Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
Melissenda en de Valsche Messias
| |
[pagina 519]
| |
gedeeltelijk voort naast later ontstane specifiek Amerikaansche, die overigens juist eenzelfde type vertoonen. In de loop der eeuwen hebben de oude teksten allerlei omvormingen, aanvullingen, verminkingen en variaties ondergaan, gelijk trouwens ook in Europa; - het duidelijke bewijs dat ze werkelijk gemeengoed en volkspoëzie waren. Terwijl deze verbreiding naar het Westen ons alleszins begrijpelijk voorkomt, lijkt het haast een wonder, dat dezelfde romances ongeveer terzelfdertijd ook Oostwaarts verspreid werden, en zich eveneens, maar dan vaak met de meest rigoureuze letterlijkheid, gehandhaafd hebben tot deze dag. In de tijd toen in Spanje Oostersche en Westersche rassen naast elkander leefden, waren de romances niet alleen geliefd bij het Arische deel van de bewoners, maar minstens evenzeer bij de Joodsche bevolking die, doorvoed van Bijbelsche stof, uiteraard groote affiniteit moest gevoelen met de episch-lyrische romancepoëzie, en zelfs bij het Moorsche deel, dat zelf een belangrijk aantal der personnages en situaties opleverde welke door de Romance worden bezongen. Vóór hun gewelddadige ‘bekeering’ en daarmee gepaard gaande verdrijving onder Ferdinand en Isabella, namen de Joden een eigenaardige intermediaire positie in tusschen de Christenen en de Mooren. Ze voelden zich met de laatsten in meer dan een opzicht verwant, maar ze sloten zich gaarne, voorzoover hun godsdienst dat toeliet, bij de heerschende Christenen, bij het ras in opkomst aan. Hun positie was geenszins die van proletariërs; juist het feit dat zij een bezittende en invloedrijke klasse vormden, is oorzaak geworden van de krasse maatregelen welke men onder de leuzen van geloofsijver tegen hen getroffen heeft. Deze West-Joden, ten nauwste met de Spaansche cultuur verbonden, vormden in alle opzichten een verfijnd en superieur ras, en nog heden is het uiterlijke en innerlijke verschil groot tusschen de Noordelijke Joden, de Asjkenazim, en de Zuidelijke, de Sefardim. De belangrijkste anthropologen van deze tijd die hen beschreven, hebben slechts groote lof voor hun afstammelingen. Dat de Spaansche cultuur de Sefardim werkelijk in het bloed moet gezeten hebben, blijkt hieruit, dat hoe ver zij na een uiterst vijandige behandeling ook wegzwierven, zij nooit het contact met Spanje geheel verloren, en zoowel tijdens als na hun laatste Diaspora de Spaansche omgangstaal trouw bleven. Of men zich in Marokko, in Klein Azië Ga naar eind(1) | |
[pagina 520]
| |
of in de Balkan onder de Sefardim bevindt, overal kan men tot zijn verbazing een Spaansch hooren spreken, dat weliswaar niet volkomen zuiver is, maar toch grootendeels verstaan kan worden door ieder die deze taal kent. Aan de groote ontwikkeling die het Spaansch in de 15e en 16e eeuw doorgemaakte, heeft het jodenspaansch echter verder geen deel meer gehad. Hun eenigszins arme en archaïsche woordenschat is naar gelang de omstandigheden met Hebreeuwsche, Arabische, Turksche of andere Orientaalsche woorden en zegswijzen aangevuld. Doch karakter en algemeen aspect van hun taal is uitgesproken Spaansch, hoewel gevreesd moet worden dat dit - door veranderende politieke en sociale omstandigheden vooral, - niet lang meer het geval zal zijn. Wanneer cijfers in dit verband een denkbeeld kunnen geven, dan moet het ongetwijfeld veelzeggend zijn, dat bij het begin van onze eeuw te Constantinopel nog 52.000 Spaansch-sprekende joden gevonden werden, te Saloniki 50.000 en te Smyrna 22.000. Met het behoud van deze taal ging gepaard het behoud