| |
| |
| |
De Zevenslager
door Antoon Thiry.
I
Bij de drie weken hadden zij er nu reeds zitten naar wachten.
Hij, die stille, weemoedige man, met misschien nog grooter verlangen dan zijn kinderlijke, bedeesde vrouwke.
Iederen morgen keek hij heur vragend aan. Dan bloosde ze, sloeg haar oogen neer en antwoordde schuchter: ‘'k Weet het niet, maar het zou wel voor vandaag kunnen zijn...’
En als om het te bewijzen en wellicht ook om het aan te lokken, bracht ze direct hun propere, versch-gewitte slaapkamer in orde. Ze trok het venster open, maakte het bed op, schikte de wissen wieg fijn, den kindskorf en op de waschtafel de medicamenten, de watte, het doosje met spelden en al de rest wat er zooal noodig is.
En hij van zijn kant, na den morgenkoffie, als hij daar statig, proper-geschoren en proper-afgeborsteld, gereed stond om naar zijn kantoor te gaan bij Notaris Boschstraete, drukte er dan op dat ze hem direct moesten laten roepen en ook de baker en Mijnheer Doctoor. Een klopke op den muur, en Jefke, de pijpendraaier van nevens hun deur, zou seffens hier zijn; zoo was 't afgesproken. En als de oude moeder, die in deze gewichtige dagen hethuishouden deed, dan wat vroeg binnenkwam, herhaalde hij dat alles nog eens uitvoerig aan haar ook.
Maar ja, zoo rap ging het niet. Vandaag werd gisteren, en morgen vandaag, en 't bleef er precies bij hetzelfde.
Als er iemand van de familie, een broer of zuster van het vrouwke, zoo in 't voorbijgaan het ronde deurke openduwde om eens te hooren hoe 't nu stond, konden die 't lachen moeilijk laten.
‘Nog altijd niets?’ zegden ze. ‘'t Zou anders toch stillekensaan tijd gaan worden. Of heeft die kadee tijd te veel soms? Om te gelooven dat hij ulie en ons erbij een beetje aan den draai is aan 't houden. Dat belooft voor later!’
Het ronde, jonge moederke, in heuren langen, zwarten
| |
| |
sjaal kon natuurlijk niet anders dan eens hartelijk meelachen om zoo'n plezant vooruitzicht.
‘Dat moet hij zelf maar weten,’ antwoordde ze. ‘Als hij maar komt, dat is 't bezonderste. En dat doet hij. Wacht maar.’
En de lange, rechte vader, als hij zoo'n dingen hoorde, zei precies hetzelfde.
Want ongerust waren ze niet. Niet dát. Geen minuut, geen second.
Waarom trouwens?
Mijnheer Doktoor en ook de baker zagen in het geval niets ongewoons. Het jonge vrouwke voelde zich niets ziek, at goed, sliep goed, geen oogenblik verloor ze haar contentement. En dat, gevoegd bij het getreuzel van den aankomeling, maakte het zoo zeker als twee en twee vier is dat het een jongen zou zijn. Wat voor die twee geen klein ding beteekende!
Peins eens, vier jaar aan een stuk, hadden ze met veel gezucht, paternoster-gebid, kaarsoffers, beewegen en nog veel meer, den zegen des hemels afgesmeekt, en wat konden zij, bij de hertelijke vreugde om het eindelijk verhoord gebed, nog beters wenschen?
Doch toen die derde week voorbij was en de vierde ingezet, begon dat schoone lieke van verlangen plots te stokken. Tenminste toch voor den vader, voor de ou' moeder en de andere familie die ermee begaan waren. Want, al was het zoo almeteens gedaan met goed eten en goed slapen, al trok alle kleur uit heur gezicht, het jonge moederke bleef zoo doortrokken van haar geluk, dat ze in de verste verte aan geen gevaar dacht en altijd even tevreden glimlachte.
En toen men weer een dag of drie verder was, en ze zagen hoe bleek en hol heur wangen invielen, hoe diep heur oogen en bloedloos heur lippen, toen zijpelde het leste restje vreugde en gerustigheid weg uit haar hert, en schrik bibberde eruit omhoog. Tot in hun keel, tot op den mond, tot in hun oogen.
Als de moeder boven bij heur dochter kwam, moest ze zich danig geweld aan doen om gewoon te blijven. Maar pas was ze de kamer uit en op 't portaal of ze zakte weg in kreunend gezucht en hoofdgeschud.
't Menschke had elf kinderen op de wereld gebracht, had heur vier andere getrouwde dochters in hun moeilijke dagen bijgestaan en geholpen, had daarenboven veel gezien en veel gehoord in haar leven, en ze geloofde dus wel iets van die dingen af te weten.
| |
| |
‘'t Duurt te lang, 't duurt te lang.’ kloeg ze. ‘Eerst zag ze er zóó goed uit, en nu bijkans als een lijk. God sta ons bij!’
