Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 602]
| |
Het WonderGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 603]
| |
'k Heb er zelf van verschoten - maar 'k moet toch mijn vacantie op de een of andere manier slijten. Ze moesten eens weten dat ik juist gister met Charlotje ben uitgereden in een auto. Ik zat achteraan bij haar en ze liet mij mijn arm leggen rond haar halsje. Ik trok haar ineens naar mij toe, en ze verweerde zich maar half. Dan heb ik haar alleen gekust op de toppen van haar vingertjes. Het scheen mij voornaam - en ik was tevreden over mij zelf. Ik wil niets bruskeeren. We zijn alle twee nog zoo jong. Dat moet stillekens rijpen. Ik zal dan wel eens in een blinkend rijtuig uit hare herberg komen weghalen en haar meevoeren naar het verre kasteel, dat ik voor haar opbouw in mijn droomen. Want ik ben, ook in het college, voortdurend met haar bezig. - ‘De Roover, waar zit ge alweer met uw gedachten?’ Mijn klasmaat geeft mij een duw in de zijde. Hoe zou dat stuk professor daar iets van begrijpen! Ik kan mij ineens zoo rijk voelen. Weiger houd ik mijn geheim in mij geborgen. Maar ge schept wantrouwen als ge stil zijt. Op een avond wordt ik bij Verhoest geroepen. Verhoest is de professor, die er de specialiteit op nahoudt de jongens te helpen in het kiezen van een vocatie. ... Of ik misschien vrij? Ik schokschouder eens. - ‘Ge moet daarmee oppassen, jongen. Ge moet voor alles uw gedachten rein houden. Niet te veel droomen... Gaat ge regelmatig naar de biecht?’ Ik knik ja. - ‘Voorzeker zijt ge veel in uw voordeel veranderd, Carlos. Weet ge 't nog, dien keer dat ge weggeloopen waart? Ik heb dan nog voor u ten beste gesproken. Welzeker - ik heb altijd gedacht dat er uit u nog 'n brave jongen zou groeien. Waarom niet, hé? Toen ik studeerde heb ik 'n vriend gehad, die wel drie keer is weggeloopen. Weet ge waar hij nu zit? In Congo. Witte pater. Hij is heiliger dan al de brave jongens van zijn klas te zamen.’ Ik kijk rond in de kamer, terwijl de professor met warme stem vervolgt. Het is hier aangenaam. Mijn blik valt op een fijn lachende Madonna, die mij van op den wand stil monkleend schijnt aan te kijken. Professor Verhoest is een kunstenaar. Een eindje verder hangt er een groote kleurige reproductie, van Rubens denk ik. In een historische groep trekt er een dansend meisje haar wervelend | |
[pagina 604]
| |
kleedje tot boven haar knieën. Het stukje bloote dij blinkt ineens glimmend op den muur als een brokje warm licht. - ‘Maar ge moet niet te veel droomen. Droomen is nooit goed. En dat is nu zeker ook uit... die passie voor dat teekenen?...’ Er is een tijd geweest dat ik al mijn boeken volkrabbelde met drollige arabesken. De bewaker heeft dan beslag gelegd op mijn kleurdoos. Jaja. Ik knik. Dat is nu uit. - ‘Daar is later altijd nog tijd voor. Als ge talent hebt, komt dat wel op 't gepaste moment terecht. Nu werken. Studeeren. Vriendelijk zijn met de kameraden. En veel bidden. Regelmatig te biecht en te communie. Nu de grondvesten leggen voor een sterk godsdienstig leven later...’ De lach van de Madonna lijkt mij bijna schalksch. Ik moet wel denken aan dien anderen lach, die gedurig in mijn hoofd spookt. Ik ben kwaad op mezelf; ik vecht tegen de herinnering, die opdaagt - maar in het zachte gelaat van de Madonna blinken plots de schoone oogen van Charlotje. - ‘Waaraan denkt ge?’ Ik schrik even. ‘Ik denk aan wat ge zegt, mijnheer de Professor.’ - ‘'t Is voor uw welzijn, jongen. Geloof mij... 't is alleen voor uw welzijn dat ik u eens heb laten roepen. Wilt ge 'n sigaar rooken?’ Zooveel vriendelijkheid stelt mij bijna op mijn ongemak. Ik neem aan. Het is hier waarlijk gezellig. - ‘En uw vocatie?’ Oef, ik heb het gevreesd. De sigaar smaakt al minder goed. ‘Hoe staat het met uw vocatie?’ - ‘Ik weet nog niet, mijnheer de Professor...’ - ‘Het wordt tijd, jongen, dat ge daar ne keer serieus over nadenkt. Weldra zult ge moeten een beslissing nemen, die tellen zal voor heel uw leven. Dat is geen kleinigheid’. Stilte. ‘G' hebt 'n broer die priester is.’ Nog stilte. ‘Heeft hij u daar nooit over gesproken?’ - ‘Nee.’ - ‘G'hebt nooit gedacht... aan 't priesterschap?’ - ‘Nee.’ - ‘Nooit?’ Ik trek zware wolken uit mijn sigaar. - ‘Voorzeker zou het verkeerd zijn als wij ons zelf 'n vocatie wilden opdringen. Maar ge moet goed luisteren naar de stem van uw eigen hart, jongen...’ | |