van de herinnering aan de oude romance-poëzie, zoodat zich op het oogenblik zelfs het eigenaardige geval voordoet, dat menige romance die op het Schiereiland geheel of gedeeltelijk verloren ging, onder de Joden van Noord-Afrika of de Oriënt nog grootendeels intact wordt teruggevonden. Evenals de Sefardim in tal van opzichten de uitspraak en de woordenschat van het Spaansch uit de tijd der ‘Katholieke Vorsten’ trouw bleven, evenzoo hebben ze een zeer groot deel van de romance-schat trouw geconserveerd. In Tanger zoowel als in Sofia, in Weenen zoowel als in Adrianopel, in Smyrna zoowel als in Saloniki, in Bosnië zoowel als in Fez, worden nu reeds eeuwenlang Spaansche romances gezongen en gereciteerd; en sommige van deze gezangen hebben zelfs een heel bizondere rol gespeeld in het leven van deze prachtige, vitale bannelingen. Toen tegen het einde van de 15e eeuw de Spaansche joden bij duizendtallen naar Oran, Algiers en Fez emigreerden, kwam een groot aantal van hen in ellende of gevangenschap om; andere weken uit naar Portugal of Italië. Deze laatsten namen spoedig de taal der omwonenden aan, terwijl zij die naar Portugal vluchtten, zich met de Portugeesche joden vermengden en later zich meerendeels in Holland vestigden. Dat zij hun taal trouw bleven, is bekend. Tot in de vorige eeuw gebruikten de Amsterdamsche Sefardim nog het Portugeesch, evenals hun stamgenooten die zich te Hamburg vestigden. | |
[pagina 521]
| |
Zeer veel van de naar alle windstreken gevluchte Spaansche joden gaven echter gehoor aan de uitnoodiging van Sultan Bajazet II, om zich in volkomen vrijheid en onder het genot van belangrijke privileges, in zijn rijk te komen vestigen. Vreemd genoeg, waren ze aanvankelijk nogal separatistisch gestemd, zoodat in het begin van de 16e eeuw te Constantinopel bijvoorbeeld, wel zes verschillende Sefardische synagoges werden aangetroffen: een Castiliaansche, een Aragoneesche, een Cordobaansche, een Barceloneesche en nog twee Portugeesche; Salonikl telde toen niet minder dan vijf van zulke gemeenten, en ook dit is teekenend: vele Sefardische families weten zich tot op de dag van heden nog te herinneren uit welke streek van Spanje zij afkomstig zijn. Uit eigen aanschouwing ken ik de uiterlijke levensomstandigheden en het milieu der Sefardim van Tunis, Algiers en Marokko. Zij geven daar de reiziger een sterken indruk van zuiver, geconcentreerd en patriarchaal leven. Van innerlijk geluk dat tegen het ontbreken van materieele rijkdom ruimschoots opweegt. In de synagogen zitten steeds vele baardige geleerden in serene rust bijeen; het jodendom heeft er een volkomen oudtestamentische kleur; het Orientaalsch karakter is er zoo mogelijk nog duidelijker dan bij de Arabieren. Wij mogen aannemen dat in Klein Azië en de Balkan hun toestand weinig hiermee zal verschillen. Ga naar eind(1a) Van verschillende zijden heeft men verzamelingen aangelegd van Spaansche romances die nog onder de Sefardim worden gevonden, en een van de eersten die zulk een collectie publiceerden, de Joodsche geleerde Abraham Danon uit Adrianopel heeft naar aanleiding van een der vele manuscripten waarin de beginregels van Spaansche romances zijn genoteerd als aanwijzingen van de melodieën voor berijmde hebreeuwsche litanieën (‘Juncos’), de volgende opmerking gemaakt: ‘Wanneer men ziet hoe onze hebreeuwsche dichters van deze tijd (d.i. 1641) zich wendden tot die levende bronnen der oude melodie, kunnen wij ons niet verwonderen over de onweerstaanbare aantrekkingskracht die de valsche Messias Sabbatai Zewi op zijn geloovigen uitoefende, wanneer hij met mystieke toespelingen de romance zong van Melisende, de dochter van de keizer.’ Ga naar eind(2) In Danon's verzameling komt nu een brokstuk voor van een romance, waarvan ‘Melisselde’ de heldin is. En deze romance bleek later nauw verwant met een ander, waarin ‘Melisera, de dochter van de keizer’ de hoofdpersoon was, en die te Tanger, Adrianopel en Sofia aangetroffen werd door Menendez Pidal. Deze coïncidentie | |
