| |
| |
| |
Ringsteken
Een vriend wijst ons op detailteekenen des tijds die volgens hem angstwekkend zijn. Hij vindt ze op allerlei gebied. In de inleiding van Albert Helman's novellenbundel ‘Het euvel Gods’: ‘Jij weet om welke talrijke dingen wij onverschillig werden’ en ‘ik geloof niet meer in Zuid noch West noch Noord’. In de pamfletten van Ernst Michel en Henri Bruning tegen de wantoestanden bij den clerus, de reactie van den dominikaan Van Sante en de verzending van dezen pater naar de missies. In de botsingen van de gemeenschapsgroep met de kerkelijke overheid. In de evolutie van Jan Engelman's talent, het schitterendste uit de groep na dat van Helman. In de actualiteit van Forum d.w.z. het naar boven komen van een geest van egoisme en intellectueele wanhoop (de bespotting van het Wilhelmus en de absolutie aan Prof. Colenbrander ontstichtte alle eerbare en eerzame lieden!) In den bijval van Huxley en in het formidabel succes van een boek, nog veel cynischer en wanhopiger dan de heele Huxley, ‘Voyage au bout de la nuit’ door Céline. In het à rebours werken der beschaving onder den knout van Hitler.
Tusschen haakjes deden wij den vriend opmerken, dat, indien wij over deze actueele vraagpunten van den dag zouden willen verslag uitbrengen bij middel van knipsels uit de tijdschriften, dit ons niet dan uiterst kwalijk zou gelukken. Er is beterschap, maar nog altijd literaturen de tijdschriften eenzelvig; en doen ze aan politiek, dan wordt het maar eerst heelemaal klein. De dichters maken wij natuurlijk geen verwijt: het is hun stiel niets dan zichzelven te zien en hij moet al een zeer slecht karakter hebben die van hen iets anders wil vergen.
Verder deden wij den vriend opmerken dat in zijne qualificatie ‘angstwekkende teekenen des tijds’ het woord ‘angstwekkend’ reeds zeer subjectief is. Wie angst heeft, heeft hem voor iets of iemand en wie voor iets of iemand angst heeft, houdt van dat iets of iemand. Wij zitten niet in angst om Van Der Lubbe, alhoewel hem groot gevaar dreigt, noch om een oude erftante die gegriepeerd is. Zoo zijn de genoemde tijdsteekenen angstwekkend alleen voor hem die noo het oude ziet verdwijnen. Over de gegrondheid van die
| |
| |
vrees kan men objectief van gedachten wisselen, wellicht met eenig nut, maar niet in deze Ringsteken alstublieft.
Iets is zeker: het oude verdwijnt en de tijdsteekenen bewijzen het. Allerlei grootsprekers hebben ons verzekerd dat de Renaissance en Hervorming, met hun cultus van het ik en met hun kapitalistisch materialisme nu mogen opdoeken. Zij hebben nooit verder gedacht. Zij waren er zich niet van bewust dat tot deze groote geestelijke erflating behooren een aantal vormen van religie, van religieuze en civiele moraal en dat alle begrippen van onze burgersdeugd sedert eeuwen in dat zeepsop gewasschen zijn, ook onze kijk op de geschiedenis. Niet alleen over sociale rechtvaardigheid gaan wij anders denken, maar ook over stand en fatsoen, eer en trouw, recht en vrijheid, heldenmoed en kunst. Zoowel Huxley als Céline, zoowel Helman als Engelman en Bruning, zoowel Forum als de overheid bewijzen dat.
De vriend vroeg ons hoe de katholiek daar tegenover staat. Wij raadden hem aan eerst de vraag te stellen of de katholieken er tegenover staan, of zij er begrip voor toonen, of zij er den omvang van beseffen. Moest deze vraag ontkennend worden beantwoord, dan zou hun troost kunnen zijn dat ze daarin niet alleen staan. De eenigen die van den toestand profiteeren zijn ‘kracht’-‘menschen’ als Hitler. Over de anderen rolt de golf van vertwijfeling en wanhoop, die Helman en Céline en de Forum-menschen onderdelft, tot ontsteltenis van de eenen en verontwaardiging van de anderen. Zij zijn als die Zee-officieren die zich voor het hoofd schieten, omdat het schip verkeerde richting neemt en zij niets vermogen tegen kapitein en machinist. De anderen zijn vulgaire ratten die het schip maar zullen verlaten als het zinkt, maar die tot dan toe bereid zullen zijn het te volgen en er goed op te leven waarheen het ook vaart.
De dichter Hans Hermans maakt in ‘De Stem’ hunne grafschriften reeds klaar:
Op J.C. Bloem:
Terwijl hij een recensie schreef
gaf hij een geeuw waarin hij bleef.
Op Antoon Coolen:
Nadat ik heel de Peel had uitgeput
Op A. den Doolaard:
Hier rust Europa's laatste wilde
rumoerig tot de dood hem vilde.
| |
| |
Op Maurice Roelants:
Ik heb mijn naam het plebs geleend,
dat op het Forum was vereend.
Mijn naam, meer niet. Waarom? Waarom?
Ach, kwel mij er niet langer om!
Op J. Slauerhoff:
De groote Slauerhoff, die dwars door Roodhuid en Piraat dorst streven
liet hier zijn lijf en roem en op het Forum 't Leven.
Op Jo Otten:
De wereld van het bed heeft hij beschreven
in 't bed der wereld ligt hij nu versteven.
Pater van Heugten daarentegen, de bekwame redacteur van Boekengids, geeft het, als trouwe zoon van Ignatius, nog niet op. Hij trekt soldatesk op tegen het forum:
‘Waar blijft Marsman's zweepslag, het paardengehinnik, de klaroenstoot voor den uittocht in den jongen dag, voor het wenkende avontuur? Marsman's veerend geluid dat de Vrije Bladen bezielde, schijnt gebroken op de Rostra van het Forum. De plaats van den kroonprins is ingenomen door twee schoolmeesters, geen gewone, oudbekende met plak of roede, maar twee superschoolmeesters, consuls geheeten, die voorafgegaan door bijldragers, vanaf dit Forum het litteraire imperium beheerschen. Zij hebben geproefd van al het voortreffelijke der aarde, zoo onmatig geproefd, dat een bedorven maag hun de rijkswetten dicteert. Een bedorven maag is hun ideaal, wat dan Etruskers en omwonende barbaren nog ideaal noemen. Zij doen niet meer aan idealen, aan geestelijke, geijkte waarden. Dingen als deugd, Godsvereering, eerbied zijn voor hen praehistorica: over geestdrift, schoonheid, gemoed en al wat deze categorieën nadert, halen zij hun schouders op. Met alles te breken is onmenschelijk, onmogelijk en evenals Rachel voeren zij nog een fetisch mee tusschen zadel en kameel. Na alle cultusobjecten te hebben stuk geslagen, moet de mensch iets overhouden om bij te zweren: hun