[pagina 605]
| |
De stem van mijn hart? Helaas, ik durf naar het Madonnabeeld niet eens meer kijken. - ‘Als Onze Lieve Heer klopt, moet ge de deur openen, Carlos. Er gaan zooveel vacanties verloren, omdat de jongens niet willen luisteren. Als wij daar 'n woordje in meespreken, weten we wel waarom, Ik heb reeds dikwijls voor u gebeden. Maar ge moet ook zelf bidden, en luisteren... nederig. Twee dingen vluchten - prent u dat goed in 't hoofd - de zinnelijkheid... en de hoovaardigheid...’ Ik beloof al wat hij wil. Ik geloof dat ik in deze gezellige kamer niets zou kunnen weigeren. Het gelaat van den priester knikt mij goedig toe. Hij is mij plots sympathiek. Als ik nu?... welja, ineens voel ik lust om hem alles te vertellen, van Charlotje, van den twijfel in mij over wat ik in mijn leven doen zal, en van mijn onmacht, mijn angst over me zelf. Maar hij kijkt op zijn uurwerk en staat recht. - ‘Denk daar ne keer goed over na, he... en spreek daar eens over met uw biechtvader.’ In de biecht kan ik nooit iets vertellen. Het is er zoo strengkoud. Ik ril van aandoening, telkens ik knielen ga in dat donker hokje. Maar dezen keer heeft de zalvende stem van professor Verhoest mij goed gedaan. Het is mij toch haast of ik hem iets verteld heb, of ik verplicht ben. Als ik weer in de studiezaal zit voel ik dat er rust in mij treedt. Ik werk kalm en ernstig. Ik zal alles nog eens goed overwegen... Maar het pinksterverlof gaat dan alles weer omver werpen... en voor goed. De heele familie is thuis, ook mijn oudste broer, de priester. Hij is nu al professor van Poëzis; ze zeggen dat hij gauw kanunnik zal worden. Hij is wat ge noemen kunt een ‘onderworpen’ flamingant. Hij dweept met Rodenbach, en hij scheldt op de Nationalisten. Zijn eerste woord is: gezag. Zijn laatste woord is alweer: gezag. De woorden daartusschen koppelen gezag aan gezag. Daar blinkt een frisch zonnetje over den tuin. Irène troont haar vrijer in het looverhuisje; ze schept zich een décor. Sinds eenigen tijd heeft ze opgehouden mij als kwajongen te behandelen. Ik geloof dat er nu eindelijk kans bestaat dat ze weldra trouwen kan. Ze fleurt op. In haar roze lentekleed ziet zij er vandaag bijna mooi uit. Jérôme, haar vrijer, volgt haar als een trouwe hond en werpt vurige blikken op haar bloote armen. Hij is zoo onbeduidend dat | |
[pagina 606]
| |
ge werkelijk over hem niets zeggen kunt. Hij stottert een beetje. Enfin, ieder zijn goesting. Paul is naar 't station om onkel Polydoor af te halen, en papa is naar de hoogmis. Ik loop even de straat op. Er hangt een feeststemming in de lucht. Aan ‘de Valk’, waar er prijsbolling is, wappert een vlag. Ik voel mij jong en vroolijk. Hoe dartel speelt de zon op de witte gevelkens en de groene luiken! Schilder zijn en al die dingen doen herleven op doeken, waarin ge uw ziel kunt laten zingen! Het is een verre droom, en toch dunkt het mij dat ik het zou kunnen; er jeukt iets in mijn vingeren. Ik kan de wereld rond mij zoo schoon herscheppen. In 't Paaschverlof heb ik op den zolder een paar oude schilderijen ontdekt van den vader van mijn moeder. ‘Oude rommel!’ zei papa, ‘draag dat maar weer naar boven.’ Maar in de oogen van mijn moeder las ik een stille emotie. Ik geloof dat ik meer van mijn moeder heb dan van mijn vader - en ik ben er niet kwaad om... Plots achter mij een dartele meisjeslach. Ze zijn getweeën en ze fietsen mij in een ruk voorbij. Ze kraaien malkaar allerlei gekke dingen toe. Zoo met twee meisjes per fiets het zonnige Pinksterland inrijden! Ik zie ze verdwijnen in de richting van de Leye. Een oogenblik zijn ze nog slechts twee kleurige vlekjes op den blauwen einder. Aan den hoek van de markt staat een bende jong volk, en ze roepen de meisjes achterna, eerst schuchter, dan met toenemende zottigheid. Hun geroep davert rond mij als de zang van mijn eigen verliefdheid. Niet zonder een tikje angst trek ik ‘den Engel’ binnen. Charlotje staat in de toonbank. Zij draagt een snoezig versch poppekleedje, waarin zij er gewoon verrukkelijk uitziet, iets van de stad, iets om te stelen. Ik moet het mijzelf niet anders wijsmaken: voor de eerste maal ben ik op dezen Pinksterdag in congé gekomen, niet met het verlangen om mijn dorp weer te zien, en mijn moeder, en mijn huis, en Polly mijn hond waarvoor ik de rest van mijn familie cadeau doe - maar met het eenige verlangen haar te zien, Charlotje. Zij is schooner geworden. Zij is schooner dan het beeld dat ik van haar behouden heb in mijn stoutste droomen. Van zoohaast ze mij ziet - ze staat daar als een blommeke tusschen al de koleurige flesschen van het buffet - blinken haar oogen, en lachen haar tanden mij toe. De zon aait speelsch haar oolijk pagekopje. Zij is een echt wonder. - ‘Ha! Carlos! Hoe gaat het? Ne zaligen hoogdag!’ - ‘Dag Charlotje...’ Ik nader nonchalant, verberg weiger | |
[pagina 607]
| |
mijn aandoening, zoek een zin die onbeduidend moet zijn maar toch schoon. ‘Ja, 't is hoogdag - 't is hoogdag voor mij als ik u zie.’ Ik wil gemoedelijk tegen de toonbank gaan liggen - maar zij komt er uit. Ze staat voor mij, zonder iets tusschen ons, en ze geeft haar handje. - ‘'k Heb u verwacht. 't Is wel dat ge nu ne keer komt, voor dat 't volk van de hoogmis er is...’ In haar oogen kunt ge heel den hemel lezen. Wat riekt ze goed. Ge zoudt er in bijten. 't Is gelijk een stukje speelgoed, iets dat broos is en teeder lijk een beeldeke uit een porceleinwinkel, maar toch te zelfder tijd hartelijk en vol leven, smakelijk als een kermistaart, waarvan ge den room zoudt willen aflikken. - ‘Ge blijft zeker tot morgen?’ - ‘Ja. En dan weer den bak in. Voor den laatsten keer. Wat ga-je drinken?’ - ‘'t Is nog zoo vroeg...’ Ze draait rond mij en legt een moment haar fijne handjes in haar heupen. Opgesmukt is ze. Een snoer van witte parelen omkranst haar doorschijnend halsje, en aan een van haar vingeren blinkt een ring. - ‘Kom, kom... een glazeke wijn, dat zult ge toch niet weigeren?’ - ‘Van u moeilijk.’ - ‘He, he... Geef mij ne porto.’ Ze doet alles stil en gracieus. Ze staat hier in den toog als een onwezenlijk figuurtje, in een nimbus van licht. Zoo lijk ze nu is, zou ik ze willen meenemen naar het prieeltje van onzen tuin en ze schilderen te midden van de bloeiende rozelaars. Ik denk aan een versje van Gezelle, ‘Al wat ge doet is blomme zijn.’ We zitten netjes naast malkander aan een tafeltje. Ze drinkt profijtig en lonkt mij aan door het glas. - ‘En hoe hebt ge 't gesteld?’ vroeg ze vriendelijk. - ‘Goed. En gij? Veel werk? komt er veel volk?’ - ‘Schrikkelijk veel. En van langs om meer. We hebben nu ook ne fonograaf gekocht...’ - ‘Ah?’ - ‘Ge moet er dan ne keer uw gedacht over zeggen. Hij kost acht honderd frank. 't Is wat anders dan de radio van 't Damberd...’ - ‘Weet ge 't nog...’ ik trek plots haar handjes over de tafel | |
[pagina 608]
| |
en drukt er een kus op, kort en vinnig. Ze trekt haar vingers los. - ‘Zotte jongen!’ - ‘Mag ik niet?’ - ‘Bah ja g'... maar zóó in vollen dag!’ - ‘Als ge wist, Charlotje, hoe dikwijls ik op u gepeinsd heb... en verlangd ook... verlangd naar dezen dag dat 't schrikkelijk was...’ Ze lijkt nu wonder ernstig. Ze begrijpt me. Het begint te jubelen in mij. Verre klokken suizen in mijn ooren. Ze voelt als ik. Ze heeft verlangd als ik... |
|