[pagina 522]
| |
was blijkbaar de overigens zeer accurate en hoogstaande literatuurkenner voldoende om toen snel te concludeeren: ‘Dit is de romance van Melisenda, des keizers dochter, met de koraalroode lippen en het melkwitte vleesch; die met mystieke toespelingen door de valsche Messias Sabbatai Zewi gezongen, zulk een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de menigte uitoefende.’ Ga naar eind(3) De voorzichtige, gelijk wij straks zullen zien, alleszins gefundeerde uitlating van Danon, is bij M.-Pidal een haastige identificatie geworden, waarvoor hij geen enkel argument te berde brengt. Ook in andere werken, b.v. ‘L'épopée Castillane’ heeft M.-Pidal deze meening zonder nadere bewijsvoering herhaald. Ga naar eind(4) Anderen hebben zijn opmerking domweg nageschreven, en zoo vinden wij in het best-gereputeerde speciaalwerk over dit onderwerp, R. Gil's ‘Romancero judeo-español’ als aanteekening bij de geciteerde tekst van M.-Pidal de klakkelooze bewering, met een beroep op laatstgenoemde, dat zijn tekst het befaamde lied van Sabbatai Zewi moet zijn, etc. Ga naar eind(5). Nu is het zoowel bij lezing van de tekst die Danon geeft, als bij die van M.-Pidal zelfs met de grootste fantasie ter wereld niet wel mogelijk te zien, op welke wijze een valsche Messias dit gezang als lokmiddel met mystieke beteekenis gebruikt kan hebben. Is het wel werkelijk het geval geweest? Wie was die Sabbatai Zewi dan precies? Wat weten wij van de romance die hij zong? Ziedaar eenige vragen, wier beantwoording ons kennis doet maken met een brok cultuur- en literatuur-geschiedenis, dat op zichzelf al romantisch genoeg is. | |
II.
| |
[pagina 523]
| |
met hun tallooze kommentaren, waren juist in de Oriënt zeer veel Spaansche vertalingen gedrukt. In Sabbatai's tijd was het Spaansch voor de Sefardim niet slechts omgangstaal, maar ook litteratuurtaal. Alle authentieke bronnen zijn het eens over de uiterlijke schoonheid van de valsche Messias. Zij vermelden ook, dat hij een prachtige stem had, en uitstekend kon zingen. Zijn levensgeschiedenis komt in het kort op het volgende neer: Na reeds op jeugdige leeftijd zijn Talmud-studies voltooid te hebben, gaat hij zich verdiepen in de Kabbala en geniet spoedig een groote roep als Chacham, wijze. Een groote kring van aanhangers schaart zich om hem heen, zijn stem werkt als een toovermiddel om anderen te beheerschen. Omstreeks deze tijd wordt Ismir een belangrijk handelscentrum, waar zich vele Engelschen, Franschen, Hollanders en Italianen vestigen. Sabbatai's vader wordt een invloedrijk man, en zijn bewonderaars haasten zich de snelle bloei van Smyrna aan zijn heilige levenswijze toe te schrijven. Sabbatai wordt door zijn vader uitgehuwelijkt, maar reeds na enkele weken beklaagt de jonge vrouw zich bij het Rabbinaatsgerecht dat haar man haar nog niet genaderd is. Zij krijgt een scheidsbrief, en Sabbatai gaat voort een eenzaam leven te leiden. Dan wordt hij ten tweeden male uitgehuwelijkt, en de geheele geschiedenis herhaalt zich. Sabbatai rechtvaardigt zich met te zeggen dat geen van deze beide vrouwen door den hemel voor hem bestemd was. In Smyrna worden tusschen de Talmudjoden en de Puriteinen uit Engeland groote discussies gevoerd