Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 610]
| |
soliede cultuur en eener veelzijdige belangstelling. Met ‘Sheherazade of de Literatuur als losprijs’ treedt het speciaal karakter van Brulez' vertelkunst nog veel duidelijker en definitiever aan den dag. Dit werk bestaat uit zes novellen van ongelijke lengte, maar alle bijna even merkwaardig. Al vormen deze stukken elk een op zich zelf staand geheel, toch zijn ze in dien zin met elkaar in verband, dat uit de eerste novelle, die haar titel geeft aan den ganschen bundel, de volgende zich geleidelijk ontwikkelen, zooals, naar men weet, ook het geval is in De Duizend en één Nacht. Deze Arabische vertellingen hebben Brulez eenigszins tot voorbeeld gediend: ook zijn Sheherazade, een geëmancipeerde typiste die door een moordaanslag op sultan Shiriar, de haremmeisjes meende te moeten wreken, moet haar bloknoot volkrabben met verhaaltjes, tot Shiriar's ‘esbattement’ en tot hààr straf. De volgende vertellingen, waarvan de titels een paar maal nog aan de ‘Duizend en één Nacht’ herinneren, zooals ‘De achtste reis van Sindbad’ en ‘De Projectielantaarn Aladin’ zijn dan de verhaaltjes die de nieuwe Sheherazade als losprijs heeft geschreven. Verder gaat de gelijkenis echter niet. In tegenstelling met de andere jonge Vlaamsche vertellers, blijkt Brulez voor het innerlijke leven van den mensch niet veel belangstelling over te hebben. Aan karakterstudie, psychologie, gevoels- of gedachtenconflicten laat hij zich niet gelegen liggen. Wat hem bezig houdt, zijn de levensvormen, de cultuurverschijnselen, de politieke stelsels en maatschappelijke instellingen, de religieuze en zedelijke opvattingen die het doen en laten der menschen beheerschen. Hij ziet den mensch niet zoozeer als los individu, in functie van eigen gemoedsleven handelend; hij toont hem veeleer in breed verband met de wereld der feiten en der ideeën, gaat na hoe ze op hem inwerkt en hoe hij er op reageert. Deze verhouding van mensch en wereld wordt echter niet op realistische wijze uitgebeeld. Brulez neemt hier zijn toevlucht tot een eigenaardigen, zeer persoonlijken verhaalsvorm, die een mengsel is van het sprookje en de philosophische vertelling, een vorm eenigszins verwant met de ‘contes philosophiques’ van Voltaire, waar evenals in deze de fantasie niet louter verbeeldingswerk is, maar integendeel streng verband houdt met een slechts overdrachtelijk en symbolisch voorgestelde levenswerkelijkheid. De objectieve zijde der reëele wereld wordt overigens nooit geheel verwaarloosd. Deze verhalen zijn aldus half werkelijkheid, half fantasie, met steeds als ondergrond | |
[pagina 611]
| |
een centrale gedachte, die de schrijver critisch uitbeeldt. En niet alleen den zuiver formeelen kant dezer vertellingen, vol anecdoten en anachronismen, moet men bewonderen, maar ook en vooral hun vaak diepzinnigen inhoud, de doordringende scherpte en onmeedoogende nuchterheid van dezen geest, die fijn en oolijk ironiseerend, gemoedelijk spottend of bitter hekelend, alle menschelijke levensvormen, zeden en gebruiken (en niet het minst de allermodernste) die hij binnen den kring zijner belangstelling trekt, aan een schampere, somwijlen vernietigende critiek onderwerpt. Misschien zelfs zijn deze vegen-uit-de-pan aan het adres van tal van maatschappelijke instellingen en cultuurverschijnselen wat al te zeer in het oog springend ten nadeele van den centralen wijsgeerigen kern die in Brulez' verhalen schuilt. De voortdurende sprankelende bekoring van zijn ‘pointes’ en zijn spot neemt de aandacht van den lezer geheel in beslag en belet hem aanvankelijk oog te hebben voor de feitelijke geaardheid van 's schrijvers geest, van zijn eigenlijke levensbeschouwing, waarvan de grondtrek een intens gevoel van het universeel relativisme schijnt te zijn. Het wil mij inderdaad voorkomen, dat de diepere bedoeling van Brulez' verhalen de illustratie schijnt te zijn van o.m. de philosophische wet der paralleel tegenstrijdige bestrevingen; m.a.w., van het feit dat alles de neiging heeft in zijn tegendeel te vervallen. Zoo wil in ‘Sindbad’ het communisme terug naar het individualisme; zoo heeft de fatsoenlijke Faun niet langer vrede met de ‘natuur’ en ontvlucht hij zijn voorvaderlijke bosschen om met de ‘cultuur’ kennis te gaan maken. Het meisje dat hij weldra ontmoet integendeel is van beschaving verzadigd en indien zij zich in den faun verlieft dan is het omdat zij in hem de ongerepte natuur hoopt te omarmen. Dit ‘tegenstrevend’ parallelisme, vergelijkbaar, volgens een beeld door den auteur zelf gebruikt, met twee treinen die in tegenovergestelde richting tusschen gelijke eindpunten loopen, treedt speciaal in De Tweesprong zeer sterk op den voorgrond, uitgebeeld als het daar is met een buitengewone scherpzinnigheid en suggestievolle kracht: hier is het gevestigde, het onveranderlijke (i.c. het huwelijk) dat streeft naar het ongebondene (de vrije liefde) en onmiddelijk nadien het ontuchtige dat opnieuw verlangt naar de, desnoods eentonige, rust van het wettige huwelijksleven. - Het is niet te ontkennen, dat in Brulez' vaststellingen ten deze een stevige grond van waarheid steekt: de geestdrift, waarvan al de volkeren van Europa | |
