Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 440]
| |
in een der latere jaargangen van ‘De Katholiek’, zijn vriendelijke menschenliefde werd verheerlijkt door Pater de Veer in een voordracht, die hij liet drukken in een van zijn drie bundels ‘Lezingen en Toespraken’. Pater van Meurs dweepte met Nicolaas Beets en was gevoelig voor de Duitsche romantiek; de eerste tendenz werd overgenomen door den moraliseerenden priester-dichter De Veer, die met van Meurs een tijdlang heeft samengewoond in de pastorie aan de Wijnhaven te Rotterdam; de andere tendez vindt men gezuiverd terug in het geheele werk van Mevrouw Steenhoff, wier neoromantische proza-ver halen: ‘Jan van Arkel’ (1908) ‘Jacoba van Beieren’ (1908) en ‘Een Abdisse van Thorn’ (1911) met haar legenden ‘Uit het Biënboec’ (1906) tot het beste katholieke proza van hun tijd gerekend mogen worden. Maar het is vooral de warme, vertrouwelijke toon van mildheid, die beiden het meest moet hebben aangetrokken in het werk van Pater van Meurs. Zij hebben dezen toon met hem gemeen. De oudere moralist en de jongere stemmingsdichteres onderscheidden zich meer door de aantrekkelijke kleur dan door den technischen vorm van hun werk. Ze waren geen groote vernieuwers. Ze waren goede menschen. Geen van beiden heb ik persoonlijk gekend, maar over Pater de Veer waren grappige vertelsels in omloop, die mij wel ter oore kwamen. Zijn eenen en eenigen verzenbundel, dien hij driemaal kon laten herdrukken, had hij genoemd: ‘Uit mijn Lente’. De confraters in de Sociëteit van Jezus maakten zich wel eens een beetje vroolijk over het bloemzoet romantisme van dit boekje, en dan vroegen ze hem, wanneer nu eindelijk de nieuwe bundel kwam, die getiteld zou zijn: ‘Uit mijn Hooitijd’. De nieuwe bundel kwam nooit; het was altijd weer de oude, die werd ‘gewijzigd’ en ‘vermeerderd’ (maar ook wel een beetje verminderd, al verzweeg de goedhartige dichter, dat hij de meest ouderwetsche versjes had weggelaten). De titel werd veranderd in ‘Gedichten’. Bij alle verandering echter bleef het motto van het boek het zelfde, ontleend aan Nicolaas Beets:
Nogmaals jong is de frissche, de manlijke geest,
Die zijn bloesems tot vruchten zag rijpen,
Hij is 't eens metterdaad en in eenvoud geweest,
Hij is 't nu, door zijn jeugd te begrijpen.
| |
[pagina 441]
| |
Het klonk een beetje fier dit motto, doch het was niet slecht gekozen voor een bundel, waarin de dichter inderdaad bewees, dat hij de dingen eerder begreep dan waarnam. Zijn poëzie was er wel niet eene van abstracties, zooals de Dominicaner Pater Th. van Hoogstraten getracht had te schrijven, maar ze was toch een soort gedachten-lyriek, die doorgaans het nadeel vertoonde, dat de gedachte niet steeds lyrisch was en de lyriek wel eens bedenkelijk. Een goede naïeveteit was haar meest opvallend kenmerk, verder droeg zij de blijken van haar dichters belezenheid in de werken van Schaepman, Thijm, en in de Uhland-vertaling van Pater van Meurs. De sonnetten verrieden eenigen invloed van de jongere school, maar in plaats van hun religieuze stemming gaf de priester-dichter liever een eenvoudige levensles, die wel eens herinnert aan de dichterlijke Jesuïeten uit de traditie van Poirters. Vorm en emotie waren doorgaans ongekunsteld. Pater de Veer vreesde de hoogdravendheid, die trouwens kwalijk bij zijn aanleg paste, en sedert de Génestet ook door het oudere geslacht doorzien werd. Stichtende eenvoud was zijn poëtisch ideaal, dat hij het zuiverst bereikte, wanneer hij zonder veel beeldspraak moraliseerde of wanneer hij den lof zong der lieftallige martelaressen, Sinte Agnes en Sinte Dorothea. Zijn heiligen-balladen hebben een zekere frischheid en spreken tot de volksche verbeelding. Typeerend voor zijn geest zijn de lofdichten op Broere, Thijm, en Schaepman en het vers bij den tachtigsten verjaardag van Nicolaas Beets, met wien hij zich verwant voelde. Teekenend ook is het sonnet, dat hij schreef ‘aan Helène Swarth’, de katholiek-gedoopte dichteres, die haar geloof verloor: Ik hoor aldoor de diep gevoelde klacht
Die teeder zacht op wondre taalmuziek
Uw harpe ontvliet, - of, met bebloede wiek,
Een vogel treurde in stillen najaarsnacht.
Ontsluit 't geheim dier smarte, droef mystiek:
Heeft de aarde u nacht en nevelen gebracht
Voor 't licht der waarheid, weenende verwacht,
En maakt ontgoocheling uw harte ziek?
Wat zoekt gij naar den goeden Meester, dien
Gij hebt verlaten, kind? O, wil Hem zien,
Sla de oogen op, de Meester is nabij,
| |
[pagina 442]
| |
En wacht u lang met goddelijke smart...
Kom, bleeke vrouwe, werp U aan zijn hart:
Gij vindt er liefde en licht en poëzij.
Pater de Veer was een geliefd volksprediker, een bemind studenten-moderator, een werkzaam leider der vereeniging ‘Geloof en Wetenschap’, een goed conférencier. Zijn laatste boekje ‘De Priester’, verschenen bij de R.K. Boekcentrale te Amsterdam, die al zijn werken uitgaf, is samengesteld uit zijn conferenties op een priester-retraite. Hij was mede-oprichter van het tijdschrift ‘Lectuur’, dat tegenwoordig ‘Boekenschouw’ heet, en geredigeerd wordt door Pater J. v. Heugten S.J. De bedoeling der oprichters was, dat er een controleerend orgaan zou bestaan, waarin de verschijnende lectuur werd beoordeeld naar zedelijke normen. Allengs groeide dit uit tot een bibliographisch en critisch voorlichtings-blad. Onder redactie van Pater A. Gielen S.J. nam het deel aan den letterkundigen partijstrijd tusschen oud en jong. Thans is het opengesteld voor de medewerking van jongere schrijvers en vindt men er, naast de richtinggevende beschouwingen van den hoofdredacteur, vaste kronieken over buitenlandsche letteren.
