| |
| |
| |
[1933/8]
Elias
Of het gevecht met de nachtegalen
door Maurice Gilliams.
Ie Hoofdstuk
Wanneer Aloysius ons beiderhart verontrust, hangen we in de werkelijkheid onderst boven, als betooverde apen. Hij is zestien en ruim vier jaar ouder dan ik. 's Avonds, in bed, plooien wij papieren bootjes die we 's anderdaags op de beek het landgoed laten buiten drijven. Onder de dekens weggeborgen zit Aloysius, ik vermoed met een potlood, te prutsen. Zonder zich aan mij te laten zien, reikt hij me éen voor eén de cahierbladen aan waarin ik regelmatig dezelfde vouwen zet. Ik begrijp natuurlijk de geheime wetten niet van dit curieus spel en ik doe hem blindelings na in zijn bedachtzame verrichtingen.
Ik vat niet waarom hij me 's morgens steeds wil helpen wasschen; hij doet het erg hardhandig en de zeep bijt mijn oogen toe; god, maar wat is hij voor zichzelf zuinig met het water. In zijn handen staan breede schrammen gegrift en op zijn droge, korstig gefronste onderlip heeft de koorts een zwart randje achtergelaten.
- De bootjes! zegt hij ijverig. Wij laten de handdoek vallen en springen te gelijk naar het bed; van tusschen de lakens, aan het voeteneind, halen wij er vandaan. Een paar zijn onbruikbaar geworden, en éen blijft onvindbaar in het overhoopgehaalde beddegoed. Aloysius verbergt ze als geheime dokumenten onder zijn blouse en we hollen de trappen af, tot op de eerste verdieping, waar wij grootmoeder door een koer van de deur goedenmorgen gaan zeggen.
Na het morgenmaal zijn we spoedig in het park.
Wij wringen ons door het kreupelhout en staan een poos te huiveren midden het bedauwde groen. Het is hier een winderige hoek. Nu en dan word ik de hand van Aloysius gewaar en ik versta de intieme beteekenis van zijn krachtige handdruk. Wij sluipen luisterend verder tusschen de krakende takken. Is er iets? Neen, het was
| |
| |
maar een vluchtende wilde duif. Het weder is regenachtig en de lucht wordt effen grijs.
Als we 's middags van de beek huiswaarts keeren, hebben wij niets ongewoons ontwaard. De bootjes hebben wij met veel wijding te water gelaten; éen voor éen zagen wij ze wegdobberen en achter de bocht, waar een sterke strooming staat, zijn ze met een snelle ruk uit ons oog verdwenen.
Doch, zoo gauw we de nabijheid van het landhuis gewaarworden, vóor ik hem er kan van tegenhouden is Aloysius in een plotselinge, onbeheerschte vernielzucht uitgebroken. Gelijk een stier door een roode lap wordt opgehitst, zoo schiet Aloysius als een razende wildeman uit bij het zien van de vuurroode dahlia's. Ik begrijp hem niet en houd me eenvoudig, misschien zonder verwondering, op afstand. Hij is midden in het gloeiende bloemebed gesprongen en, als ware hij door een drom vijanden omringd, zwaait en slaat hij de armen als sabels om zich heen dat bloemen en bladeren over zijn hoofd vliegen. In het priëeltje staat tante Zénobie van machtelooze woede te weenen. Wij vluchten bij mijne moeder, in de eetzaal, omdat wij weten dat ze Aloysius tegen tante Zénobie beschermen zal. Wonderlijk stil is hij voor mijne moeder geworden, en wanneer haar trage hand over zijn haren streelt, springen er op eens lang ingehouden snikken in hem los. Beschaamd gaat hij met het gezicht vlak tegen de muur met zichzelf staan vechten. Ondertusschen zijn wij aan tafel gegaan. Er hangt een bange, afwachtende stilte over de talrijke aanwezigen. De dienstmeid gaat heen en weder met de dampende soeptrien. Als hij zich eindelijk naar ons omkeert is hij als een doofstomme, verdwaasd en ongevoelig voor ons geworden. Zijn oogen staan hard en donker in zijn bleek wezen en zij schijnen niemand om zich heen te herkennen.
