Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 532]
| |
Over 't algemeen nemen adjectieven de plaats der gedachten in; ofwel beproeven we den dichter in het kader van ons eigen systeem te doen treden, en nemen niet aan dat hij een andere wereld als de onze zou bezitten. We worden door zijne grootheid overweldigd, of trachten deze op een of andere wijze te beheerschen: in het eene geval worden we in de Danteske routine meegesleept en herhalen, min of meer, wat iedereen reeds weet; in 't ander geval zoeken we Dante's wereld in ons eigene gedachten te incrusteeren, en door eene natuurlijke onvereenigbaarheid van gedachten, gelukt het ons niet de wereld van den grooten dichter binnen te dringen, noch te begrijpen. Om Dante - en in 't algemeen al de grootste kunstenaars - te begrijpen zou men zoo groot als zij moeten zijn, en een gestel met het hunne verwant moeten bezitten, wat bijna onmogelijk is. Daarom moeten wij ons ermee vergenoegen den dichter approximatief te verklaren, en studiën zooals deze van Barbi waardeeren, omdat ze - al hebben ze geen hooge vlucht - ons een betrouwbaar uitwendig leven van Dante geven en een goede vingerwijzing voor zijne innerlijke ontwikkeling, zonder de pretentie te hebben de mysterieuze afgronden, die de bron der geniale kunst zijn, te doorpeilen. Het tweede boek over Dante: Giovanni Papini: Dante Vivo (Libreria Editr. Fiorentina, 1933, Florentië) is het tegenover gestelde van Barbi's boek. Geen buitengewone eruditie, geen minutieuze berekeningen, geen nauwgezette samenhang. Papini is niet de man van eén schrijver, noch heeft hij er ooit aan gedacht heel zijn leven te wijden aan 't bestudeeren van Dante's werk om er al de mogelijke kennis uit te halen. Hij leest hem, bemint hem, voelt hem, doet hem herleven, en heeft het boek ‘van een kunstenaar over een kunstenaar, van een katholiek over een katholiek, van een Florentijn over een Florentijn’ willen schrijven. Grootsch ondernemen dat geprezen moet worden, al wordt het in het boek niet heelemaal verwezenlijkt. Het werk bevat vijftig hoofdstukken, waarvan zeven tot inleiding dienen, twaalf het leven betreffen, zestien de ziel, elf het werk en vier 's Dichters lot. Bijna alle, zijn ze behendig, eenige vol leven, sommige schitterend, deze paradoxaal, gene geestdriftig; en we vinden er polemiek in, en krijgen den indruk van veel belezenheid, terwijl de neiging tot gewaagde thesissen niet ontbreekt. Niet altijd bestaat er een band tusschen de verschillende hoofdstukken, alsof ze op verschillende oogenblikken | |
[pagina 533]
| |
en onder verschillende invloeden werden geschreven. Had schrijver zijn natuurlijken overvloed kunnen intoomen, hij zou ons een meer homogeen en levend boek geschonken hebben. Zijn voornemen een ‘levenden Dante voor te stellen, een moreel en geestelijk beeld, een proef van inwendige navorsching, iets dat waarlijk ook heden voor ons, van tel zou zijn’ is voortreffelijk. Doch, laat het ons onmiddellijk zeggen, ook in dit boek vinden wij Dante ‘in verhevenheid en in diepte, Dante als mensch, dichter, ziener, Dante levend en in zijn algeheelheid’ niet terug. Daarbij zal ik nog zeggen dat het boek op verschillige plaatsen een neiging toont om Dante als eerlijk man, als katholiek en als warmhartig mensch te onderschatten. Papini pluist gaarne Dante's zondige kanten uit, en trekt partij uit zijn falen als katholiek om te verklaren dat zijn liefde ‘meer intellectueel dan uit het hart is.’ Men zou zeggen dat terwijl Papini Dante's trekken teekent, een zijner oogen gericht blijft op den spiegel waarin hijzelf wordt weerkaatst, en dat hij ieder van zijn eigen eigenschappen vermengt met die van Dante, iets dat trouwens dikwijls gebeurt met moderne kunstenaars die zich aan biographies wagen. Wanneer iemand in beroering komt tot in zijne diepste wezen voor vrienden en vijanden, wanneer hij een heete, verteerende geestdrift voor menschen en zaken voelt, dan komt het me ongerijmd voor van intellectualisme te spreken. De haat kan onstuimig en grootsch als de liefde zijn; hij kan de eigen broer, ja somwijlen het echte kind der liefde zijn. Dan schiet hij op uit een zeer vurige liefde, niet uit een wikkenden geest. Er bestaat een heete, woeste haat die in liefderijke harten opvlamt tegen slechte, bedorven, schadelijke menschen of zaken, en geen uitstaans heeft met den intellectueelen haat, die koud, ongenadig, vastberaden is, en dikwijls zijn oorsprong vindt in persoonlijke redenen of in eigen belang. Papini merkt heel juist op dat ‘de liefde voornamelijk het goede voorheeft van het beminde wezen, en dat dit soms bereikt wordt door middelen die, op een gegeven oogenblik, den schijn hebben van het kwaad. Strenge lessen, onmeedoogende verwijten, verachtende scheldwoorden kunnen volgens het oogenblik en uit bepaalden nood, een blijk van echte liefde zijn, als ze voortkomen uit een diep verlangen den evennaaste te helpen, hem tot de noodzakelijke waarheid, tot de rechtvaardige wegen der zaligheid terug te brengen.’ Dit alles is volkomen juist, maar wat heeft het intellectueele | |
