| |
| |
| |
Yeesten uit den Noorschen Heidentijd.
Het ontstaan der wereld
door Stijn Streuvels.
Door Odin zelf ertoe gemaand, beklimt de Volva haren hoogzetel, om de toehoorders, de heele menschheid die, als voor een gerecht, aan hare voeten verzameld is, het noodlot der goden te verkondigen, - vanaf den oertijd tot in de verste toekomst, vanaf de schepping tot het wereldeind en 't ontstaan der nieuwe aarde.
Haar felle stem galmt door de ruimte als een orakel:
Gehoor eisch ik, edel geslacht der sibbe, hoogere en lagere Heimdalszonen: Gij wilt, Walvader, dat ik verkondigen zou 't geen mij bekend is van oude maren der menschen. Tot der Reuzen voorvaderen die mij in den aanvang der tijden opkweekten, reikt mijn geheugen; negen woonsteden ken ik, negen wereldrijken uit des heiligen wereldbooms worteldiepten. Oertijd was het waarin Ymir huisde, zand noch zee bestond, noch zoute baren; geen eerde beneden, geen hemel boven, in de diepte gaapte de afgrond, doch gras nergens. Tot Burs zonen den bodem hieven en het machtige Midgard aanlegden; de zonne scheen over 's werelds hallevloer: toen werd de grond bewassen met groene kruiden. Ten zuiden raakte de zon - gezellin der maan - ter rechterzijde 's hemels rand; doch kende hare woonst nog niet; de maan kende hare macht nog niet; de sterren kenden hunne plaats nog niet.
Toen trokken de beraders allen, de heilige goden, naar hun rechterszate, en hielden raad: kozen namen uit voor nacht en nieuwemaan, noemden ook morgenstond en middag, schemering en deemster, om den tijd te meten. De Asen kwamen bijeen op 't Idaveld, bouwden er heiligdommen en altaren hoog op, legden smidshaarden aan om goud te smeden, mieken tangen en ander gereedschap. Ten hove speelden zij dambord en waren verheugd van zin, want aan niets uit goud ontbrak het de goden, tot de drie Reuzenmeiden kwamen, de oppermachtigen uit Jotenheim.
| |
| |
De zon begint te verduisteren, de aarde verzinkt in de zee, de glanzende sterren verdwijnen aan den hemel, damp en vuur walmen en de hooge gloed laait op ten hemel....
Zie ten tweedenmaal 't land opstijgen uit den zeevloed, versch in 't groen; boven schuimende hellingen zweeft de arend, vangt visch op het rotsgebergte. De Asen vergaderen op 't Idaveld en spreken over den geweldigen Wereldomspanner; zij herinneren zich daar aan de vreeselijke gebeurtenissen en aan Fimbultys geheime runenteekens.
Daar zullen dan ook eens de wonderbare gouden speeltafelen in 't gras terug te vinden zijn die de goden in de dagen van den oertijd bezaten. Onbedricht zullen alsdan de akkers wassen, kwaad in goed verkeeren: Balder terugkomen: Hödur en Baldr Hropts zegerijke hovingen bewonen, de woonsteden der krijgsgoden.
***
Tot hier een brokstuk uit de oudere Edda. Het verhaal der schepping, het ontstaan van goden en menschen gaat nu verder, even grootsch van haal en gang, doch in verschillenden toonaard, bij Snorri, den dichter der jongere Edda, als een zeisel uit de grijze oudheid:
Voor dat de tijd aanving, eer hemel of aarde bestond, en geen waterzee tegen de kust aansloeg, was er alleen de wijde, ledige ruimte, de gapende afgrond: Ginnungagap.
Na verloop van ongemeten tijd is ten Noorden der oneindige ruimte, 't koude Nevelheim ontstaan, waar 't altijd stormt en donker is; middenin welt eene bron op die Hwergelmir heet, en daaruit vloeien negen stroomen, waarvan één rakelings bij de hellepoort.
Doch allereerst was er ten Zuiden, de wereld die Muspell heet; deze is helder en heeft een klaren hemel, doch de heele omgeving laait en brandt en is niet te benaderen voor wie er niet gekweekt en geboren is.
Iemand met name Surt, woont ginder aan de grens als landsverdediger. Hij heeft een vlammend zweerd, en aan 't eind der aarde zal hij komen en heerschen, alle goden overwinnen en de heele wereld door 't vuur verdelgen.