over de komende dingen. Ze hebben veel met elkander gemeen, vooral de ultra-republikijnsche Levelers, die zelfs Cromwell te ver gingen, en de fervente Kabbalisten. Beide groepen verwachtten spoedig een Messias en het Duizendjarig rijk. Volgens een geheimzinnige mededeeling uit de Sohar, het voornaamste Kabbalistische werk, zou zijn komst in 1648 moeten plaatsvinden. De Christelijke sectariërs hadden op grond van de Apocalyps berekend, dat in 1666 de wederkomst van Christus en het begin van het Duizendjarige rijk moest vallen. Het was een herleving van oude Chiliastische denkbeelden. Sabbatai Zewi ziet hoe de wereld om hem heen op een Messias wacht. Waarom zou hij, de jonge schriftgeleerde, niet de geroepene zijn? In een andere uithoek van de wereld spelen zich verschrikkelijke tooneelen af; groote pogroms in Polen, waarbij de Joden met tien- | |
[pagina 524]
| |
duizenden geslacht worden, velen als ware martelaars voor hun geloof sterven. Vluchtelingen dagen op in alle Joodsche centra van West-Europa en Turkije. Overal worden inzamelingen gehouden om de joden vrij te koopen die door de Tartaren gevangen zijn. Het laatste centrum in de Diaspora is uifeengeslagen, het schijnt dat het joodsche lijden zijn toppunt heeft bereikt. Dat wil dus zeggen: thans is de Verlosser het meest nabij. Meer dan ooit zijn aller gedachten op de Messias gericht, en op het wonderjaar 1648. Sabbatai Zewi verwacht elk oogenblik dat zijn leerlingen tegen hem zullen zeggen: Gij zijt de Messias. Maar niemand spreekt. Dan deelt hij het hun maar zelf mee; in diep geheim. Intusschen verloopt het jaar 1648 zonder dat er iets bizonders gebeurt. Sabbatai voelt dat er toch iets gedaan moet worden, wil hij niet de groote kans van zijn leven ongebruikt laten voorbijgaan. Daarom onderstaat hij het in de volle synagoge het leesgestoelte te beklimmen, en luidop de Sjem ham' forasj, de volle naam van God uit te roepen, die alleen door de hoogepriesters in de tempel van Jerusalem mag worden uitgesproken. Men is geschokt, maar begrijpt deze daad niet. Slechts een enkeling verstaat de bedoeling van deze geste: den Messias is alles geoorloofd! De kring om Sabbatai breidt zich uit, zoowel onder de invloedrijken als onder de armen. De rabbijnen en hun aanhang zijn echter niet overtuigd; hun vijandigheid tegenover Sabbatai groeit van dag tot dag, en als represaille spreken ze tegen den onruststoker in hun gemeente de groote banvloek uit. De nieuwe Messias echter geeft geen kamp; daar zijn vader en zijn broeders eveneens aan hem gelooven, is hij in staat om rijkelijk van geld voorzien te vluchten, en komt hij in een reeks van Grieksche steden en tenslotte in Saloniki, de stad die met haar dertig synagogen hoofdzetel der Kabbalisten was. Daar geeft hij aanvankelijk geen vat op zich, tot hij een keer de rabbijnen der stad op een schitterend gastmaal uitnoodigt. Terwijl het feest in volle gang is, neemt Sabbatai plotseling een Thorarol in zijn armen, als ware het een mensch, en verlangt van de rabbijnen dat ze hem met de Thora, de heilige wet, in het huwelijk zullen verbinden. De rabbijnen nemen hem deze romantische vertooning hoogst kwalijk en willen boos vertrekken. Sabbatai beroept zich op de profeten die gezegd hebben dat de Schrift de echtgenoote zijn moet van wie de waarheid lief heeft. De anderen halen de schouders op; | |
[pagina 525]
| |