[pagina 534]
| |
daarmee te maken? Een liefdevol hart kan insgelijks aanvallen, verwijten, straffen, maar vergeet toch de christelijke liefde niet. Ernstige liefde bestaat niet uit gemakkelijk en schielijk aanvaarden, uit gedurige teruggetrokkenheid; het is niet immer rooskleurig en sussend. Hij die oprecht bemint moet ‘neen’ kunnen zeggen, afkeuren, de zaken in 't klaar trekken, maar terwijl hij het doet moet hij zich weeren tegen innerlijke knaging en opvreten van zijn hart. De christen mensch die karakter heeft, is verplicht vrij en sterk te spreken, en indien de liefde het hem ingeeft, zal hij een liefdewerk verrichten; worden scheldwoorden en verwijten hem integendeel ingegeven uit een sadisch behoefte tot afbreken of door eigen belang, dan komen ze voort uit verwaandheid of ambitie, nijd of egoïstisch zelfbehagen. Een oude christene spreekwijze leert ons dat we de zonde moeten haten, maar den zondaar beminnen: het is eene groote waarheid en teekent duidelijk het verschil dat er bestaan kan tusschen den haat bij de kleinzielige menschen, en den haat bij de grooten. De mensch, als mensch, wordt door deze laatsten altijd bemind. Interessant zou het zijn den haat van Dante met dien van Léon Bloy bij voorbeeld, te vergelijken. Klaar zou het uitkomen dat de eerste uit liefde komt, en de behoefte uitdrukt van een geest die naar een geordende volmaakte menschheid streeft, terwijl de tweede door niets anders ingegeven wordt dan door een onverzadelijk verlangen tot bijten en een brutale verzuchting tot vernietigen. Dante is nooit woest gelijk Bloy, zelfs dan wanneer hij vervaarlijk scheldt. Papini zegt: ‘De mensch, van dicht bij gezien, is bijna altijd walgelijk’; het ‘bijna’ verzwaart het oordeel, instede het te verzachten. Maar, vragen we, waarom zouden we niet liever zeggen: ‘wij zijn walgelijk’? 't Ware een heilzame overweging over ons zelven, die ons brengen zou tot een minder troebele visie van de wereld; misschien zou dat iets bijbrengen om ons te overtuigen dat er veel menschen bestaan, die, als mensch, hooger staan dan wij; en aldus zouden wij er stilaan toe komen den mensch, van dichtbij gezien, niet zoo walgelijk te vinden als Papini beweert. Het is altijd de beste methode eerst onszelf te onderzoeken, vooraleer anderen te veroordeelen, omdat het ‘oordeel niet’ van Christus een categorische imperatief wordt, zoodra we ons eigen zelf aandachtig onderzoeken. En daarbij, is de mensch, zooals hij is met zijn sterke neiging tot het kwaad, soms geen schepsel Gods? Indien zulk een | |
[pagina 535]
| |
schepsel ons, absoluut gesproken bezoedelt, desondanks snellen we samen naar den schepper toe. Zonder ons blind te staan op het - soms overgroote - kwaad in het leven, al kennen we slechts de menschelijke bedorvenheid van te hooren zeggen, dan nog, zelfs al zijn we geene heiligen, moeten we sympathie voelen voor het leven en al het geschapene, en gelooven in een fundamenteele perfectibiliteit van den mensch. Gemakkelijk en gewoon is het onze gelijken gering te schatten, des te meer dat we, indien wij oprecht willen zijn, zulke geringschatting bijna nooit tot ons eigen zelf uitstrekken, maar ons aanzien als een uitzondering aan den algemeenen regel, begrepen in het bijna, omdat we oordeelen dat onze geest en ons talent ons van alle andere menschen verschillend maken. Indien we onszelven onderzochten zouden we ondervinden dat er, benevens al het verwerpelijke en walgelijke, een wonderbaar licht in ons bestaat, en zoowel als in onszelven zullen we het insgelijks bij anderen ondervinden. Indien we nu verder gaan in het innerlijk onderzoeken, dan zullen we de veer aantreffen die, losgemaakt, den mensch vaardig maakt voor den hemel, en erkennen dat al die menschen zoo licht tot den duivel verwezen, gemakkelijk engelen kunnen worden. Ik geloof niet dat Dante ooit gezegd zou hebben dat de menschen walgelijk zijn, daar hij zoo klaar door de oogen van zijn geest zag dat ze wel wormen waren, doch geboren om engelachtige vlinders te worden. Een