En als Mijnheer Doktoor, na het dagelijksch bezoek, het smalle, steeksche trappeke af was, trok ze hem in de voorkamer, sloot de deur en klampte zich met honderd angstige vragen aan hem vast.
Veel wist hij echter niet te zeggen.
‘'t Is curieus, heel curieus,’ mompelde hij en vingerde eens door zijn baard en keek met gefronste wenkbrauwen naar den grond. ‘Alles was nochtans lijk het zijn moest... Ik begrijp het ook niet Madameke... Nog effekens afwachten, moeten we, en er den moed inhouden... Verloren is het nog niet...’
| |
II
Doch tien keeren dieper dan bij de moeder zat de schrik te nijpen en te knagen in den vader zelf. 't Sloeg zelfs over tot wanhoop. Het trok door heel zijn lijf, krampte in zijn beenen en zijn handen, en zoo beklemmend werd het soms, dat het bijkans zijn asem afsneed en hij er dreigde van weg te duizelen.
Niets liet hij er echter van naar buiten. Tegenover zijn weenende schoonmoeder niet of 't was gelijk wie ook van familie of kennissen, die hem met lange, meewarige gezichten en veel ochermes meenden te moeten beklagen.
Hij bleef even recht en plechtig-gemeten van houding en gebaren. Zijn lange, weemoedig-geloken oogen pinkten niet, zijn neusvleugels trilden niet en even lijze en dof gedempt als altijd zoemden zijn korte antwoorden uit den rechten dunnen mond. Op zijn zelfden, langzamen stap van altijd keerde hij 's avonds, na den zevene, uit het zijpoortje van het witte notarishuis achter de Groote Kerk naar huis. Hij nam zijn avondeten, klom traag het smalle trappeken op en ging heel gewoon bij zijn vrouw zitten. Hij vertelde heur 't nieuws uit de kleine stad, las heur 't een en ander voor wat hem in de Gazet van Antwerpen trof, en om den dag te sluiten, als de schemering uit de hoeken naast het venster aanblauwde, ontstak hij de twee gewijde kaarsen bezijds de plaasteren Heilige Familie op de schouw en bad haar het avondlijke rozenhoeike vóór. En 's anderendaags ging hij even beheerscht en statig de deur uit, en geen trillingske, geen zuchtje liet vermoeden wat er binnen in hem te steken en te wroeten zat.
| |
| |
Maar 's achternoens, als er geen mensch kwam en de dikke, volgeëten notaris in zijn salon lag te slapen, in de eenzaamheid van zijn duf, met gele venditie-plakaten behangen kantoor en veilig achter de hooge, groene vensterhorren, kropte het met des te spannender geweld naar boven. Iederen dag weer wat meer.
Djuzes toch! Er zoo vlak, vlak vóór staan! Voor 't allereenigste wat hij van dit leven nog had durven verwachten! En het nu, op dezen laatsten moment van vóór zijn handen zien wegslaan! Vandaag misschien al, of ten laatste morgen!
Zekers, hij had het niet breed. 't Was op 't kantje af van de armoe. Klerk bij den kleinsten notaris van de stad. Maar hij, die stuurlooze doolaar van weleer, die daar lijk een wrak had te zwalpen gehangen en gegooid was van den eenen kant naar den anderen, die op zeker oogenblik geen andere uitkomst meer had gezien dan ergens in een gesticht bij broerkens knecht te gaan spelen, hij moest er tevreden mee zijn. 't Was iets voor hem. Meer was hij niet waard.
Daarbij, 't had hem vastigheid gegeven. Hij had wortel geschoten, had een vrouw en een huis gekregen en nu bijna een kind. Een jongen, naar ze allemaal verzekerden, en die misschiens had kunnen verwezenlijken dat wat eens zijn droom was geweest, waarvoor hij vol hoop en werklust de wereld was ingetrokken, doch waarvan hij niets, absoluut niets in huis had gebracht.
Och, die droom!
Hij had het al deze dagen zóó duidelijk en dicht voor zijn oogen gezien: dat oude witte heerengoed met zijn lindenbeplante eerekoer, zijn hooge kruisramen, zijn spits schaliëndak en zijn lenig torentje, met er achter zijn lange, lage schuren en stallen, zijn tuin en zijn boomgaard, en om dat alles heen den blinkenden rechthoek van zijn wallen waarover de ronde inrijpoort een noodigende valbrug nederliet.
