| |
| |
| |
Paul Verbruggen
door Pieter G. Buckinx.
Men kan zich, enigszins met verwondering afvragen, waarom de dichter Paul Verbruggen, die toch tot op heden reeds drie, zij het dan ook - kleine bundeltjes gedichten in het licht zond, nog zo goed als totaal onbekend is gebleven. De verdiende waardering, die hij in een ruime vriendenkring geniet en de stille bewondering, die de jeugd tegenover zijn werk koestert, nemen niet weg, dat wij in onze bloemlezingen en in de geschiedenissen der hedendaagse literatuur te vergeefs naar zijn naam zoeken.
Paul Verbruggen heeft niet de populariteit gezocht door kritiek en antikritiek, noch, zooals de meeste zijner tijdgenoten in een behendig en luidruchtig zelfverweer. Ook de literaire steekspelen hebben hem blijkbaar koel gelaten, want hij heeft niet getracht een eersteplan-rol te spelen op het niets ontziende slagveld onzer na-oorlogse poëzie. Paul Verbruggen heeft steeds gewerkt in de stilte van het laboratorium. Al stond hij midden het rumoer, het rumoer heeft hem niet verwoest, een kleine geduldige vlam heeft het vuur gevoed. En, terwijl veel reeds is vervaagd door het nieuwe licht van scherpe schijnwerpers, begint daar plots opnieuw de zachte snaar te trillen, van een die reeds bijna aan de vergetelheid was overgeleverd. Toen, in 1921, de eerste gedichten van Paul Verbruggen in ‘Ruimte’ verschenen, werden zij door enkelen, om hun jonge frisheid opgemerkt, door anderen echter, als de laatste uiting van een vaag impressionisme, terzij geschoven.
Midden de profetiese lyriek van Wies Moens en de revolutionnaire uitbundigheid van Van Ostayen, stond Paul Verbruggen inderdaad als een kille, verstilde waterplant, die genoeg had aan de blijde beleving van haar kleine raadselige groei. Ik vraag niets meer! zingt hij, bewust van zijn stille, zachte bloei.
ik weet wie 's nachts over de sterren loopt.
Mijn bloed gutst gonzend door mijn leden,
| |
| |
Mijn hart bloeit als een zomerroos omhoog
En wiegelt in het stille luwen
van uw zomeravonden... gele luchten... safranen hemels.
Ik groei op blauwe horizonten,
Maar met miljoenen vogels in mijn kruin.
O leven, vloeiend goud uit God.
Dit korte gedichtje, dat als een Fransiskaanse lofzang op het leven is en tot de schoonste gedichten behoort, die door de na-oorlogse jongeren werden geschreven bepaalt reeds duidelik de geesteshouding, die deze dichter tegenover het leven aannam. Kan men dus enerzijds beweren, dat Verbruggen in wiens werk men aanvankelik nog het zachte ruisen hoorde van Boutens en Gorter, te midden zijner revolutionnaire vrienden een beminnelik individualist was gebleven, anderzijds moet men toegeven, dat hij met Marnix Gysen, het eerste, zuiver-modern gedicht heeft geschreven.
‘Van een moderniteit, die de meeste modernen nauweliks vermoeden of durven vermoeden, zo is Paul Verbruggen modern waar zijn voorstellingswereld opnieuw wordt bepaald door verlangens naar de primairste geestelike goederen,’ zo stipte reeds van Ostayen bij ‘de Voorhof’ aan.
Een beminnelijk individualist dus, die een zuiver modern gedicht te schrijven wist, het kon bezwaarlijk raadselachtiger.
Het werk van Paul Verbruggen vertoonde inderdaad niet eens de algemeene kenmerken van het ekspressionisme, zoals het in Vlaanderen en in het buitenland tot uiting kwam. In deze poëzie vinden wij niet eens de mededeeling van een verhevigd humanitair levensgevoel; noch de daverende oproep tot de daad; noch het profeties bezweren van de nieuwe mens, en allerminst het bezingen van vliegtuigen en metropolen.