***
Tijdens de zomervacantie wordt er telkens een groot feest op het familiebuiten gehouden en het is de gewoonte dat de kinderen een tooneelstukje spelen. Tante Theodora heeft er zich weder mede bemoeid en alles wordt nu reeds weken op voorhand tot in de puntjes verzorgd. Er zijn de jongens van tante Emma: Casimir, Oscar en Leopold; en er zijn de kinderen van tante Zénobie: Albertus, Aloysius en Hermine. Met vragende oogen staan we nieuwsgierig
| |
| |
rond tante Theodora geschaard; er is verwondering in ons hart omdat ze ons nu met zulke geveinsde en profijtige vriendelijkheid toespreekt.
Tante Zénobie heeft een zoontje dood: Pietje; en tante Emma een dochtertje: Virginia. Daar zullen wij dees jaar een aandoenlijk spel van vertoonen. Hermine speelt voor het kindje van tante Emma; doch, aangezien er onder de kinderen van deze tante geen zulke kleine jongens meer zijn om Pietje uit te beelden, ben ik uitverkoren om die gewichtige rol te vervullen. Wij houden dagelijks repetitie in een buiten dienst gestelde remise en tante zegt ons plechtig voor hetgeen we aan elkaar vertellen moeten. Het gaat deze keer misschien niet zóó gemakkelijk als zij het zich heeft voorgesteld, en ontelbare malen moeten wij herbeginnen. Eindelijk mogen wij uitscheiden. Het is heel moeilijk voor ons geweest en we hebben zóó ons best gedaan. Maar tante is niet over ons tevreden.
Ik ben doodmoe, zoodat ik niet met Aloysius mee kan. De groote jongens gaan weer met hun boeken languit in het gras liggen; zij spelen vogelpik onder een oude eik, op de kegelbaan naast het waschhuis of met het schrijvenspel. Ik word door Hermine in huis gelokt en wij gaan heerlijk in het salon samen onder de tafel uitrusten.
Hermine is altijd erg zenuwachtig, mager en van doorschijnende bleekte en ze kan plotseling zulke zotte invallen hebben. Ze heeft ook gevoelerige buien; dan kan ze niet dicht genoeg bij mij zijn en aanhoudend trapt ze mij op de voeten, of ze slaat me nijdig op de vingers, dat ze er van gloeien en pijn doen. Zij leert me met vuur spelen. Stiekum heeft ze een doosje lucifers weggenomen; drie tot tien solferstekken laat ze te gelijk ontbranden die ze dan onvoorzichtig zoo maar over mij heen in de richting van de koolemmer gooit. Somtijds heb ik het gevoel alsof mijn haar in brand staat.
- Elias, zegt Hermine onverwachts: vertel nog weder van de blauwe hand.
Zij heeft zich heel dicht naast mij op het tapijt neder laten zinken en ik voel zware huiveringen door haar lichaampje gaan. Het is de eerste keer niet dat ik er haar van vertel; ze kent dus het verhaaltje en bij voorbaat reeds kan ze niet meer stilzitten van bange verrukking: ze wil lachen, zuchten en kouwelijk geeuwen te gelijk. En argeloos, begin ik een duister gebeuren te vertellen van toen ik, moederziel alleen, op een winteravond ziek in mijn bedje lag.