ander punt waarop Papini een weinig te veel drukt, dat is Dante's eenzaamheid. Het wordt een gemeenplaats over de eenzaamheid der grooten te spreken of te schrijven als over iets ontzettend. Werd zulke eenzaamheid ooit aandachtig onderzocht? En vooreerst: wie is er niet alleen in dit leven? We komen ter wereld en sterven alleen; in moeilijke uren, in diepe smart of uitbundige blijdschap, in al de voornaamste gebeurtenissen van ons leven, staan we altijd volkomen alleen. Eenzaamheid wordt aan de belooning zoowel als aan de straf verbonden, zoowel aan het hoogste goed als aan het grootste kwaad, aan het oorspronkelijk denken als aan hoogere actie. Slechts hij die altijd voor anderen onder doet en bij voorkeur door de hersenen van anderen denkt, mag de illusie koesteren nooit alleen te zijn. Waar is het ook dat niet allen zich rekenschap van hunne eenzaamheid geven, terwijl de grooten er altijd bewust van zijn. We vragen echter of deze eenzaamheid waarlijk zoo smartelijk is, ofwel of ze niet haar speciaal genot meebrengt? | |
[pagina 536]
| |
Is het feit, met een groot gedeelte der menschheid in 't aanschouwen van verheven visioenen niet in overeenstemming te zijn, geen bron van intieme blijheid? Altijd had ik den indruk dat de denker of de dichter, die door eenieder beroemd, bewierookt en verafgood wordt, het ongelukkigste schepsel der wereld moet zijn, omdat hij met uiterste duidelijkheid vaststellen kan, dat zijne gedachten of zijn dichterlijke vizie, al te gemakkelijk gemeen goed der middelmatigheid worden, en juist daarom grootendeels waarschijnlijk tot de middelmatigheid behooren. Zich eenzaam voelen is een teeken van kracht en grootheid dat den kunstenaar, den denker, tevredenheid en vreugde brengt; daarom moeten we ons verblijden dat Dante, geen talrijke bende toejuichers, die slechts verwaanden behagen, rond zich had. Maar heeft Papini's boek negatieve kanten - en welk boek heeft er geen? - het heeft insgelijks zeer sympathieke kanten. Interessant is zijn karakterizeeren van Dante als Hebreër, Etrusker en Romein. Inderdaad, Dante's geest, gelijk later Michel-Angelo's, is zeker meer volgens het Oude dan volgens het Nieuwe Testament; men kan zeggen dat de Hebreeuwsche geest in hem woont. Van de Etruskers heeft hij de vereering voor de dooden, zooals Papini het noteert, maar vooral den subtielen, ironischen glimlach, dien we in hun standbeelden terugvinden; en van de Romeinen heeft hij het strenge gevoel van gerechtigheid en heerschappij. Voorzeker zouden we zonder veel moeite, ook iets van den Griekschen geest bij hem kunnen terugvinden, indien we slechts de harmonie gedenken die zijn zang beheerscht, en klaarblijkelijk is de gothische geest minder te bespeuren, indien we enkele zijner figuren beschouwen, die als prototypen van antiek en modern expressionisme kunnen gelden. De negatieve kanten van den Dichter komen goed uit in het boek. Met fijnen humor geeft schrijver ons een vermakelijk beeld van Dante, nu eens als leerling, dan weer als professor; en wanneer ‘op het einde van het Paradiso (XXIV-XXVI) de sterrenhemel verandert in een examenzaal, waarin Dante nauwkeurig ondervraagd wordt, vooraleer tot de hoogste visie toegelaten te worden,’ dan herdenken we de onderstane examens uit onzen schooltijd, alhoewel de zalen waarin we sidderend en vol spanning stonden, niet de minste pracht van sterren toonden, maar wel vol duisternis waren. De tekortkomingen van Dante als staatsman en diplomaat, als | |
[pagina 537]
| |
Witte Welf en moreel en christen hervormer, maken onzen omgang met hem vertrouwelijker, omdat hij ons voorkomt, buiten zijn poëzie, als een armzalig mensch, gelijk wij allen zijn. En al is Papini's gevolgtrekking uit dat feit - dat Dante's zegepraal als dichter te danken is aan zijn failliet als christen - paradoxaal, toch exposeert hij ze met brio en met echte ingenomenheid. Heel juist is zijn opmerking dat de duisterheid der Divina Commedia bijna altijd aan de onwetendheid der lezers te wijten is. De algemeene toon van het boek breekt af met de standbeeldachtige plechtigheid waarmee Dante al te dikwijls door zijn biografen uitgebeeld wordt. Met reden zegt Papini dat het Inferno niet de meest grootsche Zang is: lang bleven we de meening toegedaan - en De Sanctis heeft er veel toe bijgedragen deze te versterken - dat de ware en groote Dante in het Inferno te vinden is, omdat hij zich in dezen zang diep mensch en dichter toont; terwijl hij in 't Purgatorio en in 't Paradiso, vooral een theoloog, een theoreticus is, maar met een te kort