Als de stroomen Eliwagar zoover van de bron Hwergelmir voortgestuwd waren, dat het meegevoerde giftige schuim gesteven
| |
| |
was gelijk metaalslakken uit het smeltvuur, stremde het tot ijs, en waar dit ijs vastvroor en niet meer vloeide, kwam er ijzel op, - het opsproeiende vocht van het gift vervroor effenaan tot rijm, en alzoo groeide de ijzel en spreidde zich uit over al 't ander, vulde achterna den Noordelijken kant van den afgrond Ginnungagap met zware massas ijsschotsen; het Zuidelijk gedeelte echter bleef zoel en lauw doordat de gloeiende vonken uit Muspellheim gevlogen kwamen. Gelijk er uit Nevelheim niets dan koude en uivalligheid voortkwam, zoo was alles dat in Muspells nabijheid lag, warm en helder, - Ginnungagaps lucht zoel als de windstilte hemelsruimte. En de gloeihitte welke van ginder uitstraalde, dooide de ruwrijmdeken, zoodat het van de ijsschollen begon te druppelen, en uit de kracht dezer hitte werden deze dooidruppels levend: er kwam eene menschengedaante uit voort - Ymir wien de Rijmreuzen Aurgelmir heeten; uit hem stammen de geslachten der Rijmreuzen.
Terwijl Ymir nog in slaap lag, brak hem over gansch het lijf het zweet uit. Onder zijn linker oksel kwam een man en eene vrouw te voorschijn; zijn rechtervoet verwekte met de linkere een zoon, en uit dezen ontsproot een talrijk gebroed, zoodat de wereld op korten tijd volliep met woeste Reuzen of Joten.
Ondertusschen leekte en druppelde 't voort van de ruwrijmdeken, en daaruit werd de koe Audhumla geboren; uit haren uier vloeiden vier stroomen melk en daarmede voedde zij Ymir. Terwijl likte de koe de zoutsteenen van den gletscher, en den eersten dag kwam er 's avonds, waar zij gelikt had, uit den steen menschenharen te voorschijn; den tweeden dag een menschenkop, en den derden dag een heele mensch; deze heet Buri, was schoon van uiterlijk, groot en sterk, en hij kreeg een zoon met name Borr. Deze nam Bestla, dochter van den Reus Bölthorn tot vrouw, en zij kregen drie zonen: Odin (geest), Wili (wil), en We (wee = smart). Bors zonen versloegen den Reus Ymir, en er vloeide zooveel bloed uit zijne wonden, dat zij daarin het heele Rijmreuzengeslacht konden verdrinken, uitgenomen één enkele, die ontsnapte met zijn gezin. De Reuzen noemden dien Bergelmir, hij klom met zijne vrouw op eene molenkast en redde zich alzoo. Uit dit paar is een nieuw Reuzengeslacht gesproten.
Wat richtten Bor's zonen nadien uit? Zij namen Ymir, sleepten hem midden in den afgrond Ginnungagap en vormden uit zijn lijf de aarde, uit zijn bloed zeeën en meren; de aarde zelf werd gemaakt uit zijn vleesch, de bergen uit zijne beenderen; gesteente en greis
| |
| |
mieken zij van de tanden, kinnebak en zulke beenderen die gebroken waren. Het bloed dat uit de wonden gulpte vormde de zee waarmede zij de aarde omsloten; zij legden deze in een kring omendom, zoodat de baren niet kunnen overschreden worden. Zij namen toen den schedel, vormden daarvan den hemel en hieven hem boven de aarde op met zijne vier einders; onder elken hoek plaatsten zij een dwerg, die heeten: Ooster, Wester, Noorder, Zuider. Daarna namen zij de vonken die vrij opspatten en boven Muspellheim rondvlogen, en plaatsten ze midden in Ginnungagap aan 't hemelgewelf, hoog en laag, om de wereld te verlichten. Zij wezen al deze lichten hunne plaats aan, schreven hen hunne baan voor in 't firmament, zoodat dagen en jaren berekend werden naar den loop van het gesternte.
De aarde, gelijk zij nu gevormd was, is cirkelrond aan den buitenkant, er omheen ligt de diepe zee, en aan dezes uitersten rand werden de geslachten der Reuzen de streek aangewezen die zij bewonen mochten. Daar tegen echter legden zij eene omheining aan als beschutting om er de Reuzen buiten te houden; tot deze omheining gebruikten zij de wimpers van den Reus Ymir en noemden de aldus ontstane burcht: Midgard.
Den Reus zijne hersenen wierpen zij hoog in de lucht, en daar dreven zij voort als wolken.
Eens dat Bors zonen langs het zeestrand wandelden, vonden zij twee boomstammen, namen die op en mieken er menschen van: de eerste god schonk hun adem en leven, de tweede verstand en beweging, de derde gelaat, rede, gehoor en zienskracht; zij gaven hun kleederen en een naam: de man hiet Ask en de vroew Embla, en uit dit paar stamde het menschengeslacht, aan wie het land in Midgard tot woonst werd gegeven.