Heeft Pater de Veer niet méér dan één bundel geschreven, doch op de manier van den man, die nooit meer dan één borrel dronk, en toch zat werd, omdat hij namelijk steeds ‘bijvulde’, Albertine Steenhoff Smulders heeft helaas de gelegenheid nooit gehad, haar verzen te herdrukken. Ze zijn nog heden verkrijgbaar in de oorspronkelijke uitgave bij de firma Dekker, Van de Vecht en Van Leeuwen te Nijmegen en Utrecht. Het is merkwaardig, dat deze poëzie minder belangstelling trok dan die van Pater de Veer, terwijl ze toch beslist beter is, en in het algemeen eenvoudig genoeg om bij eerste lezing door den gewonen man te worden begrepen. De school van 1900 werd nooit populair, misschien omdat ze minder verband hield met het openbare katholieke leven harer dagen dan de dichtkunst van de negentiende eeuw, misschien ook, omdat zij te zelden buiten het isolement van het tijdschrift ‘Van Onzen Tijd’ kwam. Want de medewerkers aan dit blad waren trouw. Men zag hun namen niet vaak elders. Daarbij had het tijdschrift, grootendeels toch ten onrechte, den slechten naam, een verzwakte weerglans van ‘De Nieuwe Gids’ te zijn. De bezieling, die ervan kon uitgaan, heeft | |
[pagina 443]
| |
in ieder geval slechts weinig bereiden grond gevonden; de Roomschen organiseerden zich en deden aan politiek, maar ze lazen geen boeken. Zoo bleven de bundels ‘Verzen’ (1904) en ‘Holland’ (1907) van Albertine Steenhoff-Smulders als onverkocht magazijngoed op den zolder der uitgeversfirma Van Leeuwen te Leiden en Ze verhuisden mee naar Utrecht, toen de zaak werd overgedaan aan Dekker en Van de Vecht. Na 1907 heeft Albertine Steenhoff-Smulders geen poëzie meer gebundeld, en, meen ik, ook niet veel gedichten meer geschreven. Haar poëzie is jeugdwerk en heeft daar al de frischheid van. De dichteres streefde naar zuivere gevoelsweergave zonder rethorische gezwollenheid en ónoprechte jubeltonen. Godsvruchtige stemmingen, die het gemoedsleven van den geloovigen katholiek verhelderen, leverden in ‘Van Onzen Tijd’ de dichterlijke bezieling. Ze zijn bij Mevrouw Steenhoff minder talrijk dan de uitspraken van een zuiver en spontaan natuurgevoel en van een beminnelijke kinderliefde. Ze heeft heel lief over kinderen gedicht en wist klankrijke regels te vinden om natuur-indrukken weer te geven. Nu zij gestorven is, leest men haar verzen met ontroering, en dan treft het, hoe weinig haar poëzie nog verouderde. Het accent bleef frisch, omdat het zoo natuurlijk was. De milde toon der stem, de bekoorlijkheid der verbeelding, de warmte van het vrouwelijk gevoel, de innigheid der katholieke godsvrucht maken haar werk aantrekkelijk, en soms is het aangrijpend, zooals in haar gedicht aan den dood: Zult gij zóó komen, stille bleeke man:
Opeens mijn huis doen beven van uw tred,
Wen ik blij lachend op het zonlicht let
En als mijn meester u niet denken kan?
Terwijl ik zing en liefheb, met één slag
Verwoesten wat mij vreugde was of smart,
Uw kille handen op mijn gloeiend hart,
Mij doen verstijven met uw wreeden lach?
Niet zoo, niet zoo - maar als een afgezant,
Wel ernstig in zijn somber strak gewaad,
Maar van wiens voorhoofd toch een lichtglans gaat,
Een weerschijn van zijn schoon en heerlijk land.
| |
[pagina 444]
| |
Maar als een moeder, die haar schreiend kind
- 't Wil slapen, maar het is in duister bang -
Met zoete kussen en met zacht gezang
Blijft sussen en zijn vreezen overwint.
Maar als een wijze, die de raadslen kent
Waarop ik lang en angstig heb gestaard,
En al de vreemde wond'ren openbaart
Onder de blanke plooien van zijn tent.
Mocht gij zóó komen: Engel van het licht,
Vertrouwde vriend, met stil geduld gewacht,
Al gevend waar 't onrustig hart naar smacht
In 't zalig schouwen van Gods aangezicht.
Sedert 1920 was Mevrouw Steenhoff redactrice van het weekblad ‘De katholieke Vrouw’; zij vertaalde eenige romans van Robert Benson en schreef op lateren leeftijd prettige kinderboeken. Zij stierf te Baarn, na een lang ziekbed. | |
[pagina 445]
| |
II
| |
[pagina 446]
| |
Florence Emily Hardy (1928) en verder aan boeken als die van Duffin (H.C.) (1922); Chew (S.C.) (1921); Fehr (Bern.) (1923-25); Grimsditch (H.B.) (1926); Ward (A.C.) (1928); Wild (Fr.) (1928); Mc Dowell (Arth.) (1931); Aronstein (Ph.) (1914); Macdonnell (A.) (1894); Taufkirch (R.) (1912); Windle (B.C.A.) (1901) enz. enz. Zooals men ziet, een heele serie, zoowel oudere als jongere, waarin heel wat heden ten dage nog gangbare opvattingen over Hardy's werk, zijn philosophie, zijn wereldbeschouwing edgm. worden aangevochten en waarin ook de schr. van dit boek vaak het tegenovergestelde van door haar geuite meeningen niet alleen vermeld doch ook bewezen zou hebben gevonden. Want er is, vooral in den jongsten tijd, heel wat stof rond Hardy opgejaagd en we zijn er zeker van dat ook Mevr. D.R. deze jongste gegevens der Hardy-navorsching goed had kunnen benutten. We hebben een schrijver natuurlijk geen wetten te stellen voor het gebruiken van zekere bronnen, bij voorkeur op andere, in casu de Duitsche. Doch, onzes erachtens, doet het in een boek waar het pessimisme zoo schering en inslag is, toch een beetje eigenaardig aan, al de taalgenòoten van Schopenhauer verwaarloosd te zien en geen verwijzing te vinden naar boeken als daar zijn de werken van O. Plümacher, J.H. Witte, A. Bienengräber, J.B. Meyer, K. Hillebrand, J. Rehmke, Salinger, e.a. over het pessimisme. We meenen dat de schr. daar sommige dingen zou hebben gevonden die niet heelemaal strooken met die van James Sully dien ze uitsluitend heeft geconsulteerd. Na deze bibliographische beschouwing een enkel woordje over de technische zijde van het boek. Het 4e Hfdst. ‘Conclusions sur le Pessimisme’ hadden we liever aan den aanvang van het boek zien staan evenals het 5e: ‘Hardy et le mouvement des idées en Angleterre au XXe siècle’. We willen daarmee niet zeggen dat ze nu komen als vijgen na Paschen. Doch de lezer had er alle belang bij, vooral bij een voornaam schrijver als Hardy, den betrokken persoon goed gesitueerd te zien. Zoo'n inleiding ware uitstekend geweest voor het goed begrijpen van een hoop dingen en we denken dit nuttiger dan achteraf de bedenking te moeten maken: ‘dat hebben we elders nog gelezen!’ Waar de schr. het heeft over Schopenhauer meent ze de filiatie van Hardy met hem te moeten afwijzen en Huxley en Spencer, met één woord, meer kans op invloed te moeten geven. Doch met | |
[pagina 447]
| |
die eenvoudige verwijzing en enkele woorden, enkele blz. verder, over deze twee wijsgeeren, is de zaak niet opgelost. Evenmin met het gezegde dat ‘Hardy a pu être influencé par les idées qui flottaient dans l'atmosphère intellectuelle qui environna sa jeunesse’. Bij het pessimisme hebben we de filiatie Goethe-Byron-Schopenhauer-Nietzsche in het oog te houden. Byron is de sleutel voor Schopenhauer. We denken hier aan het mooie boek van William Rose: ‘From Goethe to Byron’. Pessimisme moge het logisch gevolg zijn van Weltschmerz, doch men is geen pessimist vooraleer men de objectieve ellende van de wereld, en niet enkel de subjectieve, heeft erkend. Wie aan Weltschmerz lijdt beschouwt zichzelf ofwel als een uitzondering ofwel als een onder velen uitverkorene. Het lijden wordt dan een voorrecht doch de pessimist beschouwt dat lijden als een wereldwet, en dat alleen kan philosophie zijn. De schr. neemt ook, volgens ons, te veel haar wenschen voor werkelijkheden. Zoo is het eerst en vooral een onvergeeflijke fout reeds op de eerste bladzijde van dit boek te zeggen dat men de voorname plaats die Hardy in de Engelsche Letteren inneemt pas heeft beginnen te beseffen sedert hem den Nobelprijs werd toegekend. Hardy heeft nooit den Nobelprijs gekregen, hoezeer hij hem dan ook moge verdiend hebben en hoe onredelijk het ook moge geweest zijn een Echegaray of een Benavente boven hem te verkiezen. Verder zegt ze p. 57 ‘Aujourd'hui que nous sommes tous déterministes convaincus...’