slechts één van hen blijft achter en vraagt Sabbatai naar de ware beteekenis van zijn daad. Sabbatai bekent dat hij de Messias is, en vindt een nieuwe, toegewijde aanhanger. Maar de rabbijnen dwingen hem ook deze stad te verlaten, en hij komt nu te Constantinopel, wint er aanhangers, maar moet weer voor de in het harnas gejaagde rabbijnen vluchten, na van een van zijn adepten daar een valsch document te hebben ontvangen, waaruit blijken moet dat de naam van de Messias ‘Sabbatai Zewi’ is! Wij mogen niet vergeten dat Sabbatai in een tijdperk leefde dat vele valsche messiassen en profeten kende. Reeds in het midden der 16e eeuw traden ze onder de Christenen van Duitschland, Frankrijk, Holland, Engeland en Polen op. In 1654 begint in Engeland de Quaker Jacob Naylor zijn prediking. Drie jaar later doet deze te Bristol zijn ‘Intocht in Jerusalem’. Een ieder is, geloovig of niet, met het probleem van het naderende Godsrijk bezig. Acht jaren zwerft Sabbatai nu rond. In 1660 duikt hij te Kaïro op, waar hij rijke en machtige aanhangers werft. Daar komt hij ook tot het besef, dat hij slechts vanuit Jerusalem de ware populariteit kan bereiken. Op weg erheen komt hij in Gaza, waar hij wederom belangrijke aanhang vindt en luide door een helderziende geleerde begroet wordt als ‘Koning... die komt in de naam des Heeren.’ Drie jaar blijft hij vervolgens te Jerusalem; hij weet waarom hij nog wacht. Nu het jaar 1648 vergeefs verloopen is, moet het wonder maar gebeuren volgens de christelijke berekening, in 1666. Hij gebruikt de tijd van afwachten om zich onder de armen geliefd te maken Op zijn weg verdeelt hij steeds geld en suikerwerk onder de kinderen. En voor de vrouwen zingt hij niet slechts vrome psalmen, maar ook liederen van een omsluierde erotiek, waaraan hij een bizondere mystieke beteekenis toekent, wanneer men er over interpelleert. In het bizonder is daarbij een spaansch liefdeslied van ‘Melisselde, de dochter van den keizer’, waarover straks meer. Wanneer Sabbatai korte tijd met een charitatieve zending naar Kaïro is geweest, keert hij voor de derde maal gehuwd te Jerusalem terug. Op fantastische wijze is hij aan zijn ‘ware’ echtvriendin gekomen. Deze, Sarah genaamd, stamt uit Polen. Men weet slechts dat haar ouders stierven toen zij ongeveer zes jaar oud was. Daarna werd zij in een klooster opgevoed. Het jonge Joodsche kind groeit in het Poolsche nonnenklooster op tot iets zonderling gedeformeerde. Als ze er tien jaar geweest is, ontsnapt ze heimlijk, laat zich door haar | |
[pagina 526]
| |
rasgenooten verbergen. Zij vlucht van schuilplaats tot schuilplaats, een vreemd wezen vol erotische aantrekkingskracht, en komt te Amsterdam bij haar broeder terecht. Daar geeft zij te kennen dat er in de wereld een Messias verschijnen zal, en dat zij bestemd is tot zijn bruid. Niets en niemand vermag haar terug te houden een dooltocht door de wereld te beginnen, om deze Messias en bruidegom te zoeken. Van Amsterdam trekt zij door Holland, Duitschland, Zwitserland naar Italië. Overal brengt haar schoonheid de mannen in opwinding en... zij wijst niemand af. Zij schenkt al wat een vrouw te vergeven heeft, maar blijft nergens lang, trekt steeds verder. Haar gedrag verklaart zij met te zeggen: daar ik niet mag trouwen voor de Messias mij eens tot zich neemt, heeft God mij toegestaan mijn bloed te bevredigen waar ik kan en wil. Deze mengeling van erotiek en godsdienst, die Kastein terecht aan sommige heksenprocessen doet denken, komt eindelijk te Livorno, waar zij een trouwe aanhanger van Sabbatai ontmoet. Het bericht van deze discipel hierover bereikt Sabbatai juist als hij te Kaïro is, en aanstonds verklaart de fantast van Ismir dat dit de vrouw is, die hem in zijn kwaliteit van Verlosser is voorbestemd. Boden worden gezonden om Sarah te Livorno af te halen, en deze volgt hen onmiddellijk. Dan wordt te Kaïro de