Daarna bouwden de goden voor hen zelf een burcht midden de wereld, die heet Asgard. Daar wonen de goden en hun afstammelingen. In Asgard is eene plaats met name Hlidskjalf, en wanneer Allvader op de hoogzate klom, dan schouwde hij over alle werelden, zag ieders handelen en doen, en onthield alles wat hij zag in zijne heugenis. Zijne gemalin hiet Frigg, Fjörwins dochter, en van hen beiden stamt het geslacht dat wij Asen noemen, en die het oude Asgard bewoond hebben.
Allvader mag hij met recht genoemd worden, dewijl hij vader aller goden en menschen is en van alles wat door hem geschapen werd. De Aarde (Jörd) was ook zijne dochter en terzelfder tijde
| |
| |
zijne vrouw; uit haar schiep hij den eersten zoon, namelijk Asen-Thor, die heeft bovenmate kracht meegekregen bij zijne geboorte en daardoor overtreft hij alle wezens.
Rorfi was een Reus die in Jotenheim woonde. Hij had eene dochter met name Nacht, die was zwart en duister uit den aard harer aangeborene natuur. Zij was gehuwd met Naglfari, en hun zoon hiet Aud. Daarna huwde zij een ander met name Anar, en diens dochter hiet Jörd. Ten laatste kreeg Delling haar tot vrouw, een uit het Asengeslacht; diens zoon was Dag, licht en schoon uit den aard zijner geboorte. Dan nam Allvader Nacht en haren zoon Dag, schonk beiden een koppel peerden en twee wagens en zond hen daarmede ten hemel op, met 't bevel: in twee keer twaalf uren omheen de aarde te rijden. Nacht rijdt voorop met den hengst Reifmane, die bedauwt elken morgen de aarde met 't schuim van zijn gebit. De hengst van Dag heet Lichtmane, uit diens manen schittert glans over hemel en aarde.
Een man met name Mundilfari, ment den gang van Zon en Maan. Deze had twee kinderen, die waren zoo blond en liefelijk, dat hij het zoontje Mani (maan) hiet en het dochtertje Sol (zonne) en deze laatste schonk hij Glen tot vrouw. Doch de goden waren vergramd over de vermetele aanmatiging dier namen, ontvoerden de twee kinderen en plaatsten ze in 't firmament, waar Sol de peerden mennen moet die den wagen zijner zon voorttrekken. Deze peerden hieten Vroegwakker en Albehendig; onder hun schoft plaatsten de goden twee blaasbalgen om hen te verkoelen. Mani ment den gang van het nachtgesternte en zorgt voor de opvolging der maandstanden. Hij ontvoerde de twee kinderen Bil en Hjuki; dat deze knapen de maan vergezellen, kan men goed zien van op de aarde.
De zon vliegt snel door de lucht, als ware zij door de dood achtervolgd. En niet te verwonderen dat zij haastig is, want de aanvaller zit haar op de hielen en voor haar bestaat er geen andere redding dan de vlucht: twee wolven zitten haar achterna; deze die achter haar komt heet Skoll, de ander, Hati, Hrodwitnirs zoon, stormt voor haar uit en wil de maan vastgrijpen, - en de een gelijk de ander zullen er eens in gelukken.
Deze wolven komen voort van Ertswoudinnen, uit 't geslacht der Reuzen. De zonen die zij ter wereld brengen hebben allen wolvengedaante. En uit dit gebroed zal de sterkste worden - hij heet Managarm, voedt zich met vleesch van gestorven menschen; hij
| |
| |
verslindt de maan en besprenkelt den hemel en heel het luchtruim met bloed, zoodat de zon haren schijn verliest en de winden onrustig heen en weer beginnen woelen.
De goden bouwden ook eene brug die van de aarde tot den hemel leidt en die Bisröst heet. Zij wordt ook ‘regenboog’ genaamd. Zij is driekleurig, zeer sterk gebouwd en met meer verstand en kunst gemaakt dan alle ander handwerk. De roode kleur is brandend vuur, en belet de Bergreuzen den hemel te bestormen. Hoe sterk die brug echter ook is, toch zal zij eens instorten wanneer de Muspellsknapen afkomen en er over rijden. Buiten die brug bouwden de goden, midden Idafeld, een tempel, met eene hoogzate voor den Allvader en twaalf zittingen voor de andere goden. Van buiten en van binnen is die tempel uit louter goud. Een tweede gebouw trokken zij op als woonst voor de godinnen. Daarna bouwden zij eene werkplaats waarin zij smidshaarden aanlegden, en mieken daartoe hamers, tangen, aambeelden en ander gereedschap, en zij bewerkten ijzer, steen, hout, maar bijzonderlijk edelmetaal, zoodat al hun gerief en benoodigheden uit goud bestonden. Daarvan komt de naam voort van het Gouden Tijdperk, dat later, door de aankomst der vrouwen uit Jotenheim, aan zijn ondergang gerocht.
