgd, werd den buitenlandse Congresleden aangeboden als ‘the opportunity of hearing the English music of five centuries (1200-1700) performed in its own surroundings by those to whom it is a natural heritage’. In de halls van verscheidene colleges, die met hun ongerepte weelde van oude schilderijen en eiken muurbekledingen zo wondergoed bij de oude muziek aansluiten, konden wij dan 'n uitegzochte reeks kamermuziekwerken genieten, waarvoor ook oude instrumenten, virginaals en cembalos werden benuttigd. De uitvoerders van deze concerten waren allen dilettanten, leden van die bloeiende simfoniese of korale verenigingen die in bijna geen van de oude colleges ontbreken, de wereldberoemde King's, St. John's en Trinity colleges voorop. Bij de aanvang viel wel is waar veel storends en onvolmaakts bij de stemmen en de snaren in die uitvoeringen op, maar gaandeweg wist men de bedoeling van Prof. Dent te waarderen, dat oude kamermuziek, voor dilettanten geschreven, ook getrouwst wordt weergegeven door dilettanten van onzen tijd. Waarbij dan ook de toehoorder van veel ontstemmende dingen verschoond blijft, als de pretentieuse doenerij en de patetiese intonaties van heldentenoren of zangeressen, en de theatrale pose van snaarvirtuosen. En zo kwamen dan tot ons, in verrassend-frisse en blij-herlevende geluiden, die eeuwig jonge schat van paradijselike lyriek, die de grote Engelsen aan hun pieteitvolle nazaten hebben achtergelaten: uit de Tudor-tijd, Orl. Gibbons, W. Byrd, met string-phantasies en virginaal-werken, J. Dowland met Ayres en beurtzangen; uit de 17e eeuw H. Purcell vooral, met 'n sonata voor snaren en continuo, en tweestemmige aria's begeleid door twee fluiten, cello en continuo. Buiten de normale kerkdiensten in de colleges, waar de koren voor het kongres in hun programma's een historieze keuze hadden gedaan van de 16e eeuw tot op heden, van W. Byrd tot Vaughan-Williams, kwamen nog drie grote concerten in de kerken van King's en Trinity College. De mannenstemmen van het koor komen gedeeltelik uit het studentenkorps, de knapen zijn allen lid van de koraalschool, waar zij, als in vroegere eeuwen, volledig onderwijs ontvangen en worden | |
[pagina 707]
| |
opgeleid ‘in moribus et musica’. Rijke stichtingen verzekeren de degelikheid van de opleiding der leden. De beide koren van King's en Trinity zijn voortreffelik: het eerstgenoemde vooral; aan mannenkoren hebben wij wel beters in Vlaanderen, maar de zang van het knapenkoor komt voorzeker de volmaaktheid nabij. Niet meer dan zestien jongens voor 'n grote kerk, en die alle steeds in kopstem zingen, met 'n ondenkbare plooibaarheid en een onvermoede rijkdom van timbre. Weliswaar biedt deze zangtechniek het nadeel dat alles zowat als op 'n oe-toon klinkt, maar voor de kerkelike muziek is deze serene en rustige gelijkheid van timbre en dynamisme zeer te prijzen. Minder bevredigend was de uitvoering van Middeleeuwse werken, waarvoor het Anglicanisme de traditie heeft verloren. Fragmenten van een vroeg zestiendeeuwse mis voor vijf stemmen werden in veel te traag tempo geïnterpeteerd, terwijl dan anderzijds een Maria-motet voor drie sopranen door het hemelse dooreenzweven van zuivere kinderstemmen alle betwistbare interpretatie's weer liet vergeten. In de post-reformatie kerkmuziek voelt men daarentegen die levende, onafgesneden traditie, die de echte vertolking verzekert. William Byrd, Orlando Gibbons, Thomas Morley: hun werk is in vlees en bloed van die zangers doorgedrongen: men voelt dat een jarenlange omgang en een intiem begrijpen achter deze vertolking schuilt. Van Byrd zong men o.m. een Christe, qui luxes et dies, waar het motief zich bij iedere strofe verplaatst, en beurtelings in de vijf stemmen ligt; van Th. Morly een Nolo mortem peccatores waar de homofonie de hoogte en de wijding van het beste uit Palestrina en Lassus nabijkomt. Ook van den in Vlaanderen goed bekenden Peter Philips - hij was een tijdlang orgelist der Antwerpse kathedraal - werd een vijfstemmig motet gehoord, vooral om de sonore tertsprogressié's zeer opmerkelik. Het was dan toch 'n indrukwekkend schouwspel, dien avond in King's Chapel. De wijde kerk, alleen met kaarsen verlicht, met de evenwijdige rijen banken langsheen de zijmuren, in 't midden van de beuk de zangers in rijen opgesteld, mannen en knapen in hun rijke zijden gowns gehuld, met de dirigent tussen hen verloren, die enkel met de wijsvinger terloops bescheiden de maat aangaf. 'n Keurgroep zangers pieteitvol hun bloedeigen muziekaal verleden uitzingend in zijn hoogste openbaringen. Het laatste koncert, door de verenigde koren van King's, Trinity en St. John's met orgel en orkest uitgevoerd bood hoofdzakelik | |
[pagina 708]
| |