aan leven en aan poëzie. Deze twee laatste zangen zijn heelemaal abstract en daarom, onvolmaakt als kunstwerk. Vandaag denken we daar anders over, en zelfs ‘Dantisten’ gelijk Barbi hebben hun oordeel gewijzigd. Juist van dit nieuw voelen en oordeelen, is Papini de vertolker geworden. Doch het boeiendste hoofdstuk is dat waarin hij over den Veltro, den Dantesken Hazewind, handelt, en den Joachimieten-invloed over Dante bespreekt. Zijn interpretatie is niet nieuw, maar wordt door nieuwe argumenten gesteund. Eenieder die iet of wat vertrouwd is met de literatuur over de Divina Commedia weet hoeveel er geschreven werd en nog geschreven wordt over den Veltro en hoe al die talrijke opvattingen onzeker zijn en dikwijls heelemaal verzonnen. Er bestaan goede redenen om te denken dat de Veltro een Keizer, of Christus of den Heiligen Geest voorstelt. Papini deelt deze laatste zienswijze. De Veltro kan den Keizer niet verbeelden, zegt hij, omdat deze de macht niet bezit de hebzucht uit de wereld te verjagen en naar de hel te verwijzen; Christus kan hij ook niet personnifieeren, omdat Christus ons het laatste oordeel zal komen brengen, en dan ‘de geschiedenis van het menschelijk geslacht voltooid zal zijn op aarde’. Dante veronderstelt integendeel klaarblijkelijk dat de Veltro een nieuw tijdperk voor het menschdom zal invoeren. Was alles voor de menschen volbracht, dan ware het niet noodig | |
[pagina 538]
| |
de Wolvin terug te wijzen naar de hel, want de Wolvin leeft in hen, zij is de begeerigheid die hen verteert, verbonden aan hun bestaan zelf: met het streven der laatste menschen zou ze automatisch verdwijnen. We kunnen hier doen opmerken dat Dante gelooven kon aan Christus' komst op aarde om zijn eigen koningschap te bevestigen, zonder dat het daarom noodzakelijk ware dat de menschen zouden uitsterven; doch noodzakelijk zou het wel zijn hunne hebzucht te verjagen. In dit geval, zou de Veltro de oppergoede Christus voorstellen; toch is de veronderstelling voorgestaan door de Joachimieten, dat de Veltro de komst voorstelt van het derde tijdperk, dat van den Heiligen Geest, hier niet tegenstrijdig mee. Eene theorie, reeds uit het verleden, en toen gelijk nu, gesteund door sommige Dante-commentators. Heden nog krijgt ze een speciale waarde door de werken van geleerden als Filomusi Gueïs en Donini, om slechts de voornaamsten te noemen. Papini voegt er interessante argumenten bij: hij zegt, b.v. dat in de woorden ‘VangELo e TeRnO’, de letters die het woord Veltro vormen, zich drie per drie voordoen; dat is voorzeker zonderling, en het feit dat hij de eerste was om het op te merken, is voor Papini een verdienste van zekere waarde. Het kan slechts toeval zijn, maar een toeval dat aandacht verdient. Suggestief is insgelijks Papini's opvatting dat de Veltro de Anti-Satan zou zijn, aldus de vernieler van het bezitten, van daar de hersteller der armoede, hetgeen voor de Joachimieten het tijdperk van den Heiligen Geest moest caracteriseeren. Dat Dante daarna met Quest'umile Italia heel het Christendom heeft willen aanduiden, schijnt me eene wel wat geforceerde interpretatie; de reden die eindelijk heel de moeilijkheid hier te boven komt, wordt op eens ontdekt. Niettemin is het heel mogelijk dat Dante, buiten een diepe kennis van Gioachino da Fiore's ideeën, voor hem ook eene groote bewondering koesterde; misschien heeft hij insgelijks het nieuwe koningrijk van den Heiligen Geest verwacht, gelijk veel spiritueelen van zijn tijd. Hij kan de droomen gedeeld hebben van Ubertino da Casale en Ulivi, twee geleerden, wier redeneeringen niet zonder waarde zijn; hij kan, feitelijk, hun hoop en verwachting gedeeld hebben. Maar zelfs met het Joachimisme kunnen wij de profetie van den Veltro niet op voldoende wijze uitleggen. Dat er met den Veltro verder geen ander manier bestaat om de profetie van den LXV uit te leggen, het is mogelijk, maar ik zal niet zeggen dat het zoo is. Papini's redeneering is goed, maar de twijfel blijft bestaan. | |
[pagina 539]
| |