Wanneer de goden nu hunne zitplaats hadden ingenomen, ordenden zij hun gericht en bespraken: op welke wijze de Dwergen in den schoot der aarde levend geworden waren gelijk maden in het vleesch. De Dwergen waren ontstaan in 't lichaam van Ymir en werkelijk maden, doch door een woord der goden, kregen zij verstand en menschelijke gedaante, huizen echter voort onder de aarde en in de rotsen.
Het hoogste en opperste heiligdom der goden is gelegen bij den esch Yggdrasil, waar elken dag gerichtszitting gehouden wordt. Die esch is de schoonste en grootste aller boomen, - zijne takken strekken uit over de heele wereld en reiken tot in den hemel; hij heeft drie wortels die hem schragen en ver in de breedte uitspreiden; de een ligt in Asen-, de ander in Rijmreuzenland, de derde ligt in Nevelheim; onder dezen wortel, dien Nidhögg van onder uit afknaagt, ontspruit Hwergelmir. Onder den wortel die langs den kant der Rijmreuzen ligt, is de Mimirbron, waarin schranderheid en verstand verborgen zijn. Mimir is er de eigenaar, en deze is vol wijsheid, daar hij 't water van die bron drinkt uit den Gjallarhoorn.
Zekeren dag kwam Allvader hier heen en verzocht om een
| |
| |
dronk uit de bron, doch kon er eerst van bekomen nadat hij zijn oog in bewaring had gegeven.
De derde wortel van den esch ligt in Hemel, en onder dezen wortel bevindt zich eene bijzonder heilige bron, de Urdbron. Daar houden de goden hun gerechtshof. Elken dag rijden de Asen over de Bisröts naar ginder boven; daarom ook heet zij de Asenbrug.
De hengsten der Asen heeten Sleipnir, het beste, dat is het achtpootige ros van Odin; het tweede is Glad, 't derde Gyllir, 't vierde Glen, 't vijfde Skeidbrimir, 't zesde Silfrintopp, 't zevende Sinir, 't achtste Gisl, 't negende Falhofnir, 't tiende Gulltopp, 't elfde Lettfeti.
Baldrs hengst is met hem verbrand geworden.
Aan den voet van den esch is een prachtige halle, daarin wonen drie wijze vrouwen, dat zijn de Nornen: Urd heet de eene (het verleden), Werdandi, de tweede ('t tegenwoordige), Skuld, de derde (de toekomst). Deze vrouwen snijden 's menschen leven in spanen, leggen 's mans noodlot vast, beschikken over geluk en leed der menschenkinderen, naargelang van hun geslacht: groot en geweldig geluk voor vorstenzonen, en eenvoudig bestaan voor arbeidersvolk. Er zijn nog andere Nornen: elk kind krijgt er eene bij zijne geboorte, om hem 't leven te beschikken.
Boven in de takken van den esch zit de adelaar, dat is de ‘veelwetende’; tusschen zijne oogen zit de havik, Wetterfölnir. De eekhoorn Ratatosk klautert den esch op en neer en draagt hatelijke woorden van den adelaar naar Nidhögg. In de kroon van den esch loopen vier herten rond en vreten er de bladeren af; hun naam is Da-in, Dwalinn, Dun-eyr en Durathor. In Hwergelmir liggen zooveel slangen - waaronder Nidhögg -, dat geen tong ze tellen kan.
De Nornen die bij de Urdbron huizen, scheppen alle dagen water uit die bron, samen met het slijk dat er omheen ligt, en gieten het over den esch, opdat zijn takken niet zouden verdorren of vergaan. Dat water is zoo heilig dat al 't geen in de bron terecht komt, zoo blank wordt als de huid welke men Skjall noemt, dat is het velletje dat binnen de eierschaal zit. De dauw die uit den boom op de aarde valt, noemen de menschen: honingdauw, daarvan voeden de bijen zich. In Urdbron leven twee vogels, deze heeten zwanen, en van die twee komt de vogelsoort met dien naam.
Eene andere woonplaats onder den esch heet Elfenheim, daar huist het volk der zoogenaamde lichtelfen, - de donkerelfen integen- | |
| |
deel, wonen onder de aarde; beide soorten zijn verschillend van uiterlijk en nog meer van aard. Naar hun uiterlijk zijn de lichtelfen schooner dan de zon; de donkerelfen integendeel zijn zwart als pek.
Er is verder nog eene plaats die Breitglans heet; eene andere heet Glanstheim, - daar zijn de wanden, stijlen en pijlers uit rood goud, en het dak uit zilver. Eene andere plaats heeft Hemelburg en is aan 't uiterst eind gelegen, namelijk aan den bruggedrempel waar Bisröst den hemel raakt. En eindelijk de grootste zaal, Walaskjalf, in Odins bezit, door de goden gebouwd en door hen met louter zilver gedekt. In deze zaal staat Hlidskjalf, dat is de hoogzate; als Allvader dezen troon beklimt, schouwt hij over alle werelden.