bruiloft met groote praal gevierd; men maakt er geen geheim meer van, dat het de Messias is die in het huwelijk treedt. Dan is het trouwens ook reeds anno 1665. Teekenend is het feit, dat Sabbatai evenmin als met zijn twee vorige vrouwen ooit gemeenschap heeft gehad met Sarah; noch vóór het huwelijk, noch erna. Hij besloot haar te huwen zonder haar ooit gezien te hebben. Erotiek in de gangbare zin, speelde geen rol in zijn leven. Hij geeft er ook niets om dat Sarah haar vroeger leven voortzet met de jongemannen uit zijn omgeving. Hun geheele leven gaan zij zonder contact naast elkaar. Sabbatai motiveert zijn keus met te zeggen: ‘Ook aan de profeet Hosea heeft God bevolen een deerne tot vrouw te nemen.’ Hij getroost zich niet eens de moeite haar anders te zien dan zij is. Te Jerusalem teruggekomen, begint Sabbatai op aanstootelijke wijze zijn verachting te toonen voor de strenge voorschriften van het Jodendom. Aanhang en oppositie beginnen zich ook daar duidelijker af te teekenen. Van groote beteekenis is zijn ontmoeting in deze stad met de Sefardische jood Samuel Primo, die zijn secretaris | |
[pagina 527]
| |
wordt, en zonder wie hij niets meer doet. Sabbatai heeft in heel zijn loopbaan geen regel zelf geschreven; alles stamde uit het geslepen brein en de diplomatieke pen van Primo. Terwijl de valsche Messias een dweeper was, bleef de ander steeds een koel en nuchter verstandsmensch. Primo wordt ook de kracht die hem voortdrijft, die zijn weifelachtige natuur dwingt de gevaarlijkste consequenties te trekken. Het komt te Jerusalem tot groote conflicten, en op aanklacht van het rabbinaat aldaar geeft het rabbinaat van Constantinopel aan de gemeente van Ismir bevel, Sabbatai onschadelijk te maken, voor het geval hij zich daarheen begeeft. Sabbatai laat zich echter niet meer afschrikken, hij reist juist nu naar zijn geboortestad, wordt eerst geestdriftig te Aleppo ontvangen, en komt dan eenige weken voor Nieuwjaar 1666 onder begeleiding van een prachtige eere-escorte te Smyrna aan. De rabbijnen van deze stad kennen de profetieën zoo goed als ieder ander. Zij weten dat Sabbatai niet uit de stam van Benjamin is, dat de tempel nog niet werd herbouwd, dat Sabbatai evenmin uit het geslacht David en te Bethlehem geboren is! Honderd namen draagt de Messias in de Schrift, maar nergens is vermeld dat hij Sabbatai Zewi heeten zal. Er is ook geen regel schrift die zijn wijsheid bewijst; hoe kunnen zij dan in hem gelooven? Doch de massa gelooft; zij ziet in hem de goede herder. Ismir juicht bij zijn intocht. Met de autoriteit van de geleerden is het gedaan; niemand stoort zich aan de ban en het doodvonnis die over Sabbatai zijn uitgesproken. Maar er is tumult en groote onrust in de stad. Door zijn eigen broeder wordt Sabbatai aangevallen met een zwaard; hij blijft onbeweeglijk staan, kijkt zijn broeder slechts aan, en deze wijkt terug, valt voor dood ter aarde. Voortaan gelooft ook hij aan de Messias. Op dergelijke wijze gaat het met velen. Twee incidenten te Ismir verdienen bizondere aandacht. Het eerste: dat Sabbatai te kennen geeft, dat God hem openbaarde dat hij, om de waardigheid van Messias werkelijk deelachtig te worden, eindelijk zijn vrouw Sarah moest naderen. Ook Sarah zou zulk een bevel ontvangen hebben. En hij onderstaat het de menigte volgens Orientaalsch volksgebruik de zichtbare bewijzen van Sarah's maagdelijkheid te toonen. Er is weliswaar geen twijfel omtrent het vroegere gedrag van zijn vrouw, maar Sabbatai heeft het noodig wonderen te doen, en hij kent geen erotiek dan met een religieuse, mystificeerende beteekenis. Hierbij sluit aan, dat hij de gebruikelijke isoleering der | |