. Misschien aan de Brusselsche Hoogeschool, doch elders, Goddank, nog niet. En waar ze verder beweert dat Hardy nooit heeft ‘d'incarnations de purs vices’ en nooit ‘un être foncièrement méchant’ heeft geteekend, verschillen we nogmaals in onze opvattingen. We verwijzen haar vooral naar sommige gedichten van Hardy. Kent de schr. dan niet ‘After the Club Dance’? Als het meisje, dat haar zedelijk wangedrag vergoelijkt met den uitvlucht dat de dieren niet anders handelen, geen ‘être foncièrement mauvais’ is, moeten we bekennen dat het verschil tusschen goed en kwaad ons niet erg duidelijk meer is. Al leek het er naar dat Hardy tegen het einde van zijn leven iet of wat naar een beteren kant overhelde, zijn werk is op-en-top onchristelijk. Ook de schr. van dit boek staat op een volslagen onchristelijk standpunt. Het beste blijkt dat waar ze over de deugd schrijft. ‘Les moralistes nous disent parfois que toute morale suppose certaine renonciation de la part de celui qui veut s'y conformer’ | |
[pagina 448]
| |
(p. 100.) Daar ligt juist de ware grootheid van het Christendom en had Hardy dit beter doorvoeld en vooral beleefd, hij zou een heel wat gelukkiger mensch zijn geweest. Hardy's wereldbeschouwing, waaruit zijn kunst is ontsproten en waarop ze berust, is een streng monisme en determinisme, een pessimistisch geloof dat de menschen de speelbal zijn van het ‘Noodlot’, ‘Immanent Will’, ‘Creative Principle’, ‘Untangible’ of ook ‘Unsympathetic Cause’, of hoe Hardy dat ook noemen moge. Zijn karakters zijn bestendig ongelukkig en wel wanneer zij dat het minst verdienen. Dat had ook de schr. van dit boek getroffen en daarom heeft ze getracht den oorsprong en het verloop van dit steeds keerend gebeuren na te speuren. Daarin is ze uitstekend geslaagd en we denken niet dat haar één bldz. in Hardy is ontgaan om de besluiten te trekken die ze geformuleerd heeft. Hardy doet zelfs vaak gewild de schaal overhellen onder het gewicht van opeengestapelde toevalligheden. Hij was eerst bouwmeester en misschien is hij de eenige schrijver van den jongsten tijd die de zoo voorname kunst bezit een verhaal goed te beginnen en te eindigen volgens een streng wetenschappelijk bouwkundig plan, al werkt hij dan ook liever van de zon af dan ernaar toe. Het vinden van een fatalistische eenheid in al het geschapene, zoowel het levende als het levenlooze, moest Hardy naar het pantheïsme voeren en vandaar fataal naar het pessimisme, ingeluid door de darwinistische natuurphilosophie; want de slotsom van het conflict tusschen geloof en wetenschap is gemeenlijk het pantheïstisch nihilisme. Zoo is Hardy's leven en streven de weerspiegeling van wat er in de zgn. ‘Victorian Period’ (cf. onze bijdrage in Boekzaal 1928 p. 111), zoowel in de philosophie als in de literatuur omging. En daarom moet het werk van Mevr. D.R. ons welkom zijn. De meesten doen het voorkomen alsof Hardy pas na 1878 zich ten volle ontpopt als fatalist en pessimist. Niets is echter minder waar. Het idyllische kan wel oogenschijnlijk de overhand hebben gehad doch het is bij nauwer ontleding duidelijk dat het zijn philosophie enkel wat verdonkeremaant of verdoezelt wijl de tijden nog niet rijp waren. Op dit gebied valt uit het werk van Mevr. D.R. heel wat te leeren. De loci critici zijn bijzonder talrijk en doorstaan den toets van de strengste kritiek. We betreuren het echter dat de schr. aan dit boek geen alphabetische inhoudstafel heeft toegevoegd die het naslaan van het werk van Hardy en de werken over hem zooveel zou hebben vergemakke- | |
[pagina 449]
| |
lijkt. Een boek als het onderhavige blijft een ernstige vraagbaak over Hardy omdat het, in tegenstelling met zooveel andere, heel het veld bestrijkt, zoowel het proza als de poëzie, en velen zullen het daarom jammer vinden dat ze per slot van rekening weinig gebaat zijn met die overtalrijke verwijzingen die aan den voet van de bladzijden worden aangegeven. Moreel gesproken hebben we niet veel sympathie voor een man als Hardy die geen greintje idealisme bezit en niets schijnt te vermoeden van het christelijk optimisme; die enkel wat opgemonterd lijkt als het gaat over het bevredigen van sexueele verlangens (wat zijn we hier ver van Spenser's: ‘Epithalamion’) en die zedelijk wangedrag vergoelijkt met een beroep op het gedrag van de dieren. Dit alles belet natuurlijk niet dat we dit boek van Mevr. D.R. als wetenschappelijke navorsching een prachtwerk noemen en er onze bewondering over uitspreken. Doch we zijn er tevens zeker van dat het niet veel bewonderaars voor het werk van Hardy maken zal en het enthousiasme van hen die maar oppervlakkig met Hardy hadden kennis gemaakt heel wat zal doen afkoelen, al moge de schr. getuigenis afleggen van een diepe bewondering voor den meester die haar toch de oogen niet doet sluiten voor zijn tekortkomingen.
We hadden reeds verschillende malen gelegenheid op het kritisch en wetenschappelijk werk te wijzen van Eric Partridge (Schuilnaam voor E.V. Rien), o.m. in Leuvensche Bijdragen in onze studie ‘Engelsche Oorlogsboeken en Oorlogsschrijvers’ (XXIII, p. 1-30) ook verschenen in Boekzaal 1931, p. 267-270 en 269-300, en in onze bijdrage over ‘Slang en Cant’ (XXIV, p. 67-102). Zijn jongste boek ‘Literary Sessions’Ga naar eind(2) is geschreven door den kritikus en bevat 15 bijdragen verschenen in verschillende tijdschriften, o.m. ‘London Mercury’, ‘Contemporary Review’, English Review’ e.a. Ze dagteekenen van 1925-32 doch het meerendeel is van de laatste 2 jaren en de andere werden up-to-date bijgewerkt. Van zuiver letterkundig standpunt uit beschouwd vonden we het best de studie over den grooten Amerikaanschen satirist A. Bierce en de 4 andere studies over 19e eeuwsche schrijvers: John Corry, R.E. Landor, R.H. Horne, Mrs. A. Clive. Philologisch en semasiologisch zijn interessant de korte nota's over Scurvy; Opium; Quacks en Poison. Zijn overzicht van de Let. Kritiek sedert 1798 geeft wel een opsomming van een hoop auteurs en boeken doch een klaar inzicht in de toestanden | |
[pagina 450]
| |
en een synthetisch besluit geeft het niet. De 20 blz. over ‘Best Sellers in Fiction’ is evenals het Hfdst. ‘Die Kunstformen der Massen Zivilisation’ in B. Fehr's: ‘Das England von Heute’ gebaseerd op het boek van Q.D. Leavis: ‘Fiction and the reading public’. We vinden echter het hfdst. van Fehr en ook het boekje van M. Sadleir: ‘Authors and Publishers’, dat zoowat hetzelfde gegeven behandelt, heel wat overzichtelijker en met meer persoonlijke overtuiging geschreven. Zeer terecht merkt de schr. op: ‘Het feit dat de groote schrijvers slechts op een beperkt publiek mogen rekenen behelst een ernstige kritiek op het lezend publiek in het algemeen.’ Daarom hadden we echter den schr. dezelfde gedachten willen zien huldigen in het hfdst. ‘Literary Censorship’ waar hij datzelfde publiek, omwille van de Literatuur (met een hoofdletter) veel te veel ter wille is met zijn opvattingen over zedelijkheid, pornographie enz, die we heelemaal niet kunnen bijtreden. Partridge heeft een frisschen levendigen stijl die ons kan meeslepen zelfs waar het over lastige dingen gaat. Dat is niet iedereen gegeven en het verdient dus wel een speciale vermelding.