Aan den Zuidkant bevindt zich de zaal die de prachtigste is, en glanzender dan de zon, dat is Gimla. Deze zal nog bestaan wanneer hemel en aarde vergaan zijn; dan blijft zij voor eeuwig bewoond door de goede en rechtvaardige menschen. Boven dien godenhemel is er nog een: Andlang geheeten, en boven dezen zelfs nog een derde hemel, die Weitblau heet, en in dien hoogsten hemel is Gimle gelegen.
De wind die zoo machtig is dat hij groote zeeën omwoelt en 't vuur aanwakkert, - en hoe machtig ook, dat men hem toch niet zien kan, - vannwaar komt hij? Aan 't Noordelijk hemelseind zit de Reus met name Hraswelg, in de gedaante van een arend, en telkens hij aanzet om te vliegen, komt de wind onder zijne vleugelen uit.
Swasud heet des zomers vader; hij slijt een gelukkig bestaan, maar 's winters vader wordt nu eens Windljoni, dan weer Windjwal genaamd; hij is Wasuds zoon.
Van al de goden die Asgard bewonen, is Odin de voornaamste en de oudste. Hij heerscht over alle dingen, en alhoewel de andere goden ook machtig zijn, dienen zij hem toch allen gelijk kinderen hunnen vader. Odin heet Allvader omdat hij de vader aller goden is. Hij heet ook Walvader, want allen die op het slagveld vallen worden daardoor zijne aangenomen zonen; dezen wijst hij Walhall en Wingolf aan, en van dan af heeten zij: Einherjar. Odin heeft nog meer namen, meer dan een mensch onthouden kan; de meeste namen komen voort uit de vele talen die op de wereld gesproken worden, omdat alle menschen zich dien naam in hunne taal hebben willen toeëigenen voor hunne aanroeping en gebed. Odin gaat veel om met menschen; nu eerst vertoont hij zich te voet, als éénoogig man, ander keeren te peerd. Hij leidt de groote kampstrijden waarin machtige koningen
| |
| |
en veroveraars vechten om roem en landbezit; hij is 't die uitmaakt wie overwinnen of sneuvelen zal. Hij is bovenmate wijs en scherpzinnig, kent de skaldenkunst en het runenschrift, waarvan hij in zware kwelling het geheim heeft ontraadseld, gelijk hij het zelf vertelt: ‘Ik weet dat ik hing aan stormgezweepten boom - negen lange nachten - met de speer gewond die Odin is gewijd - ik zelf, mij zelf - slechts weinigen weten 's booms wortelen - voedsel schonk niemand - geen hoorn koelde mijnen dorst - achterwaarts spiedend leerde ik runen - leerde ze schreiend en zonk in 't leven terug.’
Frigg is zijne eegade. Zij kent alle lotgevallen der menschen, doch heeft nooit verraden 't geen gebeuren zal.
Thor, die ook Asen-Thor of Wagen-Thor heet, is de sterkste van alle goden en menschen. Zijn rijk ligt ginder waar het Thrudheim heet, en zijne halle draagt voor naam: Bilskirnir. Thor bezit twee bokken, Tanngnjost en Tanngrisnir, die den wagen trekken waarmede hij naar Jotenheim rijdt. Hij bezit ook nog drie bijzondere werktuigen: den hamer Mjölnir, dien de Rijmthursen en Bergreuzen dadelijk herkennen als hij hem zwaait; wat niet te verwonderen is, daar hij menigen hunner vaderen of verwanten ermede den schedel verpletterd heeft. De tweede waardevolle kostbaarheid is: Megingjörd, de krachtgordel; als hij dien aantrekt wordt zijn Asenmacht nog eens zoo groot. Het derde voorname kleinood zijn de ijzeren handschoenen; die kan hij niet missen wanneer hij den hamer bij den steel vat. Niemand is zoo geleerd dat hij Thors grootsche daden optellen kan.
Een tweede Odinszoon heet Baldr, en van deze is niets dan goeds te vertellen: hij is de beste en wordt door ieder geloofd. Hij is zoo schoon om aan te zien en zoo licht, dat er glans van hem uitstraalt, en eene plant, Baldrsbra, is zoo helder wit dat zij met Baldrs wimpers vergeleken wordt; daarmede kan men zich zijne blonde schoonheid aan haren en lichaam voorstellen. Hij is de wijste der Asen, de beredendste en weldadigste; maar dat is hem eigen, dat geen zijner vonnisuitspraken van kracht blijven. Hij woont op Breitglans, in hemel, een plaats waar niets onreins voorkomen mag.
Forsetti is de zoon van Baldr en Nanna, de dochter van Nep. In den hemel bezit hij de zaal Glastheim, en al wie met onverschil of moeilijkheden bij hem aankomen, keeren in vrede en verzoend terug; dat is de beste gerichtsplaats bij goden en menschen.
