Onfatsoenlijke taal.
We vestigen de aandacht op een rake opmerking van Marnix Gijsen in zijn bespreking van een heruitgave van Justus de Harduyn's ‘Goddelijke lofsanghen’ in De Standaard van 8 April jl. Gijsen haalt het zeer schoon gedicht aan, waarin de H. Maagd haar zuigend kindje toespreekt, een gedicht dat in de 17e eeuw door de Gentsche schooljeugd gezongen werd met uitdrukkelijke goedkeuring der geestelijke overheid en dat nu zeker zou geweerd worden, als schoollied en als geestelijk lied, als zijnde te weinig deftig. Hij betreurt de vorming van een zoogenaamd deftige taal, die zekere dingen ofwel met fransche woorden, ofwel met onjuiste, ofwel met ‘slappe periphrasen’ aanduidt, met versmading van het eenvoudige, juiste woord. Dit geeft, zegt hij, voortdurend aanleiding tot pikante dubbelzinnigheid, terwijl het valsch en schijnheilig fatsoen, dat die preutschigheden dicteerde, er ‘vooral in bestaan heeft sociale barreelen op te trekken’.
Uiterst zelden komen de dichters met dat valsch fatsoen in botsing; voor schrijvers van romans en verhalen ligt het op hun weg. Er ligt inderdaad, tusschen den tijd toen Justus de Harduyn dichtte en den onzen, een periode van romantische deftigheid en verburgerlijking, die in onze Zuid-Nederlandsche letterkunde minder, maar in de Noord-Nederlandsche achttiend- en negentiendeeuwsche romans, verhalen en zelfs gedichten weerspiegeld ligt. Het zijn de Tachtigers geweest die het eerst tegen die preutsche knussigheid hebben stormgeloopen o.a. ook al met naturalisme. De deugd der burgers van destijds was er met hun deftigheid niet veel op verbeterd en hun ondeugd alleen maar heimelijker geworden. Hiertegen is, nog minder in de literatuur dan in het sociaal leven, een sterke reactie gekomen. We gelooven niet dat de ondeugden daardoor vermeerderd zijn, zij blijven alleen niet meer verborgen. De mode, het strandleven, de uithuizigheid veroorzaakt door de verkeersmiddelen, de kinema, de sport en wat al meer, hebben ons opgevoed tot een soort geblaseerde openhartigheid, soms tot schaamteloosheid, tegenover de dingen des levens. De moreele voor- en nadeelen daarvan af te wegen zullen wij niet be-