[pagina 612]
| |
zich in 1914 zonder de besluiten hunner regeeringen te discussieeren in den oorlog hebben geworpen, kan goeddeels aan hetzelfde verschijnsel toe te schrijven zijn: de menschen hadden genoeg van de egale dofheid, de onveranderlijke, lustelooze monotonie, de drukkende uitkomstloosheid van een jarenlangen vrede en haakten naar iets anders: naar het risico, naar het avontuur! De oorlog scheen hun, gruwelijke ironie, de ‘redplank’ in de zee van verveling waarin ze stilaan lethargisch aan 't wegzinken waren... Eens volop in den oorlog, verlangden ze natuurlijk spoedig terug naar den vrede. - Hier hebben we trouwens te doen met een der essentieele verschillen tusschen het leven en de onbezielde natuur, tusschen geest en stof: terwijl de levenlooze lichamen steeds trachten te volharden in den toestand waarin ze zich bevonden, hetzij rust, hetzij beweging (wet der inertie) wil het leven steeds overgaan van den eenen toestand in den anderen; het is een ‘levensvoorwaarde’ voor het leven de zich gestadig opdringende energie gestadig te overwinnen. De daad treedt in, zoodra het dit niet meer kan. En daar het leven anderzijds steeds aan de stof gebonden is, wordt het eeuwig bepaald door een rusteloozen strijd tusschen drang en inertie, door den strijd tusschen de zucht naar het volharden in het vertrouwde, het met hemzelf a.h.w. vergroeide, het door en door bekende en dien anderen, vaak zegevierenden, drang naar het onbekende, het nieuwe, het gevaarlijke, het avontuur. Hierin berust grootendeels ons aller levenstragiek. We zijn intusschen niet verplicht alle uitkomsten van Brulez' uit deze levensverschijnselen gedistilleerd rationalistisch relativisme voor goede munt aan te nemen: veel in zijn geesteshouding staat aan de antipoden mijner eigen opvatting. Maar om wereldbeschouwing en moraal van dezen auteur op hun beurt aan critiek te onderwerpen is het hier niet de plaats; veel er in schijnt voorloopig enkel negatief. Het schijnt mij althans tamelijk moeilijk een positieven levensregel op de basis eener universeele betrekkelijkheid op te bouwen. Want op de keper beschouwd kan de ‘geloofsbelijdenis’, die de sterke slotnovelle, ‘De Tweesprong’, besluit, misschien wel opgaan voor het, hetzij in den geest, hetzij in het leven geïsoleerde, maar niet meer voor het maatschappelijk individu: ‘Dan verwijderde zich Herakles van het gesloten carrousel der traditioneele levens en, zonder gids - zooals het den patroon der avonturiers betaamt - trok hij naar de gewesten die door den geo- | |
[pagina 613]
| |
graaf Nietsche tamelijk omstandig genoemd worden als zijnde: ‘de landen liggende aan gene zijde het Goede en het Kwade’... Zuiver literair kan men hem vooral verwijten dat hij een overdreven gebruik van de beeldspraak maakt. Onder den invloed blijkbaar van zekere Hollandsche Tachtigers, o.m. Jacobus van Looy, van wien Brulez bewonderend getuigt dat diens ‘Zesde’ (Feest) in één adem mag genoemd worden met Beethovens ‘Negende’, heeft hij inderdaad de fatale gewoonte beelden en vergelijkingen klaarblijkend systematisch op te zoeken. Hij heeft het beeld lief om het beeld, niet om de intensifieerende rol die het spelen kan in den volzin. Het is een feit, dat hij, niet altijd zeer gelukkige, metaphorische uitweidingen noodeloos ophoopt, den gang van zijn verhaal er mee stremt en de aandacht van den lezer van de hoofdzaak afleidt. Maar dit zijn ten slotte maar kleine vlekjes, die dit kruimig en sober geschreven boek niet zullen beletten een zeer aparte en zeer eervolle plaats in te nemen in de moderne Vlaamsche vertelkunst. Urbain Van de Voorde. | |
[pagina 614]
| |
II
| |
[pagina 615]
| |