Een derde Ase heet Njörd. Hij ook woont in hemel. Hij beheert
| |
| |
den trek van den wind, stilt de zee en het vuur; hij wordt aanroepen voor zeevaart en vischvangst. Hij is zoo rijk en met goederen gezegend dat hij in overvloed land en roerende have verleenen kan, en daarom wordt hij dan ook aanroepen. Njörd stamt niet uit Asengeslacht, hij is opgegroeid in Wanenheim, de Wanen leverden hem echter uit als gijzelaar aan de goden, en deze kregen van hun kant Hönir terug; hij bracht de verzoening teweeg tusschen goden en Wanen. Njörd heeft Skadi als vrouw, eene dochter van Reus Thjazi. Skadi wil naar de woonplaats van haar vader terugkeeren, dit is in 't gebergte dat Thrymheim heet. Njörd integendeel wil bij de zee blijven. Zij kwamen daarop overeen telkens negen dagen in Thrymheim, en daarna negen dagen in Noatun te verblijven. Eens dat Njörd uit het gebergte naar Noatun terugkeerde, dichtte hij:
dan 't wilde wolvengehuil.
Daarop dichtte Skadi dit:
Niet slapen kan ik van 't geschrei der vogels
Dan vertrok Skadi weer naar de bergen en bleef voortaan in Thrymheim. Zij loopt vlug op haar sneeuwschoenen, met den boog gewapend schiet zij wild.
Later kreeg Njörd in Noatun twee kinderen, het een hiet Freyr het dochtertje Freya; zij waren liefelijk van uitzicht en machtig. Freyr is de vermaardste der Asen. Hij beschikt over regen en zonneschijn, en meteen over den wasdom op aarde, - hij wordt dus aanroepen om oogstzegen en vrede. Hij beschikt ook over den welstand der menschen. Freya is de vermaardste der Asinnen. In hemel bezit zij de hofstede Folkwang. Waar zij bij een kampstrijd komt aangereden, behooren haar de helft der gesneuvelden, de andere helft bekomt Odin. Hare zaal heet Sessrumnir. Als zij op reis gaat, spant zij hare katten aan en zit in den wagen. Tot de menschen leent zij het welwillendst gehoor als zij haar aanroepen; van haren naam stamt de
| |
| |
eeretitel: Vrouwe (Freya). Zij vond veel smaak in liefdeliederen, de verliefden doen goed haar te aanroepen.
Tyr is een andere voorname god; hij is de stoutste en dapperste en beschikt meermaals over de zege in gevechten; krijgslieden doen wel hem te aanroepen. Hij gaf blijk van dapperheid toen de Asen beproefden den Fenriswolf de kluisters Gleipnir te laten aanbinden. De wolf geloofde niet dat zij hem weer loslaten zouden, en wilde als pand Tyrs vuist in den muil krijgen. En toen de Asen hem niet wilden loslaten, beet hij de hand af ter plaats die nu ‘wolfslid’ heet, en zoo is Tyr eenhandig en telt niet als vredestichter onder de menschen.
Bragi is een Ase beroemd wegens zijne slimheid en ook nog bijzonder wegens zijne spraakveerdigheid en kunst in woorden. Hij is opperbest beslagen in de dichtkunst. Bragi's vrouw heet Idun. In haren koffer bewaart zij de appelen welke de goden verorberen moeten als zij zich oud voelen, dan worden zij weerom jong en blijven het tot aan Ragnarök. Daarmede werd Idun inderdaad een heel gewichtigen schat toevertrouwd.
Heimdall, wordt ook De Witte Ase genoemd, is door negen meiden ter wereld gebracht, allen gezusters. Hij heet ook Gullitanni, want zijne tanden zijn van louter goud; zijn hengst heet Gulltopp. Hij woont ginder aan den hemelburcht bij de Bisröst, die hij bewaakt tegen den aanval der Bergreuzen. Hij heeft minder slaap noodig dan een vogel, ziet even goed bij nacht als bij dage, honderd mijlen ver. Hij hoort het gras groeien en de wol op de schapen, en alles wat gerucht maakt. Hij bezit den Gjallarhoorn en als hij blaast, weergalmt het tot in de verste werelden.
Höd is een Ase, die is blind, doch sterk van gehoor. De goden hadden het liefst als deze Ase niet moest genoemd worden, want er bestaat eene wandaad die lang in 't geheugen van goden en menschen zal blijven, en hij stichtte het grootste onheil dat ooit goden of menschen kan overkomen.
Widar heet een andere, zwijgzame Ase, - die met den dikken schoen. Sterk is hij zoogoed als Thor, en de goden hebben aan hem een besten beschermer in nood.