Pas was ik ontwaakt, en ik wilde alweer dadelijk opnieuw in
| |
| |
slaap vallen; maar ik kon die warme plooi niet terugvinden en dat eigenste uitgeholde kuiltje van daar straks, waar mijn lichaam zoo goed in paste, zoodat ik er vast en omsloten in gelegen had. Ik begon me om te draaien, te keeren, te woelen; eindelijk was er geen plekje meer in bed te vinden om nu eens lekker te liggen soezen. Ik lag op mijn rug, de armen onder het hoofd, gelijk 's morgens als men wakker ligt en het nog te vroeg is om op te staan. De ijsbloemen kraakten op de bevroren ruiten. Op straat liep een paard in de sneeuw met een klingelende bel. Ik liet het heetgestookte hoofd van links naar rechts vallen en een poos lag ik te staren naar het nachtlichtje, dat achter een blauwe flesch te beven stond. Beneden, in huis, hoorde ik bij tijden duidelijk een pot op het vuur zetten en herhaaldelijk miauwde de kat in de keuken.
Als ik op het beddegoed staarde: aan het voeteneinde zag ik iets bewegen waar ik niet goed uit wijs kon worden. Het was als een ineengeduwde kous, maar toch ànders ook, want hobbelig, zoo met beweeglijke deelen eraan waarop ze scheen te rusten als op inzakkende krabbepooten. Voorzichtig trok ik langzaam mijn voeten in, eerst mijn linker en dan mijn rechter. Doch, toen mijn rechter nog maar pas bewogen had, verroerde dat monsterachtige ding en het kwam dichtbij. En nu ik het eenmaal verontrust had wilde het niet meer blijven stilliggen. Op eens zag ik met schrik: ik herkende een blauwe, leelijk verwrongen hand die met tergende, kruipende traagheid op mij afkwam. Ze was nu reeds tot aan mijn knieën komen aankruipen en ik kon overdenken hoeveel tijd ze noodig kon hebben om mijn borst te bereiken; nog een paar vreeselijke oogenblikken - en in mijn eigen bed zou ik zonder omhaal en meedogenloos verwurgd liggen. Lustig probeerde ik me om te draaien; ik lag op mijn buik, het gelaat in het kussen verborgen. Een poos deed ik als een zwemmer bewegingen met armen en beenen, in afwachting van het ergste dat gebeuren kon. Een koude rilling bliksemde door mijn rug, als ware er een bevroren vingertop tellend over de knobbels van mijn ruggegraat geschoven. Op mijn schouders kwam een zwaarte rusten; maar hooger kwam die niet en het bleef zoo altijd hetzelfde. Eindelijk wentelde ik me om, met een ruk als om het gevaar dat me beloerde te verschrikken.
Als mijne moeder op mijn gehuil naar boven gekomen is, heb ik de oogen durven openen. Vóor ik haar vertellen kon van de blauwe hand, bukte zij zich om iets van de grond op te rapen. Onderwijl
| |
| |
hoor ik haar, daar omlaag, aan mijn zijde zeggen: dat meneer doktoor zijn handschoen vergeten is.
***
Aloysius heeft me weder naar de beek gelokt. Op de weide grazen nu hooge, bontgevlekte runderen in de avondzon. Wij spreken af: ik zal hier op hem blijven wachten. Hij neemt een lange staak uit zijn schuilplaats en maakt zich gereed om over het water te springen. Op het laatste nippertje vraag ik hem: waar hij zich naartoe begeeft? Hij zwijgt en laat het hoofd hangen. Doch, hij bedenkt zich een poos, en zonder mij te antwoorden neemt hij een lenige, verre sprong. Spoedig is hij uit mijn gezicht verdwenen.
Ik blijf alleen achter onder de hooge boomen.
Natuurlijk is hier niets vreemd voor mij, op het plekje waar wij dagelijks komen om onze bootjes te water te laten. Plots heb ik een inval. Ik snel naar huis en onopgemerkt keer ik haastig weder daar vandaan met een stuk zwaar pakpapier, waar boeken voor tante Henriette in toegekomen zijn. Er plakken drie vreemde postzegels op. De etiquette met het adres scheur ik er zooveel mogelijk af, zoodat het geschrift onleesbaar is geworden. Zie: ik plooi nu een groote, sterke boot. En vóor ik haar op het stroomend water loslaat, geef ik een eigenaardige vracht mede: een margriet, mos en een glanzend zwarte kever. Ik ben alleen. Het is de eerste zalige keer dat ik zelf heel en al het spel bedrijf. Mijn handen beven. De boot drijft fier en schoon van onder mijn ontroerde vingers weg. Alles gebeurt met ongelooflijke snelle zekerte. Nog even draait zij zich, wegdrijvende, om, en ik zie de rose postzegels op haar flank als mysterieuse paviljoenen. Zij vaart nu met groote snelheid naar de bocht, en gelijk men het blad van een boek omslaat: met een ruk is zij verdwenen.