In elk geval is dit hoofdstuk het stevigste van het boek; de vrucht van schrijvers diepste overwegingen, en in verdere behandelingen van het probleem, mogen zijn schrandere argumenten niet uit het oog verloren worden. Het meest hadden we verwacht van het hoofdstuk Potenza Espressiva, waarin de kunstenaar diep putten kon uit den schoonheidsschat van een ander dichter. We vinden er, feitelijk, opmerkingen reeds bij anderen gevonden: en ik moet bekennen dat De Sanctis, bij voorbeeld, in enkele bladzijden, de wereld der schoonheid bij Dante, veel machtiger heeft doen trillen dan Papini, die te zeer op hoedanigheidswoorden is gesteld, en wat te veel nadruk legt op het effect der superlatieven, die wel het uiterlijk sieraad van Dante's poëzie kunnen zijn, maar haar innerlijke kracht niet uitdrukken. Eenige bladzijden slechts zijn meer uitgediept en brengen ons in meer innige kennis met de ziel van den dichter. Daar zien wij hem, dien ‘pelgrim eenzaam en mediteerend door Italië's bergen en pleinen; met nieuwe oogen en zinnen heeft hij voor eigen rekening, het wezen en de gasten der natuur weer ontdekt, en met de pure frischheid der primitieven, teruggegeven in de dalen en koninklijke hoogten van zijn boek. En indien het proloog van zijn gedicht een woeste woud door vervaarlijke dieren bewoond, voorstelt, dan stelt het overige, en vooral de twee laatste zangen, een uitgestrekt land voor, sereen en zonnig, met bergen en bosschen, met bloeiende weiden en bemoste wegels, weerklinkend van het klaaglied der kudden, den zang der vogelen en het klateren van stroomen en watervallen.’ Misschien is deze Dante te idyllisch? Het kan toegegeven worden. Maar laat ons denken aan den minnaar der natuur in zijn oogenblikken van innige vereeniging met het geschapene. Nochtans heeft Papini Dante's strijd tegen de ongevoelige stof gevoeld en begrepen, alsook zijn geweldige inspanning om het onbeheerschbare te beheerschen. ‘En eindelijk vóór het stralend mysterie der Drievuldigheid verliest Dante alle hoop en geeft zich gewonnen All'alta fantazia qui mancò possa
Van zang tot zang heeft hij gestreden om het onuitsprekelijke uit te drukken, om voor te stellen wat niet voorgesteld kan worden, om door het menschelijk woord het muziek van het hemelsch licht te vertalen. Nu is al zijn kunst overwonnen, en tegenover de onuit- | |
[pagina 540]
| |
sprekelijkheid van den uitersten glans, blijft er niets meer over dan het verzaken van den kunstenaar en de majesteit van het zwijgen.’ Er is ontroering en verhevenheid in deze zinnen; 't zijn enkele van Papini's beste accenten, die hij zelf nooit isoleeren wil, maar liefst omringt met allerlei andere overwegingen, en zulk een overvloed van zinnen, dat we ons inspannen moeten om door te dringen, te scheiden en te herleiden, en aldus tot het echte gevoel te geraken van den schrijver, den meest gekwelden en meest pessimistischen kunstenaar misschien van heel de hedendaagsche Italiaansche letterkunde. | |
[pagina 541]
| |
II
| |
[pagina 542]
| |
een werkelijkheid door haar te herscheppen op de manier der kunst. Het probleem dat hij behandelt stelt zich slechts met die scherpte bij den katholieken mensch. Voor niemand anders is de strijd tegen de ongeregelde zinnelijkheid van het uitzonderlijke belang, dat het voor hem heeft: een waagspel voor de eeuwigheid. Walschap heeft deze tweespalt gekozen voor de grondslag van zijn werk. Zonder het katholicisme zouden Adelaïde, Eric en Carla onmogelijke menschen zijn geweest, nu zijn zij echt en levenswaar. Hun werkelijkheid is de werkelijkheid van het leven, zooals het geloof ons zegt dat zij is en blijven zal. Een enkele maal gebeurt het dat de keuze van zulkdanig onderwerp veroordeeld wordt. Henri Massis, de bekende essayist heeft daar eens afdoende op geantwoord. Wij kunnen niet loochenen dat de zon schijnt omdat wij ze moedwillig niet willen zien. Het zou voor de katholieke kunstenaars een gebrek aan moed en een onvergeeflijke kortzichtigheid zijn als zij in hun werk dezen geweldigen strijd in den mensch doodzwijgen moesten. De zinnelijkheid is geen toevallig verschijnsel dat door bezweringen zal uitgeschakeld worden. Het algemeen- en wezenlijk menschelijke is van alle tijden en stelt zich voor iedereen. Geen theoriën zullen ooit de natuur verminken. Geen mensch is minder waard omdat hij is lijk God hem schiep en niet zooals een ander schepsel hem willen zou. Anderzijds is het onloochenbaar dat tusschen de werkelijkheid en de kunst een verhouding bestaat, die de kunstenaar niet voorbijzien mag, als hij zijn werk niet bloedloos wil zien verschrompelen. Het is dan ook een verheugend feit dat de katholieke wereldbeschouwing Walschap heeft toegelaten een gevaarlijk onderwerp uit te werken en naar een ontknooping te brengen, in een dat waarheid en schoonheid geheel vereenigt. Het derde deel van de cyclus is ook het lijvigste. Het behandelt het leven van Carla, bij wie de genade het besmette bloed overwint, om haar te helpen groeien tot de heilige, die haar tweede echtgenoot haar heet te zijn. Na Eric's dood hertrouwt Maria Caluwaers en heeft weer kinderen. Als zij echter ook sterft, zal Carla voor de kleintjes zorg dragen en het huishouden van haar stiefvader besturen. Om zijn liederlijkheid te ontvluchten loopt zij echter een tijd later naar het klooster. Daar blijkt algauw dat zij geen roeping heeft, haar bloed wil anders, de wereld blijft in haar nawerken, en daar is ook de onbewuste liefde voor Henri, den brouwerszoon, een liefde, die bestendig, nu eens verdoofd, dan weer opflakkerend, | |