Ook over den katholieken criticus P. Braybrooke hadden we reeds meer dan eens gelegenheid 'n woordje te zeggen, o.m. in ons artikel ‘Katholieke Engelsche literatuur’ (Leuvensche Bijdragen XXIV, p. 1-30) waarin we zijn ‘Some Catholic Novelists’ recenseerden en ook in dit Tijdschrift in een bespreking van zijn voorlaatste boek ‘Some Victorian and Georgian Novelists’. Wat nu het onderhavige boek betreft: ‘The Amazing Mr. Coward’Ga naar eind(3), er is in de laatste jaren in Engeland geen boek verschenen dat, om een stereotiepe uitdrukking te bezigen, meer in een leemte voorzag dan dit. Want er is geen schrijver waarover meer geschreven en gewreven wordt dan over Noel Coward. Men sla er de Engelsche tijdschriften op na en men zal bevinden dat elk nummer een compensatie is voor de afwezigheid in de officieele boeken. En het is eigenaardig dat het succes van Coward (hij trok immers zoo wat 2 ½ millioen Frs. voor zijn stuk ‘This year of grace’ en heeft nu een inkomen van 50.000 Pst. per jaar waarvan hij op het oogenblik een deel aan het opmaken is in Egypte) niet hem maar wel zijn benijders naar den kop is gestegen, zoodat ze Coward een ‘lounge lizard’, ‘chief of the Cocktail School’ edgm. noemen. Toch was 't al van het stuk ‘The young Idea’, nu zoowat 10 jaar geleden voor 't eerst opgevoerd (1-2-23), overdui- | |
[pagina 451]
| |
delijk dat Coward voor groote dingen in de wieg was gelegd. Dat zijn goede ster hem niet bedrogen heeft blijkt wel uit het feit dat men hem vergelijkt o.m. met Shaw, O. Wilde, Sacha Guitry, enz. We meenen dat B. Fehr het verkeerd voorheeft waar hij in Coward's werk niets anders ziet dan ‘eleganter Ehebruch’Ga naar eind(a). Het is dan toch wel zonderling dat juist een katholiek criticus op het werk van Coward vallen moest! Ook Hallie Flanagan schijnt niet veel te hebben vermoed van de mogelijkheden of de werkelijkheden in het tooneel van Coward als ze na het bijwonen van een opvoering van ‘The queen was in the parlour’ schrijven kon: ‘the theatre in London is dead’.Ga naar eind(b). J.W. Marriott integendeel roemt Coward om z'n ‘uncanny knowledge of the right play at the right time’.Ga naar eind(c). En hun die Coward's jeugd tegen hem uitspelen mag wel worden herinnerd dat Sheridan zijn ‘Rivals’ en Congreve zijn ‘Old Bachelor’ schreven op 23 jarigen ouderdom. Braybrooke dient om dit baanbrekend werk te worden gelukgewenscht. Hij heeft, veel ouderwetsche hoogleeraars ten spijt, het beest bij de horens gepakt, en afdoende bewezen dat Coward de tooneelschrijver is voor dezen tijd. H. James zei immers al: ‘The adventures of innocence are not interesting’. Nu is het wel waar dat de moderne vrouw, waarop C. het vooral gemunt heeft, minder verschrikkelijk modern is in woord en daad dan ze op de planken verschijnt en dat haar verschijning op zich zelf niet zoo verkwikkelijk is. Doch Coward meent het goed en we denken dat uit deze belachelijk-making van slechte manieren ook een propaganda voor goede manieren te halen is. G. Moore heeft ergens geschreven: ‘No actor can be a dramatist; therefore Shakespeare could not have written the plays’. Wie had ooit kunnen denken dat Coward een argument pro Shakespeare worden zou. Want hij is niet alleen ‘author’ doch tevens ‘actor, composer and playwright’ zooals de omslag herhaaldelijk vermeldt. Er is geen oogenblik in het leven van Coward geweest dat hij niet op de een of andere manier met het tooneel verbonden was. Daarom is hij vandaag een van de schitterendste sterren aan den Engelschen tooneelhemel en heeft op een leeftijd, waarop de meesten pas aan een carrière beginnen te denken, een plaats veroverd die ons de grootste verwachtingen doet koesteren voor de toekomst. Hoe jong hij ook zij, Coward is verstandig genoeg om de noodige lessen te trekken uit zijn mislukkingen. Hoe harder zijn publiek fluit bij een mislukt stuk hoe harder hij 't doet applaudiseeren bij het volgend | |
[pagina 452]
| |
werk want hij blijft niet bij de pakken zitten. We doen goed Coward in het oog te houden want, laat er genieën zijn in de Engelsche Letteren, zoo'n jong en alzijdig genie als Coward is hebben ze nog niet gekend. Wie dit boek van Braybrooke doorleest zal van de eene verbazing in de andere vallen (in den goeden zin van het woord!) en sympathiek gestemd zijn zoowel voor den criticus die dit boek aandurfde als voor Coward zelf, den man van 't na-oorlogsch tooneel in Engeland ‘which, like a loving mother, cares for the child who has given it so much’. (p. 163).