In het lisch langs de waterboord begint een kikker te kwaken en drie krekels sjirpen te gelijk, op korte afstand van elkaar, in het gras. Dat krijgt men 's avonds zwaarmoedige gedachten door de geur van waterkroos op te snuiven. Op de weide staan de houterige runders in de opkomende nevel, bewegingloos en dom starend, met hangende kop op iets te wachten dat maar niet komen wil. Een zwaluw giert over het water. Waar kan mijn sterke, vlugge boot nu reeds zijn? Ik ben eigenlijk bang dat hij aankomen zal, omdat
| |
| |
ik zoo op eigen handje gehandeld heb. Waar kàn hij aankomen? Alles gebeurt echter in de waarachtige, ondoordringbare glorie van de droom. Het is benauwd geworden en er hangen keldergeuren dralend tusschen het hout. Misschien zal het vannacht regenen, want er wemelt een grauwe smoor in de lucht en de wind is gaan liggen.
Hoelang ben ik reeds alleen? Op het landhuis klept het klokje voor het avondmaal. Ik ben naar mijne moeder. Tante Zénobie vraagt me naar Aloysius. Na een poos vertel ik alles: onze afspraak en hoelang ik op hem gewacht heb. Een groote onrust maakt zich van de familiekring meester. Ik ga voorop om hem te zoeken, door het dorpje waar het nu reeds zeer donker is. Wij zijn met mijne moeder, tantes Theodora en Zénobie, Hermine, Albertus en ik. Als we een poos bij de beek staan wachten hebben, zien wij hem met groote sprongen over de avondlijk-besmoorde weide naderen. Hij schijnt grooter, sterker, ja mannelijker tijdens deze tocht te zijn geworden. Hij zwaait de armen onder het loopen, en hij komt snel vooruit. Tante Zénobie is erg opgewonden en wanneer ze hem te pakken krijgt geeft ze hem duchtig ransel, zoo erg zelfs dat mijne moeder het niet kan aanzien en met beklemde stem vermaant ze: ‘Zénobie, Zénobie...’ Aloysius zwijgt als een graf; geen traan, geen kreet van pijn is uit hem los te krijgen. Kalm ontvangt hij de harde klappen vlak in zijn gezicht, zonder moeite te doen om ze te ontwijken.
Ik durf hem nu niet vragen waar hij zoo laat vandaan gekomen is. Door het landgoed trekt onze kleine, zwijgende stoet in de nacht.
***
De volgende Zondag is het feest.
Albertus en Leopold hebben een eigenaardig tooneel getimmerd; een gezellige wanorde heerscht nu in het vertrek: de tafel is tegen de muur geplaatst en de stoelen staan op twee rijen. Tante Theodora heeft een ivoor-kleurig, wijdsch en kostbaar kleed aangedaan, vol kreukjes en tierelantijntjes. Slechts wanneer de onmisbare aanwijzingen vergen dat ze zich daar moeite voor geeft, ontwaakt er lijze beweging in haar bloedarmoedig lichaam. En haar coiffure: wat is die prachtlievend gedaan, met een huiverend parelsnoertje er doorheen gevlochten, en bovenuit een wirwar van krulletjes steekt een waaiervormige, ajour-gesneden kam.