Daar was hij geboren, daar had hij zijn kinderjaren doorgebracht in de gedachte van er eens als heereboer te heerschen en paard te rijden en op jacht te gaan en er feesten te geven. Precies zooals hij zijn vader zag doen, zooals zijn grootvader het had gedaan en vóór hem al die anderen, drie, vierhonderd jaar terug, wier de portretten in de groote met goudleer-behangen zaal prijkten.
Maar het noodlot had het anders beschikt.
Al te veel was er blijkbaar gefeest. Bezonders door zijn grootvader en zijn grootmoeder, naar hij later hoorde.
| |
| |
Want in den herfst van het jaar dat hij zijn eerste communie deed, was er plots veel bezoek van strenge, barsche heeren en toen brak de ramp los boven hun hoofden.
Zijn vader verdween, en op een nacht met veel regen en wind werd hij uit zijn bed gehaald, en met zijn huilende moeder, zijn klein, ziekelijk zusterke en een dienstmeid, reed hij in de hooge familiekoets naar een ouden onkel in Tongeren, om nooit meer weer te keeren.
Het witte familiekasteeltje, ginder in het heuvelige, dichtbeboomde land van Loon, werd publiek verkocht. Kort op een stierven zijn zusterke en zijn van verdriet wegterende moeder en hijzelf werd op kostschool gedaan ergens bij broeders, diep in de Ardennen.
Daar was het dat hij in stilte den eed zwoer al het verlorene terug te winnen en de verbroken familietraditie te herstellen. En als hij bad of verstervingen deed was het om van den hemel sterkte en bijstand hiervoor te verkrijgen.
Eens uit de school, al was hij pas zeventien, vertrok hij regelrecht naar Amerika.
Maar het geluk diende hem niet. Nergens niet. In Amerika, noch in Brazilië.
En in de Congo en Transvaal ging het zoo miserabel dat hij geen andere uitkomst meer zag, dan zich als matroos te laten aanmonsteren om terug in 't land te geraken. En dan, gebroken en levensmoe, als man van in de dertig, na twaalf stielen en dertien ongelukken, had hij zich maar door een bevrienden preekheer, hier in deze kleine stad, in dit enge, duffe kantoortje laten opbergen...
Aan geen mensch op de heele wereld had hij ooit een woordeke gerept over dien droom en over zijn doolage ook niet. En aan geen mensch zou hij erover spreken, nooit of nooit. Tenzij, later aan hém, als hij groot zou zijn...
| |
III
Maar ja, daar kon hij nu wel een kruiske over slaan.
Die eerste dagen had hij, ondanks het plotse verval van zijn vrouw en het geween van zijn schoonmoeder, toch nog altijd een klein vlammeke hoop in 't hert gedragen. Men kon immers nooit weten! Als het nu eens rap gebeurde!
En den heelen tijd, op zijn kantoor, had hij met zijn gezicht
| |
| |
vlak tegen de groene hor zitten uitkijken naar den hoek beneden den toren, ginder aan den overkant van het kerkeplein, of Jefke van nevens hun deur er nu eindelijk niet verschijnen ging. Vaderonzen en weesgegroeten had hij gebeden, beloften gedaan om hem maar te zien komen. Maar nu, Vrijdag, ging dat vlammeke danig aan 't kwijnen en slinken. En toen hij 's noens zijn vrouw te bed vond, bleek als de dood en met de oogen toe, toen flapte het heelemaal uit...
Ach, had hij nu maar kunnen wegloopen van hier, de stad uit en den buiten op, zoo langs de Nethe en ver, ver weg. En daar dan ievers een schipperskroegske binnenschieten en zich een stuk in den kraag zuipen en ruzie zoeken en vechten misschien en dan daarna eens goed weenen, lijk hij 't in zijn dollen jonkmanstijd gewoon was te doen, als 't leven hem weer eens te machtig werd, en hij zich over iets heen moest dwingen. 't Zou goed gedaan hebben!
Doch waarom? Waarom er zich overheen zetten? Dit was immers het laatste voor hem. Nu was 't voorgoed amen en uit.
Hij zei niets op het geklaag van zijn schoonmoeder, at een beet en ging toen gewoon, lijk altijd tegen één uur weg.
Hij voelde het, dezen achternoen kwam het einde...
En in de stilte van het kantoor, boven op zijn kruk, boog hij den rug, lei zijn moe, van pijn vertrokken gezicht in zijn handen en wachtte gelaten dezen laatsten slag af...
Hoe lang hij daar zoo kon gezeten hebben wist hij niet. Doch toen een trekkende pijn in den nek hem dwong het hoofd op te heffen en onwillens zijn oogen toch weer eens naar den hoek zochten, zag hij almeteens Jefke recht naar hier komen geloopen, zoo rap zijn oude beenen het maar konden.
Dat loopen, en dan dien lach op dat oud gezicht... God in den hemel! zou het dan toch nog mogelijk geweest zijn?... Hij zag toch niet mis?