grondige studie. Een eerste bewijs daarvan hadden we de gelegenheid te geven in onze bijdrage ‘Ruskiniana I’ in ‘Boekzaal’ (1932, p. 268-270), waar we de werken bespraken van Amabel Williams-Ellis ‘The tragedy of John Ruskin’ (1928) en van Edith Hope Scott: ‘Ruskin's Guild of St. George’ (1931). Onverpoosd wordt de reeks voortgezet. Zoo verschenen het vorig jaar nog een biographisch werk ‘John Ruskin’ door David Larg en een deel herinneringen aan Ruskin: ‘Reminiscenses of a Specialist’ van Greville Macdonald. Wilenski heeft zich niet tevreden gesteld met het doorwerken van 't zeer omvangrijke letterkundig werk van Ruskin. Hij heeft ook, en nog wel heel bijzonder, zijn aandacht gewijd aan die duizenden brieven waarin Ruskin zich vollediger en natuurlijker geeft dan in zijn ander werk. Daarom zijn de gevolgtrekkingen die hij maakt zoo uiterst belangrijk. Pas daarna heeft Wilenski er enkele biographische werken over Ruskin op nageslagen en het zal niemand verwonderen dat hij in botsing komt met menschen als Gollingwood, Benson, Mrs. Meynell, Will. Ellis, Ev. Waugh e.a. die het nog al eens ontgelden moeten vooral waar het gaat over de positie die Ruskin in de jaren 50 in Engeland innam. Wilenski stelt er zich zelfs niet mee tevreden die ‘eenige, gezagwekkende positie’ zooals men ze noemde, in den tekst zelf aan te vallen; hij wijdt zelfs nog een afzonderlijk hfdst. aan dit gegeven (p. 369-383) en zijn argumenten moeten alle onbevooroordeelde overtuigen. Afzonderlijk hfdst. worden verder nog gewijd aan Ruskin's godsdienstige overtuigingen en aan den hekel dien hij eraan had dat men hem om zijn stijl bewonderde en niet om de waarde van zijn gedachten. Deze drie verhandelingen zijn meer als addenda te beschouwen. De groote brok van Wilenski's werk bestaat eerst en vooral uit een zeer origineele levensbeschrijving (181 bldz.) gevolgd door een zeer diepgaande studie over Ruskin's gedachten over kunst (185-279), over maatschappelijke en politieke onderwerpen (279-303) en over oorlog (303-329). De biographie is langer uitgevallen dan de schrijver zelf oorspronkelijk gewenscht had, en, dit willen we hier alvast aan toevoegen, dan ons lief is. Mrs. Williams-Ellis besteedde meer dan 400 bldz. om te bewijzen welken geweldigen invloed veel vrouwen hadden in Ruskin's leven. En Willenski doet er dan nog eens 200 bij om te bewijzen dat men Ruskin's werk niet begrijpen kan ‘until | |
[pagina 616]
| |
collated with the condition of his mind’ (p. 10). Met dit doel maakte hij ook de synoptische tafels op (p. 15-25) waar hij in 4 naast elkaar gedrukte kolommen eerst wijst op de gebeurtenissen in zijn leven, daarnaast op zijn litterair werk, vervolgens op de reputatie die hij genoot en ten slotte op zijn gezondheidstoestand. Bldz. 188 schrijft Wilenski een zin dien we op zijn werk ook toepassen kunnen: ‘Anyone can quote Ruskin in any sense on any topic he has touched upon’. Nu willen we hem wel een pluimpje geven omdat hij, in tegenstelling met zooveel anderen, uiterst zorgvuldig is in het aangeven van zijn bronnen, zooals we reeds zegden, hoofdzakelijk het werk van Ruskin zelf. Doch we kunnen niet altijd vrede hebben met de conclusies die eruit worden getrokken. Wilenski zegt wel dat het doel van zijn werk niet is te bewijzen dat Ruskin altijd een ‘manicdepressive invalid’ is geweest - (ofschoon hij daarvan ten volle overtuigd is) - doch in de studie van Ruskin's werk een weg aan te duiden die ieder woord ervan verstaanbaar maakt. Hij wil ons dus m.a.w. een sleutel geven die ons al de geheime deuren van Ruskin's schatkamer der gedachte openen zal. Drie factoren vindt W. van het grootste belang in R. 1) ‘The drive of his social conscience’, 2) ‘The perpetual rationalisations of his self-indulgence’ en 3) ‘the influence or his thought and conduct of the mental malady that steadily destroyed him as years went on’. We zullen de laatsten zijn om te ontkennen dat Ruskin een keer of zes in zijn leven de zinneloosheid zeer nabij is geweest en dat hij geweldig te kampen had tegen allerhande, waandenkbeelden, obsessies, manies enz. Doch we meenen dat Wilenski te veel bewijzen wil. ‘Qui nimis probat, nihil probat.’ Het zoeken naar obsessies bij anderen kan zelf een obsessie worden. Zoo vinden we het minstens een eigenaardig argument voor Ruskin's ‘gekheid’ dat hij soms hartstochtelijk in zijn handen kon klappen als hem iets aanstond en andere keeren de grootste onverschilligheid aan den dag legde of het stilzwijgen bewaarde. Op blz. 180 schrijft W.: ‘I have tried to avoid pure specualtion altogether and to restrict myself to the statement and interpretation of evidence’. We meenen sommige dingen in het leven van Ruskin even overtuigend tot andere invloeden te kunnen terugvoeren. Door den uitgever wordt dit boek ingeleid als een ‘astonishing but scrupulously documented hook’. We hebben ons eigen argumenten-arsenaal nog eens nagekeken en moeten bekennen dat Wilenski zich over het algemeen strikt gehouden heeft | |