| |
| |
Deze namiddag heeft het geregend en gelukkig is de avond vroeg gekomen, zoodat we kunnen beginnen. Achter het windscherm, naast de scène worden wij in aardige costumes gestoken die tante van oude gordijnnen heeft gemaakt, en op het hoofd krijgen wij een papieren kroon. De vetpotjes worden aangestoken, wij stellen ons op in een tableau vivant en als alles in orde is: Hermine met haar boeketje in de hand, ik met een vlinder op de vingers en achter ons de engelenbewaarders met afhangende armen, in onbeholpen afwachting - dan steekt tante haar arm door de kier van de deur en klingelt met de tafelschel in de hall. Het licht is omlaag gedraaid en in het lampglas kan men zelfs de vlam niet meer zien; alleen de gouden geest van het licht woont er nog rustig binnen in. De familie komt. In de hall ruischt onduidelijk gepraat, doch allen worden stil en verblijd bij het binnentreden. Wij staan achter de groene, roode, blauwe en gele lichtjes, omringd van bloempotten, onder de laagafhangende papieren wimpels. De piano speelt een huzarenmarsch van Streabog. Wij worden ontzettend moe van zoo lang in dezelfde houding te staan; wij wankelen bij tijden en we moeten ons uiterste best doen om niet om te vallen en de vertooning te bederven.
Rechtuit gezegd: ik ben aangedaan als ik de toeschouwers, aller oogen op ons gericht, zoo plechtig verzameld zie zitten. Vooraan nemen grootmoeder, tantes Emma en Zénobie, mijne moeder, nichten Alissa en Clotilde plaats; daarachter staan oomes Paul, Bernard, Augustin en mijn vader. Van op het tooneel gezien is de werkelijkheid als een droom. Er is in de kamerhoeken gedoofd bruinig violet; maar dichtbij glinstert herhaaldelijk een edelsteen, onverwachts, en in een bliksemende gauwte weer verloren. De kantenkragen, de sidderende franjes, het sierlijk prulwerk op de kleeden van de dames, de witte hemdsborsten, de manchettes van de staande, sigaren rookende heeren, de tabaksrook in slierten boven de hoofden en de van hun gewone plaats verschoven meubels langs de muur: onder het weifelend licht van de lamp is het een irreëele wereld geworden, bijna te vreemd om er te kunnen aan gelooven. Achter het windscherm, uit haar boekje lezend, fluistert tante Theodore ons toe, en we zijn geneigd om naar haar om te kijken en op te houden met onze rol te spelen.
Terwijl we bezig zijn met de scène in de hemel, wanneer Virginia Pietje herkent onder de laatst toegekomene zieltjes en zij vraagt hem naar grootmoeder en de heele familie: ondertusschen is tante
| |
| |
Henriette onhoorbaar, als een spelbrekende geest, in het salon binnengetreden. Uitgeput en gebroken gaat ze in een fauteuil liggen, de armen lam en als afgehouwen langs het krachtige lijf, het hoofd slap achterover op het kussen. Haar oogen zijn gesloten, zoodat ze wel niets van onze handelingen kan volgen. Gelijk een jong meisje heeft ze een zware honigblonde haarlok langs haar wit gezicht afhangen, en onder de kin weg, tot in haar diepe keelput. Als oom Bernard haar zachtjes toefluistert, doet ze hem met moeite teeken dat hij haar met rust moet laten, en van onder haar wijdsche, groeniggulden tafta-rok schuift een schoentip te voorschijn. Verder schijnt niemand onder de aanwezigen zich om haar te bekommeren en ze blijft alleen daar in de verte, waar ze misschien onze hemelsche taal toch wel hooren kan.