Het zijpoortje klikte open, vier, vijf vlugge stappen klonken er, en daar stond hij in de deur.
‘Proficiat, zulle, proficiat! 't Is er! En een jongen! Toe, kom nu rap mee!’ hijgde hij. ‘Fabuleus! Wie had dat kunnen peinzen!’
Even kreeg hij een gevoel of hij weg ging duizelen.
Hoorde hij wel goed, zag hij wel, of droomde hij soms niet?
Neen, 't was alles echt. 't Was Jefke hier vóór hem. En hij
| |
| |
hoorde wat hij verder vertelde van den doktoor, van de baker en dat het zoo rap gebeurd was.
Djuzes, waarom stampte hij hier nu niet alles 't onderste boven? Waarom begon hij niet te dansen en met zijn armen te zwaaien, te roepen en te zingen?
Niets anders deed hij echter dan eens heel, heel diep asem halen, even zijn oogen toeknijpen. Dan kwam hij van zijn kruk. ‘Merci Jefke,’ zei hij terwijl hij zijn hand aannam. ‘Wacht wat. Ik ga mee.’
Hij ging het aan den notaris zeggen, die hem proficiaat wenschte en hem eens op den schouder klopte, en even langzaam en plechtstatig lijk altijd liep hij naast het druk-vertellende Jefke naar huis.
't Was er feest. 't Rook er naar versche koffie en boterkoeken, en in de keuken rumoerde het reeds van toegeloopen schoonzusters. Ze kwamen naar hem toe, wenschten hem geluk, zegden dat het een wonder was, een echt mirakel. En alles zoo goed vergaan en aan 't kind mankeerde er niets.
Boven was er nog grooter vreugde, natuurlijk.
Zijn vrouwke, daar in 't witte bed, lachte, zijn schoonmoeder lachte en de baker lachte. Als ze hem zagen, lachten ze nog meer. En hij kon er niets aan doen, maar hij begon mee te lachen en druk te vragen en te vertellen. Want het scheelde niet veel of hij was nog in een schrei geschoten, als zijn schoonmoeder met een: ‘Hier zie, pak uw kind maar eens aan,’ het enterende borelingske uit de wissen wieg nam en het in zijn armen lei.
Hij liet zich doen, bevreesd een beetje van dat warme, malsche pakje, van dat roze, rimpelige gezichtje en de ineengeknepen vuistjes.
‘Wat zegt ge ervan? Zij fier, een schoon kind is 't!’ zei ze verder en nam het gelukkig weer uit zijn handen. En ze boog er haar hoofd naar toe, noemde het ons troeleke en tjoeleke en wijs menneke en nog veel meer. Tenslotte, zoo voor de klucht, begon ze er tegen op haar poot te spelen omdat hij toch zoo geweldig lang was weggebleven en hen allemaal toch zoo bang had gemaakt.
De moeder en de vader en de baker moesten er om lachen en ze zegden: ‘Ja, ja, zoo is 't, kleine kadee!’
Verwonderlijk was het, maar almeteens hield het ventje op met enteren. En de anderen, verschietend als voor een plots mysterie, zwegen toen ook en keken elkaar vragend aan.
‘Zoude niet zeggen dat hij het verstaat?’ zei de baker.
| |
| |
‘Ja... zoo is 't bijkans...’ antwoordde de grootmoeder angstig. ‘Zou 'k te veel gezegd hebben soms?’
En ze begon er opnieuw tegen, zei dat het zoo niet gemeend was immers. Een braaf ventje was hij, een engeltje. Ze had het voor de grap gedaan...
Even zweeg het kind nog. Maar plots, met een schok, barstte het in een angstig gehuil los. Het wrong zich, sloeg met de vuistjes, wipte op, en uit het bevend-vertrokken, tandelooze mondje bibberde rinkaaneen: ‘neeje neeje... neeje neeje... neeje neeje... neeje neeje...’
Op en af ging het, nu eens als in verzet en dan weer klagend, nu eens verwijtend en dan weer smeekend, zonder ophouden, almaardoor.
‘Hoort nu toch eens. Hij zegt neeje-neeje!’ verwonderde zich de grootmoeder. ‘Hebde van zijn leven! En stampen, dat hij doet. Een mensch zou hem nog laten vallen! Een felle kadee!’ Ze moet er hertelijk om lachen. Zoo iets, neen, dat had ze nog nooit beleefd en gehoord ook niet.
En de vader lachte en de baker lachte. En de schoonzusters beneden, die nieuwsgierig het hoofd door de deur kwamen steken, lachten van plezierige verwondering mee.
Wat konden ze ook anders doen? Eerst dat getreuzel en nu, eer hij zijn oogen open had gedaan, was 't al van neeë-neeë-neeë! Dat beloofde verder!