[pagina 617]
| |
aan zijn zoo even omschreven doel. Toch moeten we enkele, en sommige zeer ernstige bemerkingen maken. Op p. 36 wordt gezegd dat Ruskin zich nooit in het minst in zijn oordeel over den schilder Millais heeft laten verleiden tot hardheden wegens het feit dat zijn vrouw hem verlaten had om met Millais te huwen. Dit betwijfelen we niet alleen doch we zouden met teksten aan de hand het tegendeel kunnen bewijzen. Verder is het geen feit doch een louter ‘speculation’ waar W., na te hebben gezegd dat R., na een fooi van £. 5 aan een Italiaansche ballerina te hebben gegeven en ‘nearly ogled the Italian Ladies round the bandstand on a Sunday morning’ als volgt doorgaat: ‘and there possibly (and elsewhere possibly in the next few years) he inculged himself in other pleasures of which we have no records and which possibly he never confessed’. Als men enkel ‘feiten geven wil moet men zich niet inlaten met ‘possible things’. Dan geeft men als argument ook geen brief van Ruskin's moeder waarin ze verklaart te zijn ‘firmly persuaded that only the pernicious influence of illchosen friends had seduced her son from the evangelical principles which she had inculcated in his youth’. Dit is des te minder een bewijs wijl de schr. haast geen bldz. laat voorbijgaan zonder op Ruskin's moeder af te geven, in bewoordingen die we overdreven achten, en waaruit we zouden moeten besluiten dat de vrijheid die de zoon later nam het gevolg was van gebrek aan vrijheid aan den huiselijken haard. Ziehier enkele liefelijkheden die Ruskin's moeder naar het hoofd worden geworpen: ‘his mother was a religious bigot’ (38); ‘a stupid bigot and bully’ (42); ‘his mother ruled the roost with stupidity and arrogance’ (51); ‘she habitually contradicted him on matters of which she knew nothing’ (71); ‘The stupid tyranny of Ruskin's mother’ (76); ‘the old tyrant's will’ (115); ‘his bigoted mother’ (196); ‘a sectarian bigot like his mother’ (329); enz. Ook strookt het niet met de feiten waar W. zegt dat ‘The political Economy of Art’ niet herdrukt werd vóór 1880. Het werk verscheen in 1857 en werd herdrukt in 1867 en 1868. Toen kwam het uit onder den titel ‘A joy for ever’, in 1880, en werd nog herdrukt in 1887 en 1889. De overige, uiterst talrijke jaartallen in dit boek, zijn zeer juist aangegeven. We kunnen niet anders dan lof hebben voor de schitterende manier waarop Wilenski den inhoud van een heel stel ingewikkelde werken van Ruskin in een glashelder betoog van een 50 tal bldz. weet te kristaliseeren. Doch we vinden zijn conclusie | |
[pagina 618]
| |
dat Ruskin als kunstbeoordelaar in het begin onbevoegd zou zijn geweest, later een hoop onzin zou hebben verteld en als slotsom niets dan verkeerde voorlichting zou hebben gegeven, veel te streng en ook veel te hard geformuleerd. En daarenboven mag er W. ook op gewezen worden dat de groote en de leidende gedachten van Ruskin over kunst reeds zeer duidelijk waren geformuleerd vóór hij het slachtoffer zou zijn geworden van allerhande begoochelingen, manies, enz. Een van de grootste redenen van Ruskin's pessimisme en zijn zwartgalligheid laat W. onbesproken, zijn strijd nl. tegen het toenemende industrialisme. Zijn homerische strijd tegen dezen modernen Titan en zijn mislukking op dit punt wegen veel zwaarder in de balans dan zijn afkeer voor de Katholieke Kerk, zijn overdreven zelf-vertrouwen en zijn neiging tot preeken waarop W., onzes inziens, veel te veel nadruk legt. Wat nu Ruskin's sociale gedachten en leerstellingen betreft: hier heeft Wilenski overschot van gelijk hem die eereplaats terug te geven die veel schrijvers hem niet toekennen of op allerhande manieren trachten te ontnemen. W. ziet in Ruskin een voorlooper van sommige Amerikaansche en Engelsche economisten, als daar zijn F.W. Pethick-Lawrence in zijn ‘The Money Muddle’ en G.D.H. Gole in zijn ‘The intelligent Man's Guide through World Chaos’. Zelfs de gedachten door Wells uitgedrukt in zijn ‘The work, wealth and happiness of Mankind’ vindt W. bij Ruskin haast woordelijk terug. We kunnen hier op dit punt niet verder ingaan doch we zijn de overtuiging toegedaan dat al die Economisten die rond de groene tafel zitten te Londen, Geneve, Lausanne, enz. veel profijt konden trekken uit een bloemlezing uit Ruskin's gedachten op dit punt en dat er onze moderne wereld heel wat mee gebaat