***
Van eerst af is er voor mij iets onverdragelijks geweest aan deze comedie, waar ik niet alleen over nadenk, doch waar ik lichamelijk on der gebukt ga, als bij het naderen van een gevoelsstaat waar al de bekende toestanden ophouden. Nu ben ik immers Pietje. Tegenover mij leeft en beweegt Virginia, die ik niet gekend heb. Pietje is dood, hij is in de hemel opgenomen, en hij kan nu dingen doen en zeggen waar ik de inhoud niet van begrijp en waar Virginia aan gehoorzaamt en op antwoordt met een stemmetje waar ik toch vertrouwd mee ben. Het is alsof ik word tegengehouden in mijn bewegingen. Er is iets dat me zwaar beklemt terwijl ik bezig ben met in mijn hoofd te zoeken waar ik daar straks met Aloysius in de regen ben geweest, waar ik mijns vaders wandelstok heb weggenomen. In gedachte zie ik ons huis in de stad, onze kat, mijn eigen bedje. Onderwijl steek ik de armen uit naar het onbekende, waar ik toch óok iets bereiken kan: ik vind er een meisje, zoo klein als ik zelf ben, gedwee en warm. En ik spreek er mede in een dwaze, hoogere taal. Ondertusschen doe ik toch aanhoudend moeite om onze trap te zien onze zolder met de pas gewasschen beddelakens, enz. Het zweet breekt mij uit en, zonder tantes fluisteren nog te hooren, komen de ondoordachte woorden als vanzelf van mijn lippen. Doch ik weet plotseling: als ik nu iets van wat ik vroeger ben geweest, ik, Elias, éen seconde loslaat, zal ik onredbaar verloren gaan. Ik moet dus volhouden. Ik moet nog meer mijn verleden oproepen: mijn
| |
| |
schram aan het voorhoofd toen ik op de rand van een emmer viel; mijn verbrande vingertoppen toen ik met vuur speelde; mijn eigen roode bloed toen mijn voet in een snijdende glasscherf trad. Terwijl ik sta te leven en te doen als Pietje, denk en vecht ik als Elias.
De geur van het dennengroen, de walm van smeltend kaarsvet, het mufriekend gordijnengoed waarmede ik gekleed ben: neen, dit alles bijeen maakt me niet zóo ziek. Ik probeer uit mijn dubbele leven van dees oogenblik mijn eigen echte en ware leven te behouden. Ik ben aan mijzelf ontstolen; ik kan aan mijn smart, aan mijn driftenpijn, aan mijn woede geen verlossende uitdrukking weergeven en, afgebeuld, word ik de speelbal van een gruwzame en onherroepelijke voorbeschikking.
Op dit oogenblik is er een duimspijkertje gelost en een drapperij drijgt op het voetlicht neer te zijgen. Oom Augustin heeft ze nog bijtijds te pakken; misschien wil hij tante Theodora het goed achter het scherm aanreiken, want hij blijft gehurkt en met uitgestoken handen zitten. Wanneer dit klein ongeval zich voordoet moeten wij juist, in de slotscène, elkaar omhelzen gaan. Ik ben te moe, te bedroefd om thans te kunnen schreien. Virginia blijft als versteend vóor mij staan; haar oogen glinsteren koud als glas en ze houdt volkomen op met haar rol te spelen. Wij staan tegenover elkander als onvoorzichtige kleine menschen, die te veel van hun zwakte krachten hebben gevergd, en ons uithoudingsvermogen is nu totaal uit ons weggevloeid.
- De blauwe hand, schreeuwt Hermine met een snijdend gegil.
Oom Augustin heeft haar in zijn armen opgevangen. Het licht wordt opgedraaid. Er heerscht een oogenblik verwarring; menschen en stoelen warrelen dooreen.
Eindelijk blijven Aloysius en ik alleen achter met tante Henriette. Ze vraagt ons flauwtjes wat er allemaal gebeurd is. En ik vertel haar eenvoudig van de schaduw van een hand, die wij duidelijk van de een engelbewaarder op de ander hebben zien verschuiven. Doch Aloysius maakt gauw een einde aan deze kinderachtige geschiedenis en, verkleed als we zijn, sleurt hij me mee naar buiten, in het park.
***
Als we buiten komen is de hovenier reeds met de illuminatie begonnen. Er komen ook reeds oomes van het bordes gedaald, en
| |
| |
juist als we het donker dreefje moeten ingaan kijk ik nog eventjes om en ik zie mijn vader door het venster van de verdieping zijn ganzeroer afschieten.