Evenmin als het mogelijk is de hedendaagsche Engelsche letterkunde ten volle te begrijpen zonder een goede kennis te hebben van wat er in de laatste 50 jaar in de Engelsche wereld is omgegaan, evenmin kunnen we den modernen roman volledig begrijpen zonder een degelijke kennis van zijn techniek en het doel dat hij nastreeft. Ten onzent hebben we voor die kennis van den roman de flinke bijdrage van den E.H.J. Eeckhout: ‘De roman: wezen, evolutie, nieuwe strekkingen’ verschenen in de Verslagen en mededeelingen van de Kon. VI. Academie (Juni 32); en in het Engelsch hadden we reeds de gelegenheid te wijzen op het degelijk boek van Dr. Elis. Nitchie: ‘The criticism of Literature’ (Boekzaal No. 6781). Doch het omvangrijkste en meest up-to-date werk op dit terrein is zeker het pas verschenen boek van J.W. Beach: ‘The twentieth Century Novel’Ga naar eind(4), waarvan de reclame-ondertitel luidt: ‘An authoritative, inclusive and illumating treatment of the modern novel and its technique which takes the reader behind the scenes with present day authors and attempts to show how they achieve their effects’. Dit is geen boek waarop de epigrammen van Lanceloot toepasselijk zijn doch wetenschappelijk werk van het zuiverste water en de bovenste plank. De bedoeling van den schr. is vooral in te gaan op het technische, zoo men wil: het mechanische in den modernen roman; een studie zegt hij, die een zeer nuttige voorbereiding is voor de letterkundige kritiek en tevens zeer belangrijk in zichzelf. Hij gaat uit van de theories van H. James die hij dan door de heele wereldliteratuur volgt tot rond 1920 wanneer de roman zooveel gaat verschillen van James als deze zelf verschilde van schrijvers als Dicckens en Thackeray. En dan komt het expressionisme in de romankunst aan de beurt, wel de voornaamste brok van het heele boek, al werd heel wat plaats ingeruimd voor wat daaraan voorafging. | |
[pagina 453]
| |
Schr. waarschuwt er echter uitdrukkelijk voor niet de conclusie te trekken als zou wat we nu zien een verbetering zijn op hetgeen voorafging. ‘A new device does not necessarily mean a technical improvement’. Doch daartegenover staat dan weer: ‘We had better be damned with our own people than be saved with the dead’. Daarom is ‘native critical sense notoriously inadequate tot deal with strictly contemporary work’. We zijn er te veel op uit te achterhalen wat onze medemenschen zeggen willen dan dat we nog tijd en gelegenheid zouden hebben uit te maken of ze succes verdienen en waarom. Daarom schreef Beach dit werk ‘to get at the effects intended and the technical means bij which these effects are secured’. We weten allemaal dat er, zelfs in het allermodernste kunstwerk een verhouding bestaat tusschen het behandelde onderwerp en het artistieke product anders zouden we de handigheid niet kunnen waardeeren die werd aangewend in de keus van de stof en de interpretatie. Doch we vinden niet allemaal genoegen in de techniek van een kunstwerk, d.w.z. in het naspeuren van die primaire en geheimzinnige verhouding die bestaat tusschen de natuur en de kunst. Toch moest dit een genoegen voor ons zijn want de graad van ons kunstgenot zal ook voor een deel afhangen van technisch goed begrijpen. Evenmin als we voorstander zijn van kunst om de kunst zijn we te vinden voor techniek om de techniek. Doch alle genialiteit is een mysterie. De verschillende faculteiten van den mensch: zijn gevoel, verstand en verbeelding, zijn wel niet te herleiden tot een technische formuul. Maar er bestaat toch een zeker verband tusschen den scheppenden geest en de methodes die tot het bereiken van het doel worden aangewend. Bij een modernen roman komt nog meer kijken. Er is zoo'n wisselwerking tusschen de verschillende letterkunden, ondanks het verschil in het uitdrukkingsmiddel: de taal, dat een studie over den modernen roman zich niet tot één land beperken laat. Dat een Amerikaan zich voor de taak gespannen heeft zulks afdoende te bewijzen duidt er nogmaals op dat de Monroe-leer op letterkundig gebied van geen tel is. Uit de manier van behandelen en bespreken blijkt overduidelijk dat Beach niet alleen reusachtig veel speurwerk heeft verricht doch tevens een ontzettende belezenheid bezit en al de besproken werken persoonlijk heeft verwerkt. En dat zijn er heel wat. We telden bv., om van de bibliographie niet eens te gewagen, ruim 400 moderne romans die in dit werk een beurt krijgen, met verwijzing naar hfdst., bldz. en uitgave a.u.b. en daar- | |
[pagina 454]
| |
van werden er meer dan 100 uitvoerig besproken en vergeleken. In tegenstelling met andere Amerikaansche boeken van dit soort, is hier geen zweem van vooringenomenheid al heeft Beach groot gelijk ook de Amerikaansche literatuur van heden een goede beurt te geven, iets waaraan de Engelschen een puntje kunnen zuigen, want ze verdient dat zoowel om haar intrinsieke waarde als om haar frischheid. We zien geen kans het reusachtig materiaal dat hier verwerkt ligt in de ruimte die ons gegeven is afdoende te bespreken. Laat me daarom, om te bewijzen dat men hier waar krijgt voor zijn geld, enkele namen noemen. Er komen zoowat 50 Engelsch-schrijvenden en omtrent evenzooveel anderen in voor. Onder de Engelschen vermelden we: Bennett, Conrad, Ford, Galsworthy, Hardy, Huxley, Joyce, Lawrence, Moore, Priestley, Walpole, Wells e.a. onder de mannen en D. Richardson, H.H. Richardson, A.D. Sedgwick, M. Sinclair, R. West en V. Woolf onder de vrouwen. Bij de Amerikanen: Sh. Anderson, L. Bromfield, J.B. Cabell, Dos Passos, Dreiser, Faulkner, Hemingway, Hergesheimer, H. James, S. Lewis, Fr. Norris en Th. Wilder onder de mannen en W. Cather, A. Lowell, Ev. Scott, E. Sidgwick, G Stein, E. Wharton onder de vrouwen. De vreemde letterkunden zijn vertegenwoordigd als volgt. De Franschen met: Balzac, Daudet, Barrès, Flaubert, A. France, E. Zola, Gide, De Goncourt, V. Hugo, Huysmans, De Maupassant, Proust, Stendhal, R. Rolland, e.a. De Duitschers met: M. Brod, Däubler, Döblin, Th. en H. Mann, Wassermann, Werfel, Toller, Hasenclever, G. Kaiser e.a. De Russen met Tolstoi, Dostojefski, Toergenjef, Gorki, Chekhov e.a. De Scandinaven met: Undset, Rölvaag, K. Hamsun, Lagerlöf, Nexö, Pontoppidan e.a. Voor Italië troffen we de namen aan van Pirandello en Fogazzaro; voor Polen: L. Reymont; voor Spanje: Ibañez en voor Nederland Couperus. Wie in de Amerikaansche bibliotheken heeft gesnuffeld zal over deze laatste keuze niet verwonderd zijn want Couperus is, betrekkelijk gesproken, zeker zooveel gelezen in het Engelsch als in het Nederlandsch, hoe bedenkelijk we die keuze op zichzelf dan ook noemen zouden. Doch vergeten we niet dat het in dit boek over techniek gaat en niet over ‘vertegenwoordigende figuren’ eener letterkunde. Wanneer we dit boek vergelijken met dat van Drake: ‘Contemporary European Writers’ kunnen we het verschil niet anders uitdrukken dan met ‘dag en nacht’. Even grondig als Beach is even oppervlakkig is Drake. Drake als een opeenhooping van allerhande | |
[pagina 455]
| |