[pagina 543]
| |
al de volgende jaren in haar aanwezig blijft. Een samenloop van omstandigheden doen haar in plaats van met dengene, dien zij had moeten kiezen, in het huwelijk treden met Leo Smets, mislukte seminarist, thans bediende en verzekeringsagent. Hun samenleven wordt een hel; hij is ziek, wantrouwig en gemeen, armoede doet de rest. Naarmate hij ongelukkiger wordt en haar al onmenschelijker versmaadt, doet zij meer, voor hem, en om waardig en christelijk haar lijden te kunnen dragen. Zij wordt één dier groote, heldhaftige karakters, die in hun duldzaamheid dien graad van zelfvernedering bereiken, die onovertrefbaar is. Haar persoonlijkheid zal met dien glans in onze letterkunde blijven voortbestaan. Als haar echtgenoot haar slaat en schopt, verweert zij zich niet, als zij zich geeft, versmaadt hij haar, als hij haar hoonen wil, neemt hij haar. Hij wantrouwt haar altijd. Achter al haar doen en laten meent hij haar liefde voor Henri te zien. Deze laatste ontmoet Carla af en toe. In een vlaag van moedeloosheid zegt zij hem eens hoe ongelukkig zij is, doch een andere maal herroept zij haar woorden en bezweert hem hen met rust te laten, zich niet te bekommeren om hun armoede, al wil hij ook niets slecht, dan toch ook niets te doen dat slecht kon worden uitgelegd. De verhouding met haar echtgenoot verslecht met den dag en alleen zijn dood zal haar de verlossing brengen. En dan gebeurt wat tien jaar vroeger met de zelfde menschen niet mogelijk was, gelouterd, gezuiverd, nemen Henri en Carla elkaar; zij die voor elkander geschapen waren zullen de ouders worden van een gezond geslacht. De kans op geluk die elken mensch toch eens geboden wordt, gevalt hen eindelijk en God laat toe, dat zij ze ditmaal niet verspelen. Deze geschiedenis is ingekaderd in het leven van een geheel dorp. Andere menchen, elk met hun karakter en hun lotgevallen, omringen het bestaan der hoofdpersonen. Ook zij worden even vast en onfeilbaar uitgeteekend, al komen enkelen er slechts terloops in voor. Onvergetelijk blijft vooral Mieke Demey, het oude vrouwtje, wier leven in het doen van goede werken bestaat - en dan ook Paul Reypens, de optimist en onoverwinnelijke man van de daad. Walschap verhaalt op een meesterlijke manier. Met weinige woorden weet hij een atmosfeer te scheppen, in enkele zinnen den inhoud van een gesprek op een natuurlijke manier weer te geven, zijn verhaal vervolgt altijd vlug, het speelt op verschillende plannen, het beperkt zich tot het hoogstnoodige, het wordt niet dor, en op een paar schaduwvlekken na, ook niet verward. Hij bereikt grootsch- | |
[pagina 544]
| |
heid door zijn onvergetelijke eenvoud en soberheid. Hij is de meest volksche onzer schrijvers, alle letterkundige kunstmakerij is hem vreemd, bij hem is niets dan leven. Vaak bij de lezing heb ik aan Hamsun gedacht, niet dat er gelijkenis tusschen hun stijl bestaat, doch beiden hebben diezelfde grimmigheid, die tot wijsheid vermilderde, en bij den Vlaming herhaaldelijk kon deernis worden. Andere bladzijden konden door Sinclair Lewis zijn geschreven; op een uiterst sluwe manier gispt Walschap er toestanden en personen, die zijn hoonende spot helaas verdienen. Ik wil niet loochenen wel eenigszins voor het vervolg op ‘Eric’ te hebben gevreesd. Eenerzijds bestond het gevaar dat de schrijver in een onwerkelijke weekheid, het euvel van Streuvels ‘Alma’ zou vervallen, en anderzijds had zijn manier van verhalen een uiterste van zakelijkheid bereikt, dat aan verwarring en dorheid grensde. Beide moeilijkheden heeft Walschap glansrijk overwonnen en ik aarzel niet om zijn ‘Carla’ hooger te stellen dan ‘Eric’ en voor een groot deel hooger dan ‘Adelaïde’. Er is slechts een zekere matheid in het begin en een vermoeidheid in het laatste hoofdstuk, wiens inhoud ik liever wat uitvoeriger had uitgewerkt gezien, waar iets op aan te merken valt. En dit is zoo weinig dat het verdwijnt in den samenhang van het geheel, dit sterk gebouwd verhaal, geschreven met humor, met ontroering, met sarcasme en medelijden. Ik zal geen uittreksels overschrijven om