Tot de Asen wordt ook nog gerekend een die twistzoeker der Asen, aanstichter van alle bedrog en de schandvlek van goden en menschen heeten mag. Zijn naam is Loki, zijn vader Farbauti - een Reus - zijne moeder Laufey, zijne broers Byleist en Helblindi. Loki is hupsch en schoon van aanzien, doch boos van aard, bezit
| |
| |
eene looze, dubbele tong, betreedt noode den rechten weg, gebruikt veelal geniepige streken om zijne schelmstukken uit te voeren, is knap om met veinzerij zijne woorden te bewimpelen, en beschikt over alle sluwe listen om zijn doel te bereiken. Hij bracht de Asen voortdurend in zware verlegenheid om ze daarna door slimme vondsten weer uit den nood te helpen. Zijne vrouw heet Sigyn, hun zoon Nari. Hij had nog meer kinderen, die alle om 't even goden en menschen veel kwaad berokkend hebben, en nog veel meer ellende zullen veroorzaken eer de wereld vergaat. Maar deze behooren tot het geslacht der Reuzen, waarvan verder verteld wordt.
In Walhalle zijn ook nog menigvuldige Asinnen van verschillenden rang en staat, en onder hen zulke die goden en Einherjar het noodige bezorgen, de tafel dekken en drank schenken. Dit zijn de Walkuren. Odin zendt ze telkens er slag geleverd wordt, om te beslissen wie er de zege behalen zal, en om uit te kiezen degenen die rijp zijn voor de dood.
In Walhalle is er nooit gebrek aan eten of drinken; dagelijks wordt de ever Sährimnir gekookt en zijn spek geraakt nooit opgegeten, want 's avonds is hij weer levend om 's anderen daags opnieuw geslacht te worden. De kok heet Andhrimnir en zijn ketel Eldhrimnir. Odin wordt op zijn hoogzate bediend; 't geen hem voorgezet wordt geeft hij aan zijne twee wolven Geri en Freki. Hij zelf heeft geen behoefte aan spijs, want de godenwijn dient hem terzelfder tijde als eten en als drinken. Twee raven zitten op zijne schouders en fluisteren hem alles in 't geen zij zien of hooren; zij heeten Hugin en Munin. 't Morgens vroeg zendt hij ze uit op de vlucht over heel de wereld, en voor 't ontbijt zijn ze terug. Op deze wijze verneemt Odin al 't geen er gebeurt.
De geit Heidrun, die op het dak der Walhalle staat en de jonge loten der takken van den hoogvermaarden boom Lärad afvreet, geeft elken dag een vollen emmer mede, of honigwijn, en die emmer houdt zooveel, dat al de Einherjar er volkomen hun gading kunnen van drinken.
Er is ook nog het hert Eicdorn dat boven op de Walhalle staat en de takken van den Läradboom afknaagt. Van zijn gewei druppelt het zoo sterk dat het vocht tot in Hwergelmir doorzijpelt en daar verschillende stroomen vormt welke door Asenland vloeien.
Met die menigte bewoners - goden, Einherjar geworden koningen, hertogen en de vele felle kampers en rekken, waarvan er nog
| |
| |
altijd opnieuw binnenkomen, blijft er toch altijd ruimte genoeg in Walhalle zonder dat er gedrumd of gestooten wordt, want er zijn boven de vierhonderd poorten, waar achthonderd krijgers gezamenlijk kunnen uittrekken als er met Fenrir te vechten valt. Odin beheert heel dit leger en geeft zijne bevelen. Aan tijdverdrijf ontbreekt het de bewoners niet: dagelijks na het opstaan, trekken de krijgers hun wapenrusting aan en stormen naar buiten in de wijde hovingen om er, in twee kampen verdeeld, den strijd te beginnen. Dat is nu louter spel, want degenen die sneuvelen, staan na het gevecht weer op zonder eenig letsel. En zoo gauw de tijd voor het ontbijt aangebroken, keeren zij terug de poorten der Walhalle binnen waar hun gerecht aan lange tafels opgediend wordt, en waar zij blijven spelen en drinken, laat in den nacht. En alzoo alle dagen opnieuw, door alle tijden, zoolang tot de Fimbulwinter komt.