Alleen de moeder in heur wit bed bleef er buiten. Ze keek die lachers angstig aan, vroeg dringend om heur huilend kind dat ze in heur arm legde, borg heur gezicht in een hoek van het laken en snikte met hem mee...
| |
IV
't Sprak vanzelf dat men zich na zoo'n debuut nog aan meer wonderlijke kuren van Neeje-neeje verwachtte. Zoo zijn de menschen nu immers!
De vader, de grootmoeder, de baker en zelfs Mijnheer Doktoor deden het. En als een van de tantes die er bij waren geweest of een kennis, die 't van hooren zeggen wist, 's anderendaags of den dag daarop eens kwamen binnengeloopen, was 't eerste wat ze vroegen of hij soms nog wat gezegd had.
Maar ze vischten bot. Er kwam niets.
| |
| |
‘Een wijs menneke is 't geworden,’ zei de grootmoeder. ‘Dat laat zich wasschen en busselen en in de wieg leggen, en geen schreeuwke komt eruit. Zelfs als hij honger heeft niet. Dan zegt hij gewoon: hê-hê-hê!’
‘Een kurieuze gast!’ vonden ze dan. ‘Eerst zoo tempeesten en neeë roepen en nu niets meer. Hij houdt het misschien in zijn zak voor op zijnen doop.’
Doch ook hier sloegen ze er naast. Dien dag gebeurde er evenmin iets.
Gedwee liet hij zich door zijn moeder den doopmantel aandoen en in den sjaal draaien, liet zich, in het deftige, zwarte gezelschap van zijn nonkel-peter en zijn grootmoeder, die meetje was, door de wit-geschorte baker naar de Sint-Gommaruskerk dragen.
En de groote, dikke Mijnheer de Onderpastoor met de trombonstem bromde zijn Latijn over hem uit, deed hem verzaken aan den duivel en zijn pomperijen, kerstende hem over de doopvont met een overvloed van water tot Filippus Lambertus Hendricus en geen kik gaf hij. Alleen als hij 't korreltje zout op de lippen geduwd kreeg, deed hij eens: brr en daarmee was 't alles gezeid.
In de ‘Marmit’ waar ze na den afloop ervan, een pot Diestersch bier gingen pakken en daarna thuis, binst het koffiefeest, gedroeg hij zich als een heel gewoon kerstekindeke, ondanks de troetelnaampjes die ze hem gaven en de vingertikskes tegen zijn kaakskes. Niets anders kregen ze te hooren dan zijnen hê-hê-hê, als hij bij zijn moeder wou zijn.
Zooals het toen was, zoo bleef het. En de familie leerde het gauw af nog van die vreemde dingen te verwachten. Tot groot genoegen van zijn moeder. Want die kon aan dien dag niet terugdenken zonder weer dat wanhopig geschrei te hooren, dat haar door merg en been sneed, en zich droef te voelen en angstig voor haar Flipke.
Doch, al kwam er niets meer uit het busselventje, er gebeurden in die eerste maanden toch nog eenige vreemde dingen. En 't was de vader die ze, zonder het eigenlijk te willen, uitlokte.
Met hem was het heelemaal anders gesteld dan met zijn vrouwke. Die neeë-neeë was hij gauw vergeten, en hij dacht slechts met genot aan dien dag terug. Niet alleen omwille van alles wat hij op 't laatste nippertje nog had mogen behouden, maar om den anderen mensch die hij aan 't worden was.
Men zag het hem goed aan. Zekers hij bleef nog even stijf, en
| |
| |
plechtig-gemeten van gang en gebaren. Maar in zijn oogen was er een verwonderde glans en op zijn rechten, dunnen mond stond er nu aldoor een glimlach.
Het oude, witte kasteeltje met alles wat er aan vasthing en wat hij er als kind beleefd had, kwam zoo nader, alsof er tusschen dien nacht van de vlucht en den dag van vandaag, niets, absoluut niets gebeurd was, alsof het een uitgemaakte zaak was, dat hij er binnenkort weer zou intrekken. Want hij begon plannen te maken, niet een, maar tien, honderd voor zijn jongen. Hij kende iets van 't leven, hij kon hem den weg wijzen.
En wat hij nog nooit gedaan had, hij kwam los. Met stukken en brokken begon hij aan zijn vrouwke van zijn jeugd te vertellen, van zijn vader en zijn moeder-zaliger, van zijn zusterke en zijn grootouders.