de kracht van Walschap's talent te bewijzen. Elke bladzijde biedt een voorbeeld van zijn kunnen, van zijn vondsten en van zijn zeggingskracht. Het zou onmogelijk zijn uit dit verhaal tien zinnen te schrappen zonder de ontwikkeling te schenden. De honderd, weleens overbodige woorden heeft hij tot een enkel samengebald, en de haast en samentrekkingskracht van zijn stijl hebben nochtans de ontroerbaarheid niet verminderd. Mag ik naar een paar voorbeelden verwijzen, dan naar Carla's gesprek met Henri waar zij hem haar ongeluk toevertrouwt, verder haar vernedering voor haar echtgenoot, de episode over de geit, de dood van Mieke Demey, zoovele bladzijden die ik niet meer vergeten zal. Walschap's werk is het beste dat sedert de oorlog van de Vlaamsche jongeren verscheen en het mag gerust een vergelijking doorstaan met de romans van buitenlandsche tijdgenooten. Het bewijst ons, dat de katholieke wereldbeschouwing als scheppend beginsel ook in de kunst het hoogste kan doen bereiken. | |
[pagina 545]
| |
III
| |
[pagina 546]
| |
misverstand verspreid of bestendigd, maar de heer Brom heeft tot heden niet doen weten, dat dit hem spijtig verbaasde. Hij heeft zijn spreekbeurt waargenomen om partij te kiezen, en daaraan is een groot deel der geschiedkundige waarheid opgeofferd. De rede zou, indien wij haar hier overnamen, een tiental bladzijden in beslag nemen en het is niet waarschijnlijk, dat een enkele Vlaming en ook maar het tiende deel van zou begrijpen. Want Gerard Brom heeft een eigenaardige spreekwijze, die niet in alle opzichten duidelijk is. Hij noemt zoo goed als nooit den naam van den man, dien hij aanvalt of van het blad, waaraan hij ontleent. Hij spreekt over ‘een priester’, ‘een brochure’, ‘een blad’, ‘een hoogleeraar’, en laat zijn hoorders besluiten, wie bedoeld kan zijn. Om de redevoering van Brom te kunnen volgen, moet men dus nauwkeurig op de hoogte zijn van velerlei typisch Noord-Nederlandsche toestanden, feiten en persoonlijke aangelegenheden. En het is nu eenmaal zoo: het succes der rede, voorzoover ze succes had, was te danken aan de omstandigheid, dat vele menschen daarvan niet op de hoogte waren! Niet alleen insinueert de heer Brom op allerlei ongenoemde menschen en feiten, hij verstaat ook uitstekend de kunst van het verzwijgen. Tallooze, of eigenlijk vrijwel alle daden en geschriften, die van wezenlijke beteekenis zijn voor de zg. jongere beweging bleven door hem onaangeroerd. Ook deed hij zelfs geen poging tot onderzoek naar de strevingen van jongere schrijvers, dichters en leiders. Hij schetste een zeer somber, maar even onvolledig beeld, dat desnoods als persoonlijke vizie aanvaardbaar zou zijn, wanneer het niet op zoo wankel voetstuk was geplaatst en wanneer het niet omhangen was met zooveel schedels van vijanden des heeren Gerard Brom. Nu zag men de trekken nauwelijks, bedekt als ze waren door barokke zegeteekenen uit voorheen geleverde slagen. Ontgoocheld waren de toehoorders het meest, omdat de spreker alle bewijs wegliet en eenvoudigweg beweringen deed, in strijd met de meest waarneembare feiten. De beweging der jongere katholieken zag hij als het uitvloeisel van een sedert jaren gesmoorden theologanten-strijd, waarin de toenmalige hoofdredacteur van ‘De Maasbode’, de eerw. heer Thompson, een hoofdrol heeft gespeeld. De partijgenooten van dezen priesterlijken dagbladschrijver noemden zich ‘de integralen’ en achtten zich in het bijzonder geroepen, alle zoogenaamde ‘modernisten’ te verdelgen. Dit alles geschiedde | |
[pagina 547]
| |
in de jaren 1907-1914. Iedereen, die niet met Thompson was, werd toen voor modernist gehouden. Er ontstond een onverkwikkelijke pennetwist, waarin menschen van onverdachten naam werden beleedigd, waarin edele bedoelingen werden miskend, waarin de recht geloovigheid van de beste godgeleerden en geestelijken zelfs aangevochten werd. De documenten uit dit geschil zijn nimmer verzameld, ze hebben ook geen waarde, die zulk een verzameling verantwoorden zou. Behalve van ‘De Maasbode’ was Thompson hoofdredacteur van een eigen blad, dat hij ‘Rome’ noemde, en waarin hij het standpunt der ‘integralen’ hardnekkig verdedigde. Een merkwaardig onderdeel dier verdediging was het geregeld verzet tegen de geheelonthouders-actie, waaraan Gerard Brom levendig had deelgenomen door de publicatie van zijn eerste boekwerk: ‘De Nieuwe Kruistocht’. Uit Thompsons proza werd een bloemlezing gemaakt door den dagbladschrijver en litteratuur-criticus Vincent Cleerdin, die als medewerker aan ‘De Maasbode’ verbonden bleef, nadat Benedictus XV een eind had gemaakt aan den integralen strijd, en Thompson zijn ontslag had genomen als hoofdredacteur. Zoover ik weet, is deze bloemlezing van Cleerdin niet meer in den handel. Ik heb het boek eenmaal terloops gezien in een pastoorsbibliotheek. Omdat ik de boekverzameling van de meeste jongeren vrij nauwkeurig ken, heeft het eenige bewijswaarde, indien ik verzeker, daarin nooit een exemplaar van ‘Roomsch Kruydt’ (zoo heet het boek) te hebben aangetroffen. Toen deze feiten zich afspeelden, was ik in mijn vierde tot tiende levensjaar, mijn vrienden zijn niet veel ouder dan ik. Op dien leeftijd ondergaan weinig menschen den rechtstreekschen invloed van een theologisch geschil. Nochtans verklaarde Gerard Brom in zijn Amsterdamsche rede de geheele beweging der jongeren als een gevolg van Thompson's invloed! Deze stelling is beslist onhoudbaar, maar ze is bovendien een ernstige verdachtmaking. Immers het ‘integralisme’ der jaren 1907-1914 is door den Paus gekenschetst als een gevaarlijke en onchristelijke actie. Zeker niet uit vriendschap koppelde Gerard Brom de jongeren-beweging eraan vast! Na deze verklaring van den oorsprong der beweging gaf hij een zeer onvolledige karakteristiek, die alleen steunde op een drietal brochuren, geschreven door Ernest Michel. Een dier brochuren werd door den Bisschop van 's Hertogenbosch ter lezing verboden | |
[pagina 548]
| |
aan zijn diocesanen. Wij schreven er over in het Decembernummer der ‘Dietsche Warande en Belfort’ van 1932. Eindelijk richtte Gerard Brom zich tegen het maandblad ‘De Gemeenschap’ en tegen den schrijver Albert Kuyle, redacteur van dit blad. De spreker beweerde, dat ‘De Gemeenschap’ zijn tijd heeft gehad en beriep zich daartoe op het oordeel van ongenoemde ingewijden. Het was dus geen wonder, dat ‘de Gemeenschap’ scherp reageerde op de lezing van Brom, die ook elders in polemieken en hekeldichten werd aangevallen (o.a. in ‘Roeping’ en in het studentenblad ‘De Dijk’). De heele pennetwist is weinig belangwekkend en zou hier niet worden vermeld, wanneer ze niet teekenend was voor de verhoudingen in het Noorden. Men dient, ter juiste beoordeeling, te weten, dat Gerard Brom in het oprichtingsjaar van ‘De Gemeenschap’ tot drie maal toe door de redactie is aangezocht, mede te werken. Deze aanzoeken bleven onbeantwoord! En thans komt de man, die de volle gelegenheid had, te spreken toen zijn stem gehoord zou worden, achteraf mokken over een actie, wier invloed in het geheele katholieke leven wordt gevoeld. Zeer zeker wordt die invloed niet overal waargenomen met instemming. De ‘jongeren’ worden door menige dagblad-redactie, door menig gezagdrager nog beschouwd als de geboren vijanden der katholieke traditie, zoo niet als persoonlijke vijanden. Hun kritiek heeft verbittering gewekt en herhaaldelijk is hun verweten, dat ze niets deden dan critiseeren. Toch kan men niet zeggen dat Gerard Brom in zijn rede werkelijk de meening vertolkte van de oudere katholieke schrijvers. De meer dan Brom bejaarde C.R. De Klerk, voorheen redacteur van het maandblad: Van Onzen Tijd’, nam in het openbaar stelling tegen den redenaar en betoogde: ‘Voor mij is ‘De Gemeenschap’ méér stem dan ‘De Stem’ en méér gids dan ‘De Gids’. Hij sloot zich aan bij ons oordeel, uitgesproken in ‘De Gemeenschap’: ‘De heer Brom heeft van de jongere beweging een verward, een onvolledig en een valsch beeld gegeven, omdat dit een lichter prooi voor hem was dan het duidelijke, volledige en oprechte beeld, hetwelk zijn hoorders mochten verwachten. | |
[pagina 549]
| |
Een valsch beeld, omdat hij, in spijt van geschriften, die hem bekend zijn en die duidelijk het tegendeel toonen, onware beweringen deed. Het incident heeft véél stof opgewaaid in het Noorden, maar Zelfs bij zijn leeftijdgenooten heeft de Nijmeegsche hoogleeraar geen openbaren bijval gevonden. Hij werd integendeel scherp bestreden door L.J.M. Feber in het Juni-nummer van het Sociologische maandschrift ‘Leering en Leiding’. Uiteraard is het betreurenswaardig, dat de eenmaal zoo jeugdige Gerard Brom niet den geestelijken groei van het Nederlandsche Katholieke leven heeft bijgehouden. Zijn rede was een onverholen afscheid, om niet te zeggen: een moedwillige breuk. Zij is door oud en jong als zoodanig opgevat. Of ze gevolgen zal hebben? Tot dusver was de weerslag slechts merkbaar in de loopende polemiek en in de gretige aanhalingen van enkele provinciebladen. Geen van de jongeren volgt Brom in zijn verloochening der jeugd. De groei is nu eenmaal het tragisch wezen van het leven. |