praalmuziek uit de late 17e eeuw (Restoration Period) ‘Funeral music’ en ‘Coronation music’ door Purcell, met bovendien enkele motetten, een Symphone for Strings, rouwmuziek voor trompetten en bazuinen, en een ‘Organ voluntary’ van denzelfden meester. We staan hier voor het hoogtepunt der Engelse 17eeuwse muziek. Purcell, die vooral voor het toneel schreef, kwam, na de Puriteinen, tot de kerkmuziek over met een diep besef van de literaire waarde der teksten, en al zijn werken zijn meesterstukken van Engelse voordracht. Waar deze grootmeester zich in de ‘coronation anthem’ voor James II, ‘My heart is inditing of a great joy’ met de ontplooiing van 'n achtstemmige koormassa en al de instrumentale schittering waarover zijne eeuw kon beschikken, een der hoogtepunten bereikt van zijn overweelderige scheppingskracht, daar bestijgt hij tevens een der toppunten van de toonkunst zonder meer. Het was 'n waardige apotheose van dit glanzende muziekfeest. | |
The Pageant.Maar wie Engeland kent, zal ook wel vermoeden dat bij dit festival 'n toneelopvoering, 'n stoet, of toch 'n histories gehouden optreden in oude kostumering niet mocht ontbreken. 's Avonds, bij de officiële ontvangst op het Guildhall, door de burgemeesteres van Cambridge, Alderman Mrs. Keynes, waren de gasten reeds begroet door 'n Welcome song en dansen uit Purcell's Fairy Queen. Maar op Zondagavond, in het licht van zachte reflectoren, schoof over de Cam, de smalle, ondiepe rivier waaraan de voornaamste Colleges palen, 'n feerieke stoet van geruisloze bootjes, bemand door de leden der University Madrigal Society in oude kleedij, die 'n reeks zestiendeeuwse madrigalen en enkele moderne koorwerken kwamen voordragen in de luisterende atmosfeer van parken en gotiese gebouwen. John Dowland, Thomas Morley, Orl. Gibbons, ook W. Byrd spraken hier hun edele en vertrouwde taal tot hunne ontroerde nazaten, en wekten bij menig vreemdeling een gevoel van afgunst op, om die levende traditie van Engeland, die het schone van vroeger tot eigen erfgoed en levende kunstwaarde weet vast te houden. Tot dan de bootjes, bij het laatste nummer, weer begonnen af te glijden en het oude verfijnde lied, als een droom, in de verte verflauwde en tussen de toedekkende brugjes en bomen verstierf... The Pageant of English Music, 'n reeks historiese tafereelen, | |
[pagina 709]
| |
toneelmatig geschikt, was voor het grote publiek de voornaamste gebeurtenis van het kongres. Vier episodes, ieder door 'n bekend musicus ingeleid, stellen een typiese scene voor, waarbij in historiese omkleding muziekstukken van iedere periode worden uitgevoerd, Charles Burney, de gemoedelike D. Mus. Oxon. kwam humoristies het spel inleiden. Dan een scene in Reading Abbey (1230) waar broeder John Fornsete tegen vader abt opkomt voor vernieuwing van de muziek, en voor het goed recht van de wereldlike toonkunst. De koraalknapen, die van de hoogmis komen, zingen begeesterd zijn canon ‘Sumer is icumen in’, de eerste keure van de Engelse muziek. John Dunstable († 1453) leidt de vijftiendeeuwse scene in, over de vrede van Troyes. 'n Machtige ontplooiing van middeleeuwse kostumering, met 'n stoet van gemaliekolderde krijgslieden, 's avonds, bij de tweede opvoering bovendien nog met toortsen gewapend. Drie spelers zongen het lieve ‘Ce mois de mars’, van de Nederlandse meester G. Dufay; het soldatenkoor de martiale Agincourt song op 'n handschrift uit Trimity college bewaard. Maar de kern van het spel lag in de derde en vierde episode: Hendrik VIII en Queen Elisabeth. Hampton Court 1519, ingeleid door John Taverner, 'n ronde, rosse dikkerd, naar het leven getekend, die door z'n kwinkslagen het gelach niet van de lucht houdt, die zelf muziek komponeert, en er dolveel van houdt. 'n Roodneuzige kardinaal Wolsey, 'n paar intrigerende kapelmeesters, die zich 'n koorknaap betwisten, en de komponist W. Cornysshe, die 'n nieuw trio komt aanbieden, dat de koning, tussen twee pinten ale, met onverholen genot meezingt. Queen Elisabeth's bezoek te Cambridge (1564): proloog door W. Byrd. 'n Weelderige hofstoet, met 'n Elisabeth in zwart zijden hoepelkleed, hoge kanten kapkraag en rode haar, als van 'n schilderij neergewandeld. 'n Volksfeest met dans en zang; madrigaalzingers bij elke beweging der vorstin; statige pavanen en hofdansen door het gevolg van ridders en edellieden uitgevoerd. De teksten van het spel, door professoren van de colleges opgesteld, droegen, voornamelik in de prologen, 'n zeer hoog literair karakter, naar de stijl van den tijd gehouden. En toen dan de epiloog kwam: Byrd 'n krans afwijzend, om hem uit verering aan zijn voorganger Taverner te wijden; deze wederom alle eer gevend aan Dunstable, en Dunstable zijn afhankelikheid betuigend aan Fornsete en | |
[pagina 710]
| |
de middeleeuwse toonkunst, toen richtte zich broeder Fornsete tot de koorknapen: Music is God's message unto man;
Music is the measure of beauty in man.