Meer nog, hij kocht karton en lijm en waterverfkes. En 's avonds, na 't eten, als de kleine verzorgd was en te slapen gelegd, terwijl het moederke wat naaiwerk deed of breide, begon hij het kasteeltje in miniatuur op te bouwen. Stukje na stukje breidde het zich uit en werd in de verf gezet, met zijn torentje en zijn woonhuis, zijn stallen en schuren, zijn inrijpoort en ophaalbrug. De linden op de eerekoer en den boomgaard maakte hij van takjes met gesnepperd groen papier en de wallen waren lange baantjes spiegel. En ondertusschen vertelde hij van dit en dat, altijd weer wat nieuws, en vol spanning luisterde ze toe, met oogen groot van nieuwsgierige verwondering.
't Was een heel werk. Een van maanden. Toen het af was werd er een glazen kastje overgezet om het te vrijwaren tegen stof en vuil. En daar ze niet gaarne hadden dat de familie er den neus over stak en aan 't vragen en aan 't snollen zou gaan, plaatsen ze 't boven op de achterkamer op de schapraai.
's Anderendaags 's avonds, toen ze met den frazelenden kleine op den arm naar boven trok, kon ze 't niet laten het hem te laten zien.
‘Kijk eens zoeteke, wat een schoon kasteeltje!’ zei ze. ‘Da's dat van uw grootvader geweest, menneke. Schoon toch, he?’ En ze draaide er zijn koppeke naar toe.
't Was of hij haar begreep en 't deed haar plezier dat hij er uit zich zelf naar keek.
‘En daar is uw vader geboren,’ ging ze verder. ‘En daar is hij kind geweest en heeft er gespeeld en...’
Nog meer wilde ze zeggen.
| |
| |
Maar ineens, met een krachtigen wrong, zoodat hij bijna van haar arm viel, keerde hij zich om en al kreunend, met een ontzet gezichtje keek hij wijdoogs door 't venster naar buiten, waar over de groene binnentuintjes de zomersche dag goudig kwijnde.
‘Wat is dat nu?’ verwonderde zich. ‘Ge moet niet bang zijn.’ Zie toch eens hoe schoon, met die boomkes en dat waterke...’
Ze wilde hem er zachtjes naar terugdwingen. Doch hij spartelde weer tegen, deed haar wankelen zelfs. En hij klampte zich vast aan den kraag van haar jak, borg zijn gezichtje met koppig geweld in haar hals en stampte als een bezetene.
‘Toe, toe... Wijs menneke zijn... Wa's da' nu toch!’
En alsdan barstte hij in zoo'n gehuil los dat ze er ademloos van schrik mee wegvluchtte, de slaapkamer in.
Toen haar man boven kwam om te weten wat en hoe, verzweeg ze angstig het gebeurde, zuchtte met tranen in de oogen dat ze er ook niets van begreep...
't Kon misschien een week of drie verder zijn, op een Zondag, als er weer zoo iets voorviel.
Na 't eten was 't. Ze zaten in hun wit-ommuurd tuintje, onder den frisch-schaduwenden appelaar van den fijnen vrede te genieten. Naast hen lag 't jongske, veilig onder een tullen gordijntje in zijn wieg te slapen.
Hoe 't kwam wist de vader niet goed, doch almeteens schoot hem een plezierige herinnering van thuis in 't hoofd. Hij nam zijn pijp uit den mond en schokkend van ingehouden lachen vertelde hij hoe zijn vader eens, na een feestje dat tot in de kleine uurtjes had geduurd, met eenige vrienden naar het dorp waren afgezakt en op den kerktoren geklommen. Met vinnig gehamer op de klokken hadden ze de menschen gewekt, en terwijl ze door de galmgaten witte lakens aan touwen op en neer en dan weer naar mekaar toe lieten waaien, hadden ze met kelderstemmen een dialoog van twistende spoken naar beneden doen zinderen, waar oud en jong in de opengetrokken vensterkes te bibberen en te beven stond.
En zie, juist toen hij te vertellen begon, hoe de koster ondanks het gejammer en gesmeek van zijn vrouw en zijn nest kinderen in nachtkostuum, met een kruisbeeld als schild vóór zijn bepinnemutsten kop en luidop roepend: ‘Zijde van God, sprèkt; zijde van den duvel, wèkt!’ uit zijn winkelke naar de kerk kwam afzakken, ging
| |
| |
er uit de wieg, vanonder het vliegenvooltje, een stroelend, helder gelach omhoog.
De woorden stokten in zijn keel en hun verpafte gezichten schokten naar de wieg als gebeurde er daar een mirakel.
‘Hebde van zijn leven!’ proestte de vader het uit. ‘'t Is precies of hij het verstaat. Een wonder!’ En hij stond recht, ging tot bij het kind en ze lachten onder hun getweeën om ter hardste.
Maar de moeder bleef zitten, lei heur hand op heur hert en hijgde. Al helmde het gelach nog zoo hertelijk, ze kon er niet aan mee doen. Ze werd toch weer zoo bang...