zou zijn. Want Ruskin's genialiteit ligt juist in het feit dat hij zooveel jaren geleden ‘foresaw our present troubles and proposed solutions’ (p. 294). Als we Ruskin's werken aandachtig lezen zullen we erin vinden ‘something of substance and of service for problems not only of his own time, but also - and perhaps still more - for problems that confront the world to-day’ (p. 302). Hetzelfde kan worden gezegd over Ruskin's gedachten over oorlog, oorlogsschulden en al de problemen die met de menschepslachting op groote schaal verband houden. Ruskin's werk is een schitterend arsenaal met argumenten voor alle tegenwoordige en toekomstige pacifisten, in de goede beteekenis van het woord. | |
[pagina 619]
| |
Wat nu Ruskin's godsdienstige gedachten betreft: evenmin als we erover verstomd hebben gestaan dat schrijvers als J.K. Huysmans e.a. juist door den uitwendigen luister van het Katholicicme tot het katholiek geloof werden aangetrokken, even zeer staan we er bij Ruskin over verstomd dat hij schrijven kan ‘Of all the fatuities, the basest is the being lured into the Romanist Church by the glitter of it, like larks into a trap by broken glass’ (Stones of Venice I, App. 12). Dit is dan nog een van de minst ergerende beelden die Ruskin gebruikt tegen de Katholieke Kerk. In verband met het Eeuwfeest van het Oxford Movement dat dit jaar in Engeland alom met grooten luister wordt gevierd, is het misschien interessant te vernemen dat Ruskin meer dan eens (Ethics of the Dust, VII, par 80 en Time and Tide, Letter X) hard van leer trekt tegen Keble die het bestaan van de hel beschouwde als een noodzakelijk middel om de menschen godvruchtig te maken. In een brief aan Joan Severn (6 Mei 1874) schreef Ruskin: ‘I verily believe that were I a Christian at all, Rome would make a Romanist of me in a fortnight’ (p. 357). We zullen er hier niet eerder op ingaan in hoeverre W. gelijk heeft de bijzondere voorliefde van R. voor de H. Ursula als een liefde achteraf voor Rose la Touche te verklaren. Een feit is het dat Ruskin zich meer en meer tot het Katholicisme voelde aangetrokken zoodat men in 1877 openlijk sprak van zijn overgang naar Rome. Doch toen begon het atavisme of een andere geheime kracht weer te werken en hij schreef: ‘Don 't be afraid that I am going to become a Roman Catholic, or that I am one, in disguise. I can no more become a Roman-Catholic, than again an Evangelical-Protestant. (p. 353). En in 1887, dus tien jaar later, herhaalde hij nog eens: “I am no more likely to become a Roman Catholic than a Quaker, Evangelical, or Turk” (p. 354). Wij Katholieken kennen het karakter van den grooten Engelschen Kardinaal te goed dan dat we de woorden van Wilenski over de verhouding tusschen Ruskin en hem niet cum grano salis zouden nemen. Manning en Ruskin stonden jaren lang op vriendschappelijken voet met elkaar en het gaat dan toch wel een beetje over zijn houtje als Wilenski den lof dien Manning Ruskin toezwaaide van zijn “Fors” doet doorgaan als een “flattery” (p. 354) evenals het diner waarop Manning Ruskin later vergastte. Ruskin heeft die vriendschapsbewijzen zeker nooit als lage vleierij beschouwd, anders had hij zeker later geen geschilderd glasraam ten geschenke gegeven aan de katholieke kerk te Coniston. | |
[pagina 620]
| |
Ook de verklaring dat Ruskin tegen het Oxford Movement en den romaniseerenden invloed van het Katholicisme in Engeland gekant was “because he was afraid of seduction by its ritual” kunnen we niet aanvaarden en zeker niet den eindzin van die paragraaf: “Had Ruskin lived in days when the Church could burn heretics, his life might have ended at the stake” (p. 356). Zoowel de Kardinalen Newman en Manning, met wie hij de vriendschappelijkste betrekkingen onderhield als al de vertegenwoordigers der Kerk in Italië die hij zoo gunstig voor zich had weten te stemmen, zouden dat gevaar wel hebben bezworen. Er blijft ten slotte nog een punt waarop Wilenski, om het op zijn zachtst uit te drukken, zich erbarmelijk heeft vergalopeerd, nl. in hetgeen hij schrijft over de “St. George Guild” door Ruskin gesticht, en waarin we hem meer dan eens op tegenspraak betrappen. We vonden de aantijgingen die Ruskin door Wilenski gedaan worden zoo erg dat we ons aanstonds in verbinding hebben gesteld met enkele van de verantwoordelijke leiders van die gilde in Engeland en wel tot twee van de oudste en de meest gezaghebbende leden: Mrs. Edith Hope Scott en Mrs. Margaret Harley die we onze bevindingen hebben meegedeeld en die het aan ons hebben overgelaten deze dingen recht te zetten. We geven hierna de twee brieven die we van haar mochten ontvangen in het oorspronkelijke om de uitdrukking van onze overtuiging meer gezag bij te zetten. Wilenski noemt St. George Guild “a miniature Utopia” (p. 108) en zegt dan verder: Ruskin started St. George's Fund... with a contribution from his own resources of the equivalent of £. 