Er hangen nu vochte, wrange geuren van bedauwde eikenboschjes in de duisternis. Achter ons hooren we de jongens te gelijk driemaal ‘hoera’ roepen; er knallen nog een paar schoten; daarna is alles te ver achter ons om er nog aandachtig naar te luisteren.
Ik weet eigenlijk niet waarheen we ons begeven, maar zeker zullen we nu iets beters vinden dan het avondfeest dat we ontvlucht zijn. We komen aan de beek. Het zal een heele inspanning voor Aloysius zijn om mij aan de overkant te krijgen. Hij neemt me op zijn rug; ik houd hem stevig omklemd, hij neemt een sprong en samen, gesteund op de lange, diep in de zompige bedding wegzakkende stok, zwieren wij over het donker water. Op de nachtelijke weide liggen de runders te slapen. Eén enkele koe staat rechtop te waken en een poos is het alsof ze op ons af wil komen. Dan stappen we weer snel door op het dichte, natte gras, zonder nog om ons heen te zien.
Als we de boschjes genaderd zijn laat Aloysius mij wachten. Hij verdwijnt in de duisternis en ik hoor hem een langgewekt ‘hola’ in de verte roepen. Ik houd de adem in. Roept hij mij? Zal ik antwoord geven? Neen, ik wil eerst scherp luisteren. Ginds, tusschendoor de boomen van het landgoed, flikkeren de lichtjes van de illuminatie; de gekleurde lampions beven tusschen het gebladert en het vuurwerk wordt afgestoken. Er stijgt een blauwe fusee aan de hemel. In het dorp draait de ronkende, boertige kermismuziek. Doch hier is alles als uitgestorven. Ik heb reeds een eeuwigheid gewacht. Gaat het niet aan een ontvoering gelijken?
Aloysius verschijnt met twee mij totaal onbekende meisjes, waarvan het jongste ongeveer zeven en het oudste veertien jaar is. Wij steken dwars een zandweg over en als door Aloysius gemagnetiseerd, volgen wij hem op een kleine, aan drie zijden door een bosch ingesloten weide. Hij zwijgt en loopt een paar schreden vóor ons uit. De vreemde meisjes rillen en glimlachen; het is alsof er niemand van ons spreken durft in de nachtstilte. De oudste draagt het haar in twee dikke vlechten, waaraan haar vingers steeds bezig zijn. Zij heeft een zwarte glimmende ceinture om haar middel en een blauw halsdoek verhoogt de bleekte van haar gezicht. Haar naam is Agnès.
Eindelijk houdt Aloysius ons staan.
| |
| |
Ergens uit een schuilhoek haalt hij erwtenrijs en stroo vandaan; alles wordt op een hoop gegooid, haastig en gejaagd; van onder zijn blouse komen een verfrommelde krant en lucifers te voorschijn; op een ommezien laait er een hoog, wapperend vuur op in de weide. Ik weet niet onder welke raadselachtige drang wij onze handen in elkaar slaan en om de vlammen draaien in een wilde rondedans. De meisjes gillen van pret en de gezichten zijn spookachtig beschenen door het vuur, dat knettert en gensters spuwt. Aloysius heeft zijn komediantenpak uitgetrokken; hij trapt het van zich weg en als iemand van ons het krijgen kan schoppen wij het heen en weer, tot het in de vlammen te recht komt. Al gauw echter is alles opgebrand, het vuur dooft uit en er blijft nog lang een stinkend smeulen walmen in de frissche nacht. Wij hebben elkaar nog niet losgelaten. We blijven dicht bijeen, misschien omdat de duisternis ons een beetje bang maakt. Als op afspraak beginnen wij samen zachtjes te zingen, terwijl we langzaam op maat voortschrijden. Om mijn nek ligt een koude arm geslagen. Wij gaan op rij. Er komen zoekende lippen op mijn hamerende slaap openbloeien.
Kort daarop scheiden wij in stilte. Nu is alles voorbij. En wanneer zullen wij elkander wedervinden?
|
|