En nog banger werd ze eenige dagen later, op een avond, toen ze het ventje aan 't wasschen was en aan 't opdoen voor den nacht.
De vader vertelde heur juist van zijn moeder en van het weemoedige wiegeliedje, waarmee ze hem - ze was van aan de Duitsche grens - in slaap placht te wiegen. Hij wou het heur voorzingen. Doch pas was hij begonnen, moeilijk een beetje door zijn doffe, diepe stem, maar toch zacht en vreemd ontroerd, van:
Schlafe, mein Prinzchen, es ruhn,
Schäfchen und Vögelchen nun...
of er ging een schok door het naakte kindeke. Het trok de knietjes op, duwde de vuistjes in de oogen en begon wanhopig en klagelijk te snikken.
De vader zweeg op den slag. Hij werd rood, er kwam een lach op zijn gezicht en een glans in zijn oogen. Want, al huilde het nog zoo, hij voelde zich gelukkig en fier om den mysterieuzen band waarmee zijn kind aan zijn eigen verleden leek verbonden te zijn.
‘Kurieus jonk...’ zuchtte hij. ‘Zoude niet zeggen of het herinnert zich iets? Eerst dat lachen en nu dees...’ Doch de jonge moeder zei niets.
Zij kreeg een gevoelen alsof heur kind zich plots van heur vervreemdde, of het weggevoerd werd, ver, ver weg. En angstig 't en kon niet meer, om wat dat verder worden zou, boog ze zich diep over het schokkende, kleine lijveke, sloeg er hartstochtelijk heur armen rond, tilde het op tegen heur hert en weende bitter mee...
| |
| |
| |
V
Ja, vreemde dingen waren dat.
En niet alleen die twee keeren, maar af en toe gebeurden ze wel eens meer.
Natuurlijk dachten ze niet anders of het zou met hun Flipke verder gaan zooals hij 't na zijn neeë-neeë had ingezet, even droomerig-stil en mysterieus.
De vader, fier om dien band en vol verwachting, het moederke altijd even bang en triestig, en de tantes jaloersch een beetje, omdat het toch zoo'n zoeteke was en niets geen last verkocht.
Maar zie, toen het zoowat een maand of zeven oud was, zonder dat iemand er iets van begreep, leek het almeteens uit dien geheimzinnigen doezel te ontwaken.
Er kwam iets vinnigs gespannen op zijn mond en zijn heel gezichtje. Zijn bruine oogen, die tot nu toe als afwezig in het ijle hadden gestaard, werden vast en pierden nu nieuwsgierig naar zijn handjes, naar de dingen rond hem. Het begon te frazelen en lawaai te maken. Het zei niet meer hê-hê-hê als het honger had, maar leerde brullen en als 't gepakt werd, schopte het, greep naar alles wat het krijgen kon en sloeg koppen, borden en zelfs eens de waschkom op den grond. Men moest hem ferm in zijn stoeltje vastbinden. En zoo ver ging het dat hij zich in zijn wieg rechtwerkte, ermee schudde en schokte en ze gewoon omklonk, om dan met een triomfantelijk gekraai en het kopje schelmsch vooruit, uit de kap te voorschijn te kruipen, den rooden vloer over en recht naar een stoel of tafelpoot waaraan hij zich dan zuchtend en hijgend omhoog trok.
Om de vertelsels van zijn vader gaf hij hoe langer hoe minder.
Hoe zeer die ook zijn best deed en van alles opdiepte uit zijn kinderjaren op het witte kasteeltje, om het wonder nog eens uit te lokken, 't lukte niet langer meer. Triestige dingen, griezelige dingen, plezante dingen, geweldige dingen, ze lieten hem even onverschillig. En als hij bij zoo'n gelegenheid niet te kraaien begon of te brullen, dan lei hij doodgewoon zijn kopje opzij, stak een duim in zijn mond, deed zijn oogen toe en roerde geen vin.
‘Ge zoudt zeggen dat hij ervoor bedankt,’ zei de vader en zijn gezicht werd triestig.
Maar het moederke lachte tevreden.
‘God zij geloofd!’ zuchtte ze.
| |
| |
Zekers, ze kreeg spel met heur Flipke. En geen klein beetje. Om er soms den asem bij te verliezen.
Bezonders als hij weer eens in zijn krewelligheid schoot en met een bloedrood, strak-vertrokken kopke, dat schudde en beefde van 't geweld, aan het tieren sloeg. Ze pakte hem dan op, probeerde hem te sussen, doch als antwoord op heur zoete woordjes, spartelde hij tegen, sloeg zijn pollen in heur haar en trok en rukte eraan, dat ze aimij riep en er tranen van pijn in heur oogen schoten.