3000, and invited contributions, saying that “the money is not to be spent on feeding Woolwich infants (zwaar kanon) with gunpowder; it is to be spent in dressing the earth and keeping it - in feeding human lips - in clothing human bodies - in kindling human souls”; and at Christmas he converted his contribution to the equivalent of £. 21.000.’ (p. 108). De waarden die hier door Wilenski worden gegeven zijn de oorspronkelijke sommen van Ruskin met drie vermenigvuldigd. We zien dus door Wilenski zelf toegegeven dat Ruskin aan het fonds van het St. Joris Gilde, uit zijn eigen zak een bedrag toebedeelde van (gerekend in ons geld aan de waarde van den dag) twee en een half millioen franks. We geven de lezers nu enkele aanhalingen uit het boek van Wilenski en laten hen dan zelf oordeelen en verwijzen dan voor verdere gegevens naar de hiernavolgende brieven: ‘The organi- | |
[pagina 621]
| |
sation of the Guild of St. George was not a great labour because he evaded work at it and when he was wanted he was rarely to be found’ (p. 113). ‘He was spending the Guild's money on more minerals and shells, of the kinds which he had always collected, he was really buying by proxy for himself’ (p. 152. ‘at the same time rationalising his fantastic expenditure of Guild money’ (p. 174). ‘When he spent such large sums of the Guild's money on emeralds and so forth for Sheffield in 1883 he extracted one piece - a Rose quartz - which he could not part with and credited the Guild with its price’ (p. 170). ‘Ruskin spent large sums of the Guild's money in the most singular purchases for the Sheffield Museum’ (p. 148). ‘At the beginning of the “eighties when he had his troop of protégés copying bits” for Sheffield “at the expense of St. George's Guild”. (p. 262). “He gradually surrounded himself with a troop of artist-assistants who did exactly what he told them to do “for Oxford” and “for Sheffield” - in exchange for his money and the money of the Guild’. (p. 277). We zullen het bij deze enkele aanhalingen laten die volgens ons duidelijk genoeg spreken. Ruskin wordt hier dus zonder meer van diefstal beschuldigd, of terugname van gegeven geld of hoe men dat ook noemen wil. Niets is echter minder waar. Ruskin was een schatrijk man en zijn testament behelsde nog slechts £. 10.000. Al de rest heeft Ruskin besteed aan liefdadige doeleinden, aan het drukken van zijn werken, aan het oprichten van musea enz. enz. te lang om te melden. Het is onvergeeflijk ook maar de minste blaam op Ruskin's goeden naam te laten rusten. Ziehier trouwens de twee vermelde brieven:
Atholgarth, St Johns Lane, Bewdley (Worcs.) June 9th 1933.
Dear Dr. Kreemers,
My friend Edith Hope Scott tells me that a writer named Wilenski is accusing Mr. Ruskin of dealing unfairly (to put it mildly) with the Guild of St. George and its property. As one of its oldest members I hasten to assure you that there is not the smallest excuse for any such accusation. He derived no benefit - pecuniary or other - from the Guild. He gave a good deal of money to it, and his disciples - of whom I am pround to be one - gave a little; but | |
[pagina 622]
| |
none of us, from the Master down, expected to receive anything. Mr. Ruskin founded the Guild, gathered materials for it, and planned for it. All that he bought for the Guild is still its property and probably more valuable than when he bought it. But he was only preparing for it. He was the founder, he only called himself ‘Master’ because there was no one else in sight. He was not Moses the Leader, but like David gathering materials for the Temple. He told Emmeline Miller and me in an interview at Brantwood, that he was buying pictures and minerals for the Guild because that was the work he was fittest for. Another Master, he said, would take the agricultural work in hand. And he added that he felt that the Master of the Guild ought to be living in one of the miners' cottages (there were miners' cottages in Coniston). In conclusion let me as a member of St. George's Guild thank you for defending Mr. Ruskin's good name. I am, dear Dr. Kreemers, yours faithfully, Margaret Harley.
Atholfeld, Cressington Park, Liverpool June 8th 1933.