en zag in hen, en voor alle tijden, de waarborg voor de toekomst, voor 'n altijd verdere ontwikkeling en vernieuwing der muziek.
***
Menigeen zal dankbaar hebben ervaren, dat te Cambridge niet werd vergeten dat de muziekwetenschap de studie van een kunst is, en dat zo ruime gelegenheid werd geboden om van het oude bestudeerde en doorvorste kunsterf ook weer levende uitvoeringen te genieten. Het is volstrekt geen nadeel, dat Prof. Dent van zijn studenten verlangt dat ze, naast goed onderlegde filologiese en historiese scholing, toch ook prakties kunnen musiceeren, en zelfs degelijke kamermuziekkoncerten kunnen geven voor een nochtans ambtshalve veeleisend gehoor. Het bleken dan ook onvergetelike dagen van veelzijdig esteties genot te zijn, die de kongresleden te Cambridge hebben gesleten. De stad zelf, nog zo ongerept middeleeuws in vele wijken, waar al die oude schattige gebouwen, die bij ons nog ten hoogste voor 'n museum zouden worden goed gevonden, steeds bewoond en gebruikt worden zonder ook maar iets van hun bestemming te hebben ingeboet. Toen de Pageant, 's namiddags op de binnenkoer van Trimity college werd gespeeld, bleek dit alles zo natuurlik, die oude tonelen zo aktueel, zelfs die hoogstudenten, die met hun sportieve benen door de gotiese vensters van hun kamertjes gestoken, van alle zijden het spel volgden, zo geheel thuis bij die historiese gebeurtenissen, dat slechts het moderne publiek, dat de koer vulde, als anakromisme kon gelden. Men voelt het zo innig aan den lijve, bij dergelike dagen, dat de Engelse natie nog ongerept een en dezelfde is gebleven doorheen eeuwen historiese ontwikkeling. Zij hebben geen tachtigjarige oorlog, geen Franse omwenteling, ja zelfs op hun eiland geen wereldoorlog gekend, en voelen zich nog volmaakt één met hun voorouders, zeker tot de reformatie toe. En zo spelen zij dan voor Henry VIII, voor Anne Boleyn, voor Wolsey, voor Elisabeth, met de ongedwongenste spontaneïteit, waar wij het niet zonder brede toneel-pose en 'n lachwekkende ‘sérieux’ zouden kunnen stellen. En toch is er wel 'n breuk | |
[pagina 711]
| |
gekomen: het katholieke Engeland, dat Cambridge, met King's Chapel, en Magdalene, en The Bridge of Sights, en Corpus Christi college en zoveel andere tresoren bouwde, kon weliswaar het gebruik van die gebouwen in dienst der wetenschap, bij het nageslacht bewaren, maar de geest van geloof, de weelde van het katholieke dogma bewoont ze niet meer: en de grote stenen Arend van St. John's college, die zo machtig zijn zontartende blik in de hoogte der goddelike waarheid verheft betekent voor de moderne fellow al niet veel meer dan 'n oud wapenschild of 'n badge voor zijn cricket-vest. Met dit alles keert men uit Cambridge terug, verrijkt niet alleen door saaie wetenschappelike discussies, maar met nieuwgesmede vriendschapsbanden, met heerlike gehoorbeelden van oude Engelse 'n toonkunst, en met schoonheidsvisioenen van gotiek, bewoond door volk dat zijn verleden eert, en er levenssap voor het heden uit opzuigt.
Dr. René Lenaerts. |
|