[pagina 528]
| |
Joodsche vrouw volkomen ophief. Hij stelt - klaarblijkelijk onder invloed van Sarah - beide sexen volkomen gelijk. De vrouwen mogen zelfs het leesgestoelte in de synagoge bestijgen, en aan alle optochten en feesten deelnemen. Dit geeft het gevoel dat een nieuwe tijd is aangebroken, temeer daar Sarah zich nog steeds met iedere man afgeeft. Door de vrouwen te winnen weet Sabbatai de mannen te beinvloeden. Zonder zich aan de rabbinale wet te storen, komt hij ook herhaaldelijk samen met zijn gescheiden vrouwen. Hij geeft de verlossing van de vrouw aan als zijn bizondere taak. Het tweede voorval is dit: Verschillende van zijn tegenstanders moesten vluchten voor de woede van het volk. Maar niet alle. Een van hen, die zich verscholen hield, vertrouwt op de godsvrede van de Sabbath en begeeft zich naar de Portugeesche synagoge om de dienst bij te wonen. Terwijl Sabbatai elders de godsdienstoefening leidt, ontvangt hij bericht dat zijn vijand Pegna zich in de Portugeesche synagoge bevindt. Hij zendt het bevel Pegna naar buiten te gooien; de voorganger der Portugeesche gemeente weigert dit echter. Dit is genoeg om Sabbatai in een hysterische woede te brengen. Zonder zich aan de Sabbath te storen, stormt hij met vijfhonderd menschen naar het Portugeesche bedehuis dat men bij de nadering van het tumult gesloten heeft. Sabbatai hamert met de vuisten tegen de deur en eischt dat men hem zal opendoen. Men antwoordt dat Pegna reeds gevlucht is. Sabbatai blijft bij zijn eisch. Die binnen zijn laten niet toe dat hun gebouw ontheiligd wordt. Dan grijpt de Messias zelf naar een bijl, en met de bende die hij bij zich heeft, bestormt hij de synagoge en dringt weldra binnen. Hij vermoedt dat er onder de aanwezigen in het gebouw nog tal van heimelijke vijanden zijn, en bestijgt daarom de kansel, begint te razen en te tieren, zegt dat voortaan zijn gebeden moeten uitgesproken worden, haalt een band van de Pentateuch uit zijn zak en roept uit, dat deze heiliger is dan de heele Thora. In een paroxysme van traditiehaat verkondigt hij: ‘Wat heeft Jezus van Nazareth u gedaan, dat gij hem zoo mishandeld hebt? Trots alles zal ik hem onder de profeten opnemen.’ Vervolgens begint hij zijn tegenstanders, vooral de rabbijnen, uit te schelden met al de namen der onreine dieren. Dan gaat hij naar de heilige kast en neemt de Thorarol eruit, draagt deze rond in de Synagoge en zingt daarbij het lied van de Spaansche Koningsdochter Melisselde. En wanneer enkelen hem begriploos aanzien, verklaart hij hen, dat dit lied in betrekking staat tot de Psalmen en het Hooglied. Slechts | |
[pagina 529]
| |
aan hem, den Messias, is de geheime beteekenis ervan bekend. Over de rest van Sabbatai's geschiedenis kunnen wij kort zijn. Vrouwen en zelfs kinderen geraken te Ismir in religieuse extase, waarbij zij getuigenis afleggen van de nieuwe Messias. Deze verdeelt alvast bij decreten zijn toekomstig wereldrijk onder verschillende aanhangers, en verlaat tenslotte enkele dagen voor Nieuwjaar 1666 zijn geboortestad om naar Constantinopel te varen. Daar heeft hij inmiddels reeds een internationale aanhang, want de Messiaansche gedachte is in Europa levendiger dan ooit. Korte tijd zijn aller oogen op hem gericht. Ook in Amsterdam heeft hij tal van vurige adepten; en zijn berichten over de grondvesting van het Duizendjarig rijk soms geen waardevolle handelsberichten? Er wordt weinig geluisterd naar de enkele sceptici die zich op de beurs een ‘lau aleichem’ laten ontvallen. Met tienduizenden verkoopen de joden overal hun eigendommen om gereed te