Dear Dr. Kreemers,
Thank you for writing to me on the subject of Wilenski's book on Ruskin. I have not read the book and only the enclosed criticism of it (ingesloten was de recensie van de hand van Emile Cammaerts op het boek van Wilenski, verschenen in ‘The Observer’ van 4 Juni 1933). But I think I can do something towards answering your questions. In reply to the accusation (‘Ruskin was spending the Guild's money on more minerals and shells, of the kinds which he had always collected; he was really buying by proxy for himself’) (Wilenski, p. 152) this is, I feel sure, quite certainly a lie. The accuastion (‘Ruskin spent large sums of the Guild's money in the most singular puchases for the Sheffiels Museum’ Wilenski p. 148) leaving out the words ‘most singular’ is quite true. Also that he kept artists at work for Sheffield is true. (‘He had his troop of protégés copying bits “for Sheffield” at the expense of St. George's | |
[pagina 623]
| |
Guild’. Wilenski, p. 262.) The Sheffield Museum is and always has been the property of the ‘Guild of St. George’ and all the money he spent on the ‘most singular’ as well as all the other purchases has become of increasing value as property of the Guild. Ruskin started the Guild with L. 7.000 of his own money; with this he bought land and paid the chief expense of all that was done in the Guild. He spent much in collecting pictures and minerals and books for the Guild's Museum in Sheffield. And in his pamphlet ‘Nature and Purposes of St. George's Guild’, after recounting the work done in buying land and planning work of such sorts, he goes on: ‘V. This agricultural work is, as I have said, the business nearest my heart of all I am engaged in. But the duty of which I am myself best capable and the consummation of all that hitherto has been endeavoured in my writings must be found in the completion of the design for St. George's Museum Sheffield.’ He kept a number of young artists at work copying architecture and pictures on the continent, knowing that destruction was coming on these things and these memorials are now the property of the Guild of St. George. Mr. Wilenski's opinion that some of Ruskin's purchases for the Guild's museum were ‘most singular’, is of course of no particular value; it is possible that now some of these are the Guild's Museum's most princeless treasures. I do not assert this, but it is possible. In regard to the sentence (‘Ruskin surrounded himself with a troop of artist-assistants who did exactly what he told then to do “for Oxford” and “for Sheffield” - in exchange for his money and the money of the Guild’. Wilenski, p. 277). Certainly it is true - so far as the money is concerned - the works he paid for and of the Guild's money are still the Guild's property in the Guild Museum in Sheffield. What he paid for with his own money is probably much of it there also - given to the Guild. The whole business is quite fantastic. If Ruskin were a ‘common’ or even ‘uncommon’ thief (We hadden zelf geschreven dat uit Wilenski's boek blijkt dat hij Ruskin voor een dief wil doen doorgaan). I cannot see his object or what he would gain by giving L. 7.000 to the Guild and then stealing a little of it! Of course it is absurd. I suppose the top and bottom of it is that Wilenski never took the trouble to find out any facts about the Guild and so thought Ruskin was just pleasing himself and spending Guild's money on his pet museum by buying what | |
[pagina 624]
| |
he thought treasures and getting young artists to draw for it. Unfortunately I am from home. (Mrs Hope Scott was bij het schrijven van dezen brief op bezoek bij de boven vermelde Mrs. Harley) and so I cannot get at my papers, or I should send you some which show that, how ever littel was done ‘in the Guild’, (door mij werden aangehaald de volgende woorden van Wilenski, p. 113: ‘The organisation of the Guild of St. George was not a great labour because he evaded work at it, and when he was wanted he was rarely to be found.’) there was a very definite organisation and that far from evading his work he felt very responsible for it and also felt that while he was the founder of the Guild, he was constantly hoping that some more practical man would take up the Mastership and carry on what he had inspired as an organisation. I am staying in the Ruskin country and with almost the oldest remaining original member of the Guild: Mrs. Harley of Bewdley whose work is recorded in my book. (De schrijfster verwijst hier naar haar boek van 1931: ‘Ruskin's Guild of St. George’: geïllustreerd, 19,5 × 13,5; XII × 144 bldz. Geb. 716, Methuen × Co, London). She will enclose a letter in this. I am fortunate in being with her, as she can confirm my own impressions and tell me much I do not know. I am very grateful to you for taking up this matter, I can assure you. With kind regards and hoping you will be able to do something to counteract the very mischievous statements in Mr. Wilenski's work. Yours sincerely:
Edith Hope Scott.
We moeten om te besluiten onzen eerbied uitdrukken voor die gedeelten van Wilenski's werk waarin hij ontegensprekelijk blijk geeft van een ijverig naspeuren van Ruskin's gedachten doorheen zijn reusachtig oeuvre, van een gezonden kritischen zin en van een fijngevoelig kunstenaarstalent. Doch we meenen tevens dat hij te veel hooi op zijn vork heeft genomen en in zijn overdreven ijver voor het goede, dingen heeft neergeschreven die hij niet verantwoorden kan. Dit is jammer want zijn boek is spannend geschreven, wetenschappelijk gesproken bijna overal onaanvechtbaar. Doch daarom dachten we het noodig den argeloozen lezer te waarschuwen voor de wolfsklemmen en de voetangels die door den tekst heen ver- | |
[pagina 625]
| |
scholen liggen. We hebben dit zoo gewetensvol mogelijk gedaan ons herinnerende dat we den 15den December van het vorig jaar van Mr. J. Howard Whitehouse, voorzitter van The Ruskin Society, mochten vernemen dat we benoemd werden tot ‘honorary member’ van dat genootschap. Noblesse oblige!