Doch honderd keeren liever had ze dees dan dat van vroeger. En als grootmoeder of de familie bij geval, dat zoet, stil engelke van een maand of twee geleden, zoo zijn bontavie zagen vieren en heur dan met veel och-ermes-toch bekloegen, dan lachte ze eens.
‘Dat zal allemaal wel overgaan,’ zei ze. ‘Kinderstreken, en kwestie van tijd dus.’
En dat meende ze ook.
Och, die op den vloer gekletste tassen, de gescheurde jakken en 't uitgetrokken haar, 't was niets vergeleken bij 't plezier dat ze aan hem begon te beleven.
Eerst zijn spreken, 't ging als vanzelf bijkans. Zonder stotteren of bavianen zooals bij andere kinderen. En rap daarbij. Alle dagen wat nieuws!
En dan zijn leeren loopen!
Na eenige van die kluchten met de omgeklonken wieg en 't ende raad hoe ze zoo'n duvelke zouden intoomen, waren ze op 't gedacht gekomen hem een loopmand te koopen.
‘'t Is wel wat vroeg. Acht maanden pas!’ zei de vader. ‘Maar als hij met geen geweld liggen of zitten wil, dan moet hij maar zoo'nen kevie in. Hij is nogal stevig op de been en dan kan hij stampen en klinken zooveel als 't hem belieft, zonder malheuren te doen.’
't Was een soliede, die ze bij Pier, den mandenmaker aan de Mollpoort, lieten maken. Breed lijk een klok, met een zwaren hoepel er onder aan, die tegen een stoot kon.
En verwonderlijk, Flipke spertelde niets tegen, lijk hij 't voor zijn wieg en zijn stoelke had gedaan, als ze hem erin zetten. En evenmin als ze er hem met een borstdoek stevig in vastbonden.
‘Ziezoo,’ zei de vader, ‘ga nu maar uwen gang!’
Het bekeek en betastte dien wissen hoepelrok eens aandachtig, wipte ermee omhoog, liet er zich in hangen, en almeteens, op rappe, schaverdijnende voetjes, schoot hij ermee vooruit. 't Ging rakelings
| |
| |
nevens de stoof, botste tegen een stoel die kwaad achteruit waggelde, keerde zich om naar de schapraai toe, deed zijn lachende ouders opzij springen door zijn geweld en luid kraaiend en rap, alsof hij voor een prijs liep, schoot hij van den eenen hoek naar den anderen.
't Bracht een beetje opluchting. En dat in de allereerste plaats voor 't jonge moederke.
Als hij weer eens zijn kuren kreeg, stak ze hem gewoon in de loopmand terug en jut! hij kon door de keuken en het gangske biljartbal spelen. En zoo kon ze verder zonder opschrikkend kopgedraai heur huishouden doen, kon hem zelfs gerust alleen laten om naar beenhouwer en kruidenier heur boodschappen te gaan doen.
Maar lang profiteerde ze er niet van. Nog geen drie weken. Op een schoonen morgen, toen ze van een rap loopke overentweer naar de groentenmarkt thuis kwam vond ze de loopmand omgeklonken en leeg in de gang. En ginder in de keuken, aan den stoel nevens de deur van 't spind, stond Flipke te stampen en te kraaien.
‘Jezus-Maria!’ zuchtte ze.
Ze zette heuren kabbas neer, meende heel, heel stil, om hem maar niet te verschrikken, naar hem te schuiven. Geen twee stappen deed ze, of 't ventje keerde zich om. En toen hij heur zag, liet hij den stoel los en kwam al lachend, met de armkens open, naar heur toegekwakkeld. Hij liep!
‘Wel, Heere-mijnentijd! Hij loopt!’ riep ze en bukte zich, ving hem op en kuste hem aangedaan. Doch seffens daarop begon ze hem zacht te bekijven, zei dat hij een kapoen was, dat hij heur had doen verschieten en dat zooiets niet meer gebeuren mocht, zoo moedermensch alleen, zonder iemand aan of omtrent.
Ze trok de mand recht, wilde hem er in zetten. Maar hij stampte en spartelde tegen, brulde lijk een gekeeld speenvarken. Moe geworsteld en moe gekeven zette ze hem toen maar weer aan een stoel neer.
‘Arrè dan, gij kleine meesterman,’ zei ze kwaad. ‘Is 't nu goed?’
't Was goed. Op den slag was 't weenen uit. Hij pruttelde met ver vooruitgestoken onderlip nog eenige kwade woordekens kinderlatijn, en begon toen opnieuw te lachen. En binst ze heuren hoed afdeed, alsof hij heur nog niet betrouwde, roefel! was hij weg naar den anderen hoek van de keuken!
(Wordt voortgezet)
|
|