Niet slechts door haar vormverfijning, noch door het streven naar de zuiver-aristokratiese uitdrukking, onderscheidt zich deze poëzie van de meeste verzen uit deze ekspressionsitische periode, doch vooral door de geesteshouding die deze dichter tegenover het leven aannam. Deze geesteshouding, die duidelik bepaald wordt
| |
| |
door het gedicht, dat ik zo pas siteerde, evolueerde van een kinderlike blijheid naar een mannelike, ietwat melankoliese rust en groeide in zijn laatste bundel uit tot verstilde levenswijsheid.
Het humanisme, dat de lyriese produktie van de meeste zijner tijdgenoten domineerde, maakt hier plaats voor een sterk-persoonlik aanvoelen van het leven en de natuur. En waar bij Wies Moens, bvb. de gedachte een op zichzelf losse reeks van sterk-kontrasterende beelden wakker riep, bouwt Paul Verbruggen in streng-architektoniese eenvoud, de gedachte uit tot één helder beeld dat dadelik zijn fijnzinnige sensibiliteit verraadt. Volgen wij nu even de groei, die zich in het poëties werk van deze dichter voltrok. Zijn eerste bundeltje ‘Verzen’, dat elf gedichten bevat en op een zeer beperkt aantal eksemplaren werd verspreid, betekende méér reeds dan een rijke belofte. Nog staat de dichter aarzelend tegenover het leven - wat tenslotte het enige element is, dat rechtstreeks zijn jeugd verraadt; - nog gelooft deze jongeling in de droom, die in de geest zelf wordt uitgebouwd tot een' hoge, stille katedraal, waarvan straks de beiaardier de wanden trillen doet. Deze stilte en dit geloof in de droom - de twee duidelike kenmerken van een zuiver individualisties temperament - zijn als de polsslag van deze jeugdige, naar de vorm uiterst verfijnde poëzie.
Een korte ziekte slechts rimpelt de spiegel van dit gladde leven, zodat het langzaam wegdrijft van de vreugde.
Gij leunt uw bleek gelaat
die 't kranke lichaam steunt
Gij weent daar gij mijn tranen ziet.
Ik vestig uwe aandacht op deze schuchtere ingekeerdheid, om
| |
| |
u het essensieel verschil aan te tonen tussen Paul Verbruggen en zijn tijdgenoten - een essentieel verschil, dat door de meeste kritici voorbij werd gezien. Dit individualisme echter, dat vaak een hermethiese geslotenheid wordt en dat bij deze dichter nergens luid of spontaan doorbreekt, heeft hem teruggehouden van die poëzie, die in de meeste gevallen slechts gelden zal als een verrassend en vernieuwend tijdsdokument, terwijl anderzijds de profetiese magneet van het ekspressionisme tegenover deze geslotenheid een dam opwierp die hem vrijwaarde van een tranerige jeugdlyriek, die zelden de sensibiliteit, doch haast altijd de bloedsomloop - via het hart - aandoet. Zo werd Paul Verbruggen de dichter ener zachte, weemoedige intimiteit - een intimiteit, die zich uit in een helder lyries zingen.
Niet van de vogels leerde ik 't lied
waar ik de dag mee overglijd
en elke riemslag begeleid:
ik sneed mezelf een riet.
Geen kind ligt dichter bij Gods hart:
zo schonk hij geen een lichter wijs
voor 's menschen harde en bittere reis
van hier tot aan zijn hart.
Maar die hij goed en dankbaar liet,
- geen werk scheen zwaar voor Godes deel -
zij zochten lang, zij werkten veel
Terwijl deze zachte weemoedige intimiteit haast al zijn verzen kenmerkt, wordt deze eerste kleine bundel afgesloten met een smartelike langgerokken roep om blijheid:
In die hoge nood van 't jaar
- Al uw bomen wuiven vruchten in mijn hand -
In dit bloedig steigren van het leven,
in dit ijl verspatten van ons hart,
blij zijn, laat ons blij zijn,
o laat ons groeien in Gods hart.
| |
| |
En deze smartelike roep zal blijven voorttrillen in de tien gedichten, die ons zijn tweede bundel ‘De Voorhof’ biedt. Scherper geëtst wordt nu zijn voorstellingswereld, inniger wordt het schuchter gebed om reinheid en zoals bij elke dichter, die verwijlt in de hoge katedraal, die hij uit zijn droom zelf opbouwde - breekt slechts zelden het strijdgevoel door. Een enigszins romantiese beleving naast een direkt realistiese uitbouw van het gedicht treft vooral in ‘Wankelmoed’ het gaafste uit deze bundel:
Moeder, heel dit land splijt uit in wijde horizonnen:
Vreugden die het hart doorboort:
Vult mijn handen boordevol.
Weke voorjaarslanden geel beregend door de bloemen,
Schoonheid die niet blijft:
Zomers, die niet durven wilt:
Ach, mijn boot drijft eenzaam
tussen wijde horizonnen en een schoonheid, die niet duurt.
Ik zei reeds, dat deze poëzie niet de mededeeling is van een vernieuwd en verhevigd levensgevoel, noch de daverende oproep tot de daad, en toch wekt zij een gevoel van frisheid op, dat dadelik haar moderniteit bepaalt. Deze moderniteit dan, rezulteert bij Verbruggen uit de verstandelike kontrool op het individueel gevoelsen gedachteleven en uit het zakelik kiezen der objekten. Men zou dus van deze gedichten kunnen zeggen, dat zij organies groeiden uit de gedachte, als daar niet een mirakuleuze huivering de objekten sidderen deed, zoals een bloem siddert onder het licht geluk van de dauwdrop. En dit nu is juist het wonderlike dezer verzen: deze stille, heimelike siddering werd muziek. Poëzie is het ruisen van een leven, dat rakelings langs u heenvaart. Niet deze vaart is lyries van belang, doch het ruisen van deze vaart. Het trillen van de sonore en emosionele elementen bepaalt de lyriese aktiviteit die bij de dichter voorzat.
In zijn twee eerste dichtbundels heeft Paul Verbruggen een hoogtepunt bereikt, dat hij in zijn - zo pas door ‘De Sikkel’ uitgegeven ‘gedichten’ niet altijd evenaart. In een vijftal gedichten bleef hij de dichter ener zachte weemoedige intimiteit terwijl hij
| |
| |
verder deze lijn verbrak door het tragies of ironies bezingen ener, niet altijd poëties gekontroleerde realiteit. Al kan ‘Fort comme la mort’ een geslaagd gedicht genoemd worden, ‘Homo Tragicus’ daarentegen belandt op de rand van het triviale.
Paul Verbruggen's poezie sluit dus recht streeks aan bij het werk van zijn tijdgenoot Marnix Gysen. Anderzijds vertonen de meeste gedichten uit ‘De Voorhof’ duidelik de kenmerken, die tans door de jongste dichters in Vlaanderen verder worden uitgebouwd.
Misschien hebben deze woorden bij enkelen de lust opgewekt verder met het poëties werk van Paul Verbruggen kennis te maken. Voor hen dan deze waarschuwing: dit is geen poëzie voor dilettanten. De dilettant vraagt van een gedicht: of een sentimentele weekheid, die de traanklieren aandoet, of, een dramatiese ondergrond die recht naar het hart slaat en in de treurigste gevallen, een beetje humor voor zijn geest a.u.b. Slechts deze gevoelens, die ik voor de gelegenheid ‘oergevoelens’ noemen zal, raken het gebied van zijn brede menselikheid. De poëtiese aandrift, het lyriese vloeien van die smalle bloedlijn, die dit alles doortrekt en doorschittert, laat hem onberoerd, zoals het huiveren van een morgenlike voorjaarsbloem hem onberoerd laat, ja, niet eens zijn verrassing wekt. De Kannibaalse dillettant, mijne heren, heeft altijd gelijk!
|
|