Dr. Raph. Kreemers. Heusy, Pinksteren 1933. | |
[pagina 626]
| |
III
| |
[pagina 627]
| |
schen wier rol in het openbaar leven volledig wordt geresumeerd door de enkele regels van hun burgerlijken stand: geboren worden, trouwen, kinderen krijgen, en sterven. Maar menschen in wie de schrijver wist te ontdekken dat eigendommelijke, dat een Stavroguine onderscheidt van een gewonen fielt, en een Hjalmar Ekdal van een verzopen variété-artist. Het geheel is niet evenwichtig: anecdotisch zijn sommige verhalen soms mager, maar allen doen ze frisch aan, al werden ze geschreven een dertig jaren geleden. Men kan gerust zeggen dat Johs. V. Jensen in zijn ‘Himmerlandshistorier’ zichzelf ontdekt heeft, dat hij hier voor het eerst een band heeft gevoeld die hem onontkoombaar aan zijn onderwerp vastklonk, en zoo in staat is geweest zichzelf te geven spontaan en volledig, zonder te vervallen in de pijnende zelfanalyse die zijn eerste werken kenmerkt. Die band is: de aanvoeling der natuur. Vandaar de groote rol die de natuur speelt in dit werk. Zij is het ook, die aan de figuren relief geeft, en ze verheft boven den tijd. Het is een delikate mengeling van droom en werkelijkheid, van patine en realisme, van ‘Wahrheit und Dichtung’. Elk verhaal kon aanvangen met een ‘daar was'ne keer’, en toch blijft Johs. V. Jensen te veel realist om een sprookjesatmosfeer te scheppen. Jaren tellen niet. Typisch op dat punt is de figuur van het oude Stientje uit de novelle ‘Tre og tredive Aar’, een wijveke, oud en verschrompeld als de hei, waarvan ze den reuk draagt in haar kleeren en de kleur op haar wezen, Stientje die elke maand rondkomt om een verjarings-cadeautje, in de overtuiging dat ze telkens een jaar ouder geworden is. Menschen zijn hier onderdeelen der natuur, ze verschijnen en verdwijnen, en het rythme van hun leven is één met het rythme der seizoenen, dat aan de hei haar purperen kleur en haar zerpen reuk geeft bij zomertij, en ze in den winter slapen doet onder een effen eentonige sneeuwlaag. In ‘Himmerlandshistorier’ is Jos. V. Jensen meer gevoelsmensch dan gedachtenmensch, - wat hij ten andere gebleven is - meer literator dan ziener. De ‘Himmerlandshistorier’ sloten in zich de belofte van wat later verwezenlijkt werd: ze zijn een rijpe vrucht van een vroegrijp talent.
In zijn laatste boek ‘En ny Baad i Hav’ schildert Thomas Olesen Lókken de opkomst van een klein, arm, achterlijk visschersdorp, ergens aan de Westkust van Jutland. Stilaan komt er groei | |
[pagina 628]
| |
in: toeristen en badgasten brengen leven en geld onder het volk, ten slotte komt de moderne vooruitgang: de motorboot. Als ondergeschikte themas hebben we voornamelijk: den eigenaardigen band tusschen visschers en zee, een mengeling van liefde en haat die ze bindt aan een lokkende, maar verraderlijke, nukkige zee, - verder nog het koppige onverstand der ouderen tegenover de moderne techniek. Het verloop, de ontwikkeling, ligt enkel in het uiterlijk gebeuren, niet in de personen zelf: deze veranderen niet, worden niet uitgediept, doen geen psychologische aanwinsten, groeien niet: het dorp alleen groeit. Ik wil dit niet doen uitkomen als een tekort, enkel als een karakteristiek. Dit miniem belang aan psychologie heeft Olesen Lókken ten slotte gemeen met niemand minder dan Hamsun, aan wien hij ten andere nauw verwant lijkt om zuiver stylistieke eigenschappen, en ook om het tendenslooze van beider kunst. Alleen heeft hij niet Hamsun's diepe poêzie, die enkele van dezes boeken sublimeert tot kunstwerk van allerhoogste gehalte. Th. Olesen Lókken kent blijkbaar den truc van het romanschrijven, wat wij in Vlaanderen niet schijnen te kennen. Eigenaardig nog de finale: het boek eindigt zonder dat schrijver conflicten aanraakt, die reeds stilaan gisten (- zulke stof is ten andere nooit uitgeput, cfr. nogmaals Hamsun -). Vooral de houding der opkomende jeugd, die de tijden niet meer heeft gekend toen men 's winters kouden klipvisch at met opgewarmden klipvisch, op te besparen op de aardappelen. ‘En ny Baad i Hav’ toont ons hoe de ouderen zich aanpasten. Zal een volgende roman ons misschien leeren of en hoe dit de nieuwe generatie lukt? |
|