zijn hem te volgen. Veertig dagen bleef Sabbatai's schip, door storm en tegenslag gehinderd, onderweg. Toen hij eindelijk op een verlaten plek bij de Dardanellen wilde landen, werd hij gevangen genomen op bevel van de grootvizier, die door de Turksche kadi van Ismir gewaarschuwd was voor de slechte invloed van de Messias op de rust van de Joodsche ingezetenen. Sabbatai wordt in de gevangenis geworpen, verhoord, vastgehouden, maar betrekkelijk goed behandeld, wat verschillende onbescheiden bronnen toeschrijven aan 's grootviziers voorliefde voor schoone mannen. Sabbatai mag tegen betaling van veel geld zelfs bezoek ontvangen, mag dagelijks in zee gaan baden en krijgt dan een militaire escorte mee om hem te beschermen tegen zijn woedende haters. In zijn gevangenschap naderen hem gezanten uit alle landen. Hij wacht nog steeds op het groote dat met hem moet gebeuren. De beweging om hem heen neemt toe, zelfs wanneer hij in de vesting Abydos is opgesloten. Hij is trouwens dan nog in de gelegenheid Primo hoogdravende edicten de wereld in te laten zenden. Ook een bekende Poolsche Kabbalist dringt tot hem door, geraakt met hem in een groot dispuut, waaruit Sabbatai zich niet weet te redden. De ander is thans overtuigd dat hij niet met de Messias te doen heeft, en kent nu nog slechts één doel: de Sabbatiaansche beweging te vernietigen. Hij weet door te dringen tot in het paleis van de Sultan te Adrianopel, en klaagt daar met heldere, koele argumenten Sabbatai aan. Een der raadslieden van de jonge sultan Mehmed IV heeft | |
[pagina 530]
| |
daarop een listig plan, zoo menschkundig bedacht, dat het ondanks zijn schijnbare onmogelijkheid toch slaagt. Deze raadsman, zelf jood en overgegaan tot de Islam, kent de weg tot het joodsche hart. Men laat Sabbatai naar Adrianopel komen, Sarah, Primo en een paar vrienden mogen hem vergezellen. De sultan laat weten dat hij hem wil ontvangen; maar hoe moet hij zich gedragen, wanneer Sabbatai werkelijk de Messias is? Men vraagt hem beleefd maar dringend om bewijzen van zijn goddelijke positie. Sabbatai weet geen antwoord te geven. Daarop wordt met de galg gedreigd; wanneer hij werkelijk de Messias is, zal niemand hem immers letsel kunnen toebrengen? Sabbatai is verpletterd, niet in staat tot iets anders dan verloochening van al wat hij gepredikt heeft. Vergeefs wil Primo hem tot het aanvaarden van de marteldood bewegen. Sabbatai laat zich uit pure angst ertoe brengen, openlijk tot de Islam over te gaan. Hiermede is zijn geschiedenis ten einde. Voortaan heet hij Mehmed Effendi; Sarah's naam wordt Fatima Radini, en er komt nog een tweede vrouw, een mahommedaansche slavin, de schoone familie aanvullen. In gelijk tempo als zij ontstaan was, stort de Sabbatiaansche beweging weer ineen. Nog blijven enkelen, zooals de profeet van Gaza, haar trouw, en ook Sabbatai roert zich nog... met bizondere vergunning van de Sultan om onder de Joden proselieten voor de Islam te maken. Maar noch zijn nieuwe, noch zijn oude vrienden vertrouwen hem, nu onder zijn invloed honderden joden de Talmud met de Koran verwisselen. Tenslotte wordt hij in 1673 naar een kustdorp nabij Scutari verbannen, daar de sultan volkomen rust wenscht in zijn rijk. Hij wordt streng bewaakt, mag haast geen bezoeken meer ontvangen, sterft reeds na twee jaar, met als eenige wensch, niet op het Musulmansche kerkhof begraven te worden. Eeuwenlang kan er nu getwist worden of hij alleen maar Mesjumod, renegaat was, of veeleer mesjugoh, stapelgek. En welke beteekenis heeft het lied van Melissende, de dochter van de Keizer voor deze zonderlinge mensch gehad?
(Slot volgt) |
|