De Fimbulwinter wordt aangekondigd door vervaarlijke sneeuwjachten uit alle hemelsrichtingen, met geweldigen vorst en storm, zonder dat de zon nog hitte uitstraalt. Drie zulke winters volgen elkander op, en geen zomer er tusschen; voordien zijn er nog drie andere winters geweest waarin oorlog is uitgebroken over de heele wereld. Broeders dooden broeders uit hebzucht; uit die slachting komt vader noch zoon, noch iemand der verwanten nog ooit terug. Bijltijd, zweerdtijd, windtijd en wolfstijd heet het alsdan, eer de wereld vergaat. De wolf verslindt de zon, zoodat de menschen in duisternis omdolen; de andere wolf verslindt de maan; de sterren vallen uit de lucht, de aarde beeft, bergen en boomen scheuren aan den grond af; boeien en kluisters vallen, ketens breken, zoodat de Fenriswolf loskomt; de zee beukt tegen de kust aan, daar de Midgardslang in razernij omwentelt. Het schip Naglfar - dat uit nagels van gestorven menschen gemaakt is, komt los (daarom mag men niemand met ongesneden nagels laten sterven, want ieder die dat doet bevordert daardoor de voltooiing van het doodenschip, waarvan goden en menschen verlangen dat het nooit opgebouwd geraakt). In dezen springvloed wordt het Naglfarschip vlot, en Hrym stelt zich aan het roer. De Fenriswolf komt met wijdopen muil aanrennen; zijn onderste kakebeen raakt de aarde en 't bovenste den hemel, en nog wijder zou hij den muil opensperren, als er nog meer ruimte was. De Midgardslang spuwt gift en stormt naast den wolf mede. Boven haar barst de hemel, en tijdens deze beroerte komen Muspells zonen aangereden. Surt rijdt voorop, voor en achter hem is laaiend
| |
| |
vuur. Zijn zweerd is zoo glanzend als de zon. Als deze bende nu over Bisröst rijdt, stort de brug ineen. Muspells zonen rijden verder door de vallei Wigrid en daar komen ook de Fenriswolf en de Midgardslang, Loki en Hrym. Op Loki volgen de bewoners van Hel. Muspells Zonen hebben hunne slagorde voor zich, en deze is schitterend. De Wigrid-vallei meet honderd mijlen vierkant. Heimdall blaast den Gjallarhoorn en roept daarmede alle goden op tot de vergadering. Odin rijdt naar Mimirs bron en haalt raad bij Mimir. De wereldesch Yggdrasil siddert en op aarde zoowel als in den hemel is alles met schrik bevangen. De Asen gorden de wapens aan, en alle Einherjar trekken op naar de vallei. Odin met den gouden helm aan de spits, houdt de speer Gungnir in de hand en stormt recht op den Fenriswolf los. Thor vecht met de Midgardslang en Freyr kampt tegen Surt: Freyr moet sneuvelen daar hij zijn edel zweerd niet heeft. De hond Garm is van Gniphellir losgeraakt en vecht tegen Tyr, en beiden sterven. Thor verslaat de Midgardslang, wijkt echter negen schreden voor het gift van het gedrocht achteruit en valt dood op den grond.
De wolf verslindt Odin en dat is de god zijn dood. Dan echter komt Widar toegesneld en trapt met den eenen voet den wolf in zijn bekkeneel. Widar bezit namelijk den schoen waarvan het leder uit allen tijd tevoren verzameld is en wel uit de knipsels en stukken door de menschen voor hun teen en aan de hakken uit hun schoenen gesneden; daarom moet ieder die de goden goedgezind is en de Asen ter hulp wil komen, deze knipsels en stukken altijd wegwerpen. Widar vat nu met de eene hand den wolf bij 't bovenste kakebeen en rukt hem den muil open, en alzoo komt het monster aan zijn dood. Loki strijdt tegen Heimdall, en zij dooden malkander. Daarop zwaait Surt vuur over de aarde en steekt de heele wereld in brand.
Eens de wereld verteerd door het vuur, alle goden en menschen vergaan, wat schiet er dan van levende wezens nog over? Best was het alsdan in de plaats des hemels te zijn welke Gimle heet. Daar verblijven alle rechtveerdigen. Op Nastrand echter is een ruimere maar ongeschikte zaal, wier deuren op 't Noorden uitgeven. Zij is met slangenlijven doorvlochten en de koppen dezer slangen slingeren door de dakopeningen naar binnen en zij spuwen gift, waaruit diepe stroomen ontstaan, waarin de meineedigen en de moordwolven in waden moeten. 't Slechtst van al is het in Hwergelmir, daar foltert Nidhogg de lichamen der dooden.
| |
| |
Maar eindelijk heft de aarde weerom uit de zee op, met groene beemden en golvende koornvelden, door niemand bedricht. Widar en Wali leven, daar Surts vlam hem niet gehinderd heeft, zij wonen op Idaveld, waar eerstmaal Asgard gelegen was. Daarheen komen ook Thors zonen Modi en Magni, die Mjölnir in hun bezit gekregen hebben. Baldr ook en Hod keeren uit Hels rijk terug; zij zitten naast elkaar en praten over hunne runen en van de oude gebeurtenissen, van de Midgardslang en den Fenriswolf. En daar in 't gras worden dan ook de gouden speeltafeltjes weergevonden die de Asen vroeger gebruikt hebben.
In Hoddmimirs houtgewas zitten twee menschen verborgen voor Surts vlammen: Lifthrasir en Lif, - morgendauw is het voedsel waarvan zij leven.
Ondertusschen heeft de zon eene dochter ter wereld gebracht, die niet minder schoon is als zij zelf, en deze beschrijft nu opnieuw de hemelbane.
|
|