gemeenplaatsen en zouden we onder gewoon vulgarisatiewerk moeten rangschikken, of onder de ‘gossip-category’. Beach dringt diep door in de dingen en is toch bevattelijk, wat van Duitsche werken over het algemeen (bv. Fehr, Rotter e.a.) niet kan worden gezegd. ‘Brevity is the soul of wit’, ook bij Beach. Doch dit had kunnen samengaan met een korte zedelijke beschouwing hier en daar. Zoover staan literatuur en moraal toch niet van elkaar dat men aan de laatste toch wel af en toe denken kan. Nu komt alleen de techniek aan het woord en de moraal blijft buiten bespreking. Daarom is bij de allermodernsten, als door zijn Lawrence, Huxley, Joyce e.a. voorzichtigheid geboden ondanks de loftuitingen op hun techniek. Dit wil niet zeggen dat het werk van Beach niet voor argelooze lezers is. Het is speciaal geschreven voor hen die de Engelsche en ook de Amerikaansche letterkunde goed kennen. Dit moge blijken uit één voorbeeld uit de honderd. Op bldz. 216 wordt een werk van H. James vergeleken met dat van G. Eliot, Mrs. Hum. Ward, Dor. Canfield, A.S.M. Hutchisnon, Hergesheimer en Swinnerton. Dit is een manier van de zaken te verduidelijken die wel niet iedereen bevredigen zal doch die wij persoonlijk verkiezen boven het hoogdravend geboom waarmee sommige Duitsche en ook Hollandsche critici zaken, die op zich zelf al niet zoo gemakkelijk zijn, nog wat zoeken te bemoeilijken. Als een schrijver ter illustratie van een thema gekozen wordt boven anderen wordt die voorkeur afdoende gemotiveerd. Zoo b.v. in het geval Dostojefski vs. Smollett, W. Scott, De Balzac en Th. Hardy. En als contrast en ook om het gegeven beter te belichten wordt wel eens een heel hfdst. gewijd aan een persoon die in dat verband eigenlijk niet thuis hoort, bv. Thackeray in de behandeling van het dramatische in den roman. Het verkiezen van zekere schrijvers sluit ook geen veroordeelen van anderen in. Toch komt hier en daar om het hoekje kijken dat Beach ook de schrijver is van ‘The technique of Th. Hardy’ en ‘The method of H. James’. ‘Waar het hart van vol is...’ Toch wordt onzes inziens niet te veel belang gehecht aan James. Hij verdient een speciale belangstelling niet alleen voor den Amerikaanschen roman doch ook om z'n invloed op den ‘modernen roman’ qua talis. Doch als men drukt op de filiatie H. James: Wharton, Conrad, Proust, Lawrence, V. Woolf, mocht toch ook erop gedrukt worden dat James slecht denkbaar is zonder De Balzac, Flaubert, Stevenson, Toergenjef en Europa in het algemeen dat in de achting van James vóór zijn vaderland | |
[pagina 456]
| |
kwam. Iets wat Chevalley zeer juist doet opmerken dat James was: ‘un Christophe Colomb à rebours’. Een andere vraag is natuurlijk of de proportie wel gehandhaafd blijft als men aan James 4 Hfdst. wijdt. En we hebben ook geen vrede met de bewering dat bij James de intensiteit hem vrij maakt van de beschuldiging van gebrek aan emotie. Hier treft Chevalley nogmaals juister waar hij zegt: ‘C'est aux dépens de la vie que s'exerce la psychologie et s'applique le système de James’ al overdrijft hij dan ook weer een beetje waar hij James ‘illisible sauf pour les érudits et les spécialistes’ noemt. Misschien zullen anderen weer iets weten af te dingen op het al of niet aanwezig zijn van sommige ‘grootheden’ in den modernen roman. We mogen er hier wel eens op wijzen dat de Amerikanen over het algemeen een zuiverder kijk op de zaken hebben dan sommige critici ten onzent. We wijzen hier o.m. op de standaardwerken van Chandler en Clark over het moderne tooneel, op de boeken van Manly en Mrs. Marble over moderne literatuur; Gayley en Kurtz en Mrs. Nitchie in de letterkundige kritiek, Prof. Thorndike e.a. over de Engelsche comedie enz. enz. In een werk als dit is natuurlijk gelegenheid te over om op zijpaden te wandelen. In dit boek zijn ze niet zoo heel talrijk doch dan ook steeds uiterst interessant. Zoo bv. waar Beach Europa stelt tegenover Amerika (p. 106-107); waar hij het tooneel vergelijkt met den roman P. 145-147 en 181-82), waar hij Dickens stelt tegenover Thackeray (p. 149-151), waar hij het heeft over mystery-stories (p. 209-210) enz. enz. Iedereen heeft voorkeuren in de letterkunde; doch als men die voorkeur technisch rechtvaardigen moet staat men zoo vaak tegenover de moeilijkheid der klare gedachten-formuleering. Beach kan ons hierin heel wat helpen. Hij geeft ons het antwoord waarom Proust te verkiezen is boven Meredith, Bennett boven Wells enz. Hij trekt soms nog al hard van leer tegen sommige auteurs. Toch vinden we zijn opinie bv. over de romans van V. Hugo of Cabell geen beeldstormerij en de harde oordeelen die hij soms uitspreekt, ook bij modernen, zijn een goed tegengif voor de huidige betaalde reclame rondom sommige schrijvers. Meer dan een schr. wordt op verschillende plaatsen besproken; hier bv. als schrijver van psychologische romans, daar als realist en elders om zijn dramatische gegevens. Doch er is, Goddank, een omvangrijke en zeer gespecifieerde alphabetische inhoudstafel zoodat we ook voor de studie van één bepaalden schr. in zijn geheel geen moeilijkheden | |
[pagina 457]
| |
zullen hebben. In den literairen chaos van heden is een boek als dit van Beach onmisbaar voor al wie aan letterkundige studie en kritiek doet en het is tevens het actueelste dat we kennen (tot einde 1931). Tolle et lege, doch in geen verloren half-uurtje. Indien kennis der techniek van een schrijver nuttig is, ook zijn curiculum vitae en de tijdsomstandigheden geven ons vaak goede aanduidingen om nuttige gevolgtrekkingen te maken. Hierin nu komt ons het laatste werk helpen dat we bespreken wilden: ‘A study of the modern novel: British and American’ door Mrs. Annie Russell Marble.Ga naar eind(5) Volgens haar weerspiegelt de roman sedert 1900 een viervoudig aspect van het moderne leven. Een eerste invloed was de jongste wereldoorlog; een andere de ‘nieuwe psychologie’, zoowel de philosophie van Nietzsche als de sociale kritiek van Ibsen en de complexen van Freud. Een derden invloed zien we in 't veralgemeende streven naar vrijheid van gedachte en uitdrukking en ten slotte komt dan als invloed de film waarbij voor Amerika in het bijzonder te vermelden zijn: de auto, de radio, de moderne muziek, prohibitie enz. Dit boek is van hetzelfde jaar als de nieuwe druk van Prof. Manly's: ‘Contemporary British Literature’ en ‘Contemporary American Literature’. En in den korten tijd die sedert is verloopen is er al heel wat veranderd. Doch we hebben hierbij te bedenken dat men nergens zoo vlug leeft als in de Angelsaksische landen. We mogen er de schrijfster geen te zwaar verwijt van maken dat we leemten hebben gevonden wijl haar bedoeling vooral is tot persoonlijke kennismaking met de schrijvers te stimuleeren en niet volstrekt volledig te zijn. Marble geeft zoowat 230 namen waarvan er slechts 95 in het kort en de anderen tamelijk uitvoerig behandeld worden. Een derde daarvan zijn vrouwen. Vergelijken we Marble met Manly dan vinden we bij de eerste voor Engeland 46 meer en voor Amerika 53, samen dus zoowat 100. Nu kan men opmerken dat Manly erg streng is, doch dat sluit niet in dat Marble te goedgeefs is. Meer dan een schrijver die bij haar voorkomt zal zeker een plaatsje krijgen in een nieuwen druk van Manly. Zoo o.m. John Buchan, W.J. Locke, Donn Byrne, W.B. Maxwell, Wm. de Morgan, Cosmo Hamilton, St. McKenna, ‘Elisabeth’, A.P. Herbert e.a. Daartegenover staat dan weer het onbegrijpelijke dat Masefield en Belloc het bij Marble met een paar lijntjes stellen moeten. Die zijn toch heel wat voornamer dan de dames M. Borden, E.H. Young en L.J. Milne die hier, | |
[pagina 458]
| |
denkelijk, alleen ‘pour le besoin de la cause’ staan. Wie onze talrijke bijdragen over ‘De vrouw in de Literatuur’ gevolgd heeft, zal ons hier niet van vooringenomenheid beschuldigen. Al geven ons Marble en Manly samen bescheid over meer dan 550 Engelsch schrijvende auteurs, noch bij de eene noch bij den andere troffen we aan: H. Williamson, O. Onions, J.F. Powys, L.A.G. Strong, Ev. Waugh, L. Golding, P. O'Donnell, S. O'Faolain, Laur. Meynell, A.J. Cronin en een 20 tal anderen die we onder de ‘goede’ schrijvers van het oogenblik moeten rangschikken en die toch reeds hun sporen hadden verdiend ten tijde van het schrijven van dit boek. De schr. verdeelt haar stof in V hfdst.: History and Romance, Fantasy and Mystery, Characterization and Manners, Revolt and Escape, Whimsicality and Humour. Deze indeeling wordt ook voor de Amerikanen gehandhaafd in het 2e deel van het boek en ze is een tamelijk goed overzicht van de moderne scholen. Bij iederen schr. die uitvoerig behandeld wordt krijgt elk wat wils. Eerst een résumé van wat anderen over hem denken; dan een uitgelezen bibliographie zoowel over als van den schr. wiens voornaamste werken met een sterretje worden aangeduid; daarna een overzicht van zijn leven en streven en ten slotte een korte doch substantieele bespreking van de voornaamste werken besloten met een paar zeer stimuleerende vraagjes. Hieruit blijkt dat het werk naast een informatieboek ook een studieboek is dat voor het volledig bibliographsch gedeelte tot voor enkele jaren terug best door Manly wordt aangevuld. Op het einde krijgen we een flinke lijst van ‘books of general interest’ en een uitgebreide alphabetische inhoudstafel. Laat het boek zijn tekortkomingen hebben, het verdient zijn plaats neven het standaardwerk van Manly en Rickert, vooral voor een hoop dii minores die sindsdien een aardig trapje hooger geklommen zijn in den letterkundigen hemel en sommigen zelfs de ‘mannen van den dag’ zijn. De schr. neemt geen blad voor den mond en geeft er vooral die auteurs van langs die tegen de ‘decency’ zondigen of ‘filth’ hebben geproduceerd. Ze gaat uit van een streng zedelijk standpunt, laat het dan protestantsch zijn; iets wat bij Manly totaal ontbreekt (daar overigens uit den aard van het werk niet te pas komt) doch dat we voor onze lezers wel even mogen vermelden. Ook dit boek getuigt van een geweldige belezenheid en tevens van een gezonde persoonlijke appreciatie. Het is sympathiek geschreven | |
[pagina 459]
| |
en niet vooringenomen. Want laat Belloc niet krijgen waarop hij recht heeft, hij staat er toch in en naast hem andere katholieken als Chesterton, C. Mackenzie, Sh. Kaye-Smith, M. Baring, Ph. Gibbs, C. Hamilton, Mrs. Belloc e.a. Wie de kortzichtigheid van andere literatuur-historici kent (bv. Cousin) zal dit met ons in Marble waardeeren en haar boek desgevallend de voorkeur geven. Er wordt ook in den tegenwoordigen tijd veel gebruik gemaakt van ‘schuilnamen’ voor letterkundig werk. Het is daarom wellicht gewenscht hier om te besluiten te wijzen op het even interessante als noodzakelijke werk van dezelfde schrijfster: ‘Pen Names and Personalities’ waarin we veel ophelderingen vinden zullen over letterkundige persoonlijkheden van vandaag, zelfs over de meest moderne Engelsche en Amerikaansche auteurs Ga naar eind(6). Na het doorbladeren van dit boek zal men tevens een van de redenen hebben gevonden waarom men aan de ‘vrouw’ op literair gebied niet die plaats toekent die haar toch rechtmatig toekomt. Wij zelf hebben deze lijsten up-to-date bijgewerkt in onze bijdrage ‘In den doolhof der Engelsche Letterkunde’ verschenen in O.M.O. 1932 p. 212-215 en 249-255. Liefhebbers verwijzen we daarheen.
Heusy, Paschen 1933. Dr. Raph. Kreemers. | |
[pagina 460]
| |
III
| |
[pagina 461]
| |
schaard rondom ‘eene of andere binnen- of buitenlandsche gebeurtenis, die de politieke drift onzer voorouders opwekte of rondom een of ander historisch personage voor wien zij afkeer of vereering gevoelden’. Als bijlagen werden een tiental der in het boek behandelde gedichten uitgegeven met een lijst van de besproken strijdzangen. Er komen in den tekst verder nog 58 platen in helio-gravure voor, met afbeeldingen van schilderijen, houtsneden, portretten van enkele voorname historische personages dezer periode, en plattegronden van de belegerde en veroverde steden. Het gaat natuurlijk niet op hier een grondige ontleding te geven van het ontzaglijke materiaal dat in dit lijvige boek opgestapeld ligt. We zullen dit onderzoek liever beperken tot een bespreking van een drietal hoofdstukken, welke meer in 't bizonder belang opleveren voor de geschiedenis onzer letterkunde of de betrekkingen tusschen Noord en Zuid in de XVIIe eeuw. Het tweede kapittel: ‘Antwerpsche echo's van den strijd tusschen Arminianen en Gommaristen (1618-1621) behoort alvast tot deze kategorie. De Brabantsche literaire belangstelling in deze zoo heftig bewogen periode der Hollandsche godsdiensttwisten was buitengewoon groot; de synode van Dordrecht, de verbanning der voornaamste Remonstrantsche predikanten en het drama dat er op politiek gebied nauw mee samenhing: de terechtstelling van Oldenbarnevelt en de gevangenneming van Hugo De Groot, dat alles werd druk besproken en gecommenteerd in de populaire strijdliteratuur dier dagen. De geest dezer polemische geschriften was over 't algemeen vrij uitgesproken anti-protestantsch: zeer scherp anti-calvanistisch, gematigder en welwillender tegenover de Remonstranten. De belangstelling in Hollandsche geloofstwisten en al wat er mee samenhield groeide voortdurend aan, voornamelijk nadat de vooraanstaande Remonstrantsche aanvoerders zich te Antwerpen kwamen vestigen en van daaruit het Remonstrantsch verweer leidden. Johannes Utenbogaert, Maurits' voormalig hofprediker, was er de leidende figuur. Hij maakte van de gunstige gezindheid der Antwerpsche overheden gebruik om geregelde samenkomsten te beleggen tusschen de te Antwerpen verblijvende verbannen predikanten. Utenbogaert had er ook vaak geleerde discussies met vooraanstaande leden der Antwerpsche geestelijkheid en met enkele Jezuïeten, welke vruchteloos poogden hem tot het katholicisme te bekeeren. De regeering te Brussel volgde insgelijks met belangstelling de ontwikkeling der feiten in het Noorden; ze was overtuigd dat deze geloofs- en politieke twisten de jonge republiek onvermijdelijk naar den afgrond moesten voeren. Ze trachtte dan ook uit de gerezen oneenigheid zooveel mogelijk voordeel te halen en wendde herhaaldelijk pogingen aan om de uitgeweken Remonstranten in dien zin te beïnvloeden. Vooral Utenbogaert werd herhaaldelijk door de regeering der aartshertogen gepolst, maar noch door geldelijke voordeelen, noch door mooie beloften, liet deze nobele mensch zich overhalen om iets tegen zijn vaderland te ondernemen. Bij het einde van het Bestand werd de toestand der predikanten te Antwerpen practisch onhoudbaar; ze weken uit: enkelen gingen zich vestigen te Rouen, anderen keerden in stilte naar hun vaderland weer. Als type van de heftige anti-calvanistische strijdliteratuur, welke te dezer gelegenheid te Antwerpen uitgegeven werd, mag het in 1616 bij den courantier Abraham Verhoeven gepubliceerd vlugschrift gelden: Een cluchtich Verhael van eenen Gepredes- | |
[pagina 462]
| |
tineerden Cappuyn. Het bevat een schampere satire tegen het leerstuk der vorbestemming; omwille van de dartele volksluim en den vroolijken spot, die er uit spreken, bezit het niet te onderschatten literaire verdienstenGa naar voetnoot(1) Even belangrijk voor de geschiedenis der betrekkingen tusschen Noord en Zuid in de 17e eeuw, is het elfde hoofdstuk: ‘Krakeel rondom een problematisch Esbattement - Het Verkeersspel’ door Jan van der Veen - L. Vossius' Hemelspraken van den H. Bloeddag’. Naar aanleiding van Frederik Hendrik's mislukten veldtocht in Vlaanderen in 1631 beschuldigde de Deventer dichter Jan van der Veen er de Antwerpsche rederijkers van een kluchtspel te hebben opgevoerd, waarin ze den spot dreven met den Hollandschen legeraanvoerder en het voorstelden alsof den prins bij deze gelegenheid, het hart in de schoenen gezakt was. De Antwerpsche rederijkers logenstraften dit ten stelligste en er ontspon zich, rondom dit problematisch esbattement, een poëtisch krakeel, een ‘kaatsspel’, met ‘botten’ en ‘weder-botten’ tusschen Van der Veen en de verontwaardigde ‘brave Retrosijns’. Dit alles zou, op zich zelf, niet zoo'n bizondere beteekenis hebben, zoo we terzelfdertijd geen interessanten kijk verwierven op de verhouding tusschen een groep Antwerpsche Rederijkers en den Noordnederlander Van der Veen. Deze laatste, in 't nauw gebracht door de heftige logenstraffingen der retrozijnen, wil zijn tegenstrevers bespottelijk maken, door, in navolging van Breeroo, een caricatuur te geven van hun met dialectvormen en bastaardwoorden doorspekte rhetorische taal. Uit het antwoord der Antwerpenaars kunnen we opmaken dat zij het Brabantsch van den Deventer dichter, zoomin als dat van Breeroo, als echt erkennen. Zij gaan er bovendien prat op de Hollandsche dichters zooals Cats, Heinsius, Hooft en Breeroo grondig te kennen en te waardeeren en beweren dat ze even goed naar taalzuiverheid streven als de Amsterdamsche poëten. Dit caricatureeren, door de Hollandsche dichters, van de met uitheemsche woorden doorspekte taal der Brabanders, mag, m.i. op dat oogenblik nog niet beschouwd worden als een uiting van superioriteit tegenover de Zuidnederlandsche gewesten, zooals prof. Sabbe met Dr. Verdenius aanneemt (bl. 186-187). Bij ons insgelijks kunnen dergelijke, alhoewel minder uitgebreide spotternijen aan het adres der Hollandsche dichters aangewezen worden. Eerst en vooral het protest der Antwerpsche rederijkers, welke bewezen het in zake taalzuivering niet te moeten afleggen tegenover de Hollandsche; vervolgens het spotten van Richard Verstegen (in 1617, 1624 en 1626) met het ‘botte, plompe Hollandts’ en de onverstaanbare woorden die de ‘Hollandtsche poëten’ in de plaats van die zoogezegde algemeen gebruikte bastaardtermen willen doen aannemen; ten derde: in een der Hemelspraken van den Brugschen H. Bloeddag laat Lambertus Vossius de Ketterye een soort plat Amsterdamsch dialect spreken, dat insgelijks zou kunnen doorgaan als een bespotting der Noordnederlandsche schrijvers. Op het laatste hoofdstuk: ‘Bij de Overwinningen te Calloo en te St. Omaars (1638), moeten we nog even de aandacht vestigen, omdat twee der besproken satirische gedichten: Den Hollantschen Cael-af van Calloo en Den Franschen Kraem-op van S. Omer hoogst waarschijnlijk mogen beschouwd worden als de eerste dichtproeven van den populairen volksschrijver Adriaan Poirters. | |
[pagina 463]
| |
Het eerste kapittel: ‘Een verwaarloosd hoekje onzer literatuur - De oriënteering der gemoederen in Zuid-Nederland’ dat, als inleiding, aan den aanvang van dit boek geplaatst wordt, kan evengoed als besluit van al het geboden materiaal aangezien worden. In algemeene trekken schetst prof. Sabbe hier de evolutie, welke de Zuidnederlandsche bevolking na den val van Antwerpen in 1585 doormaakte: hoe ze, onder den drang der omstandigheden en door den invloed der geestelijkheid, welke de Spaansche Nederlanden weer met strijdbaar katholicisme doordrenkte, langzaam maar zeker zou vervreemden van de noordelijke gewesten, waar de opstand standgehouden had en het ideaal van de nationale politiek verwezenlijkt was geworden. Vlaamsch-Brabantsch werd als synoniem van rechtgeloovige katholiek tegenover Zeeuwsch-Hollandsch als synoniem van kettersch-protestantsch geplaatst en gehandhaafd. Ofschoon er op enkele beweringen van dit betoog inzonderheid op bl. 6 wel iets zou af te dingen vallen, kunnen we toch volmondig het besluit van dit zeer verdienstelijk werk onderschrijven: ‘In Holland is een nationale geest gegroeid uit den gemeenschappelijken strijd der verschillende provincies tegen Spanje, uit politieke overwinningen en economische successen gezamenlijk bevochten, doch het bindendste cement van dat nationalisme was de gemeenschappelijke godsdienst. Hetzelfde is mutatis mutandis ook in Zuid-Nederland het geval. Het gevoel van samenhoorigheid van verschuilende gewesten kan evengoed uit gemeenschappelijken tegenspoed als uit gemeenschappelijken voorspoed groeien. Bij ons is het uit tegenspoed geboren, uit tezamen gekoesterde hoop op verbetering en uit gemeenschappelijke inspanningen op militair en economisch gebied. Maar sterker dan dat alles, was het katholiek godsdienstig gevoel, dat Vlamingen, Brabanders en Walen, niet alleen samen bond, maar ook rondom hun vorsten vereenigd hield. Een nationale geest met een besef van volkssouvereiniteit, die naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid streeft, zooals in het Noorden, was zulks zeker niet, dat geven wij gereedelijk toe, maar het was een collectief denken en voelen, dat door de omstandigheden werd aangekweekt en versterkt en zich in verscheidene gewichtige momenten onzer historische ontwikkeling, nl. de Brabantsche Omwenteling, den Boerenkrijg en de Omwenteling van 1830 zeker niet onbetuigd heeft gelaten.’ We mogen prof. Dr. M. Sabbe dankbaar zijn om den Benediktijnerarbeid, die hij met dit werk heeft geleverd. Het is een rijke bijdrage tot de kennis van onze zeventiende eeuw. Ook de drukker verdient onze gelukwenschen, omdat hij het aandurfde zelfs in dezen crisistijd de traditie der glorievolle ‘Antwerpsche druckerye’ met deze uitgave voort te zetten. Dr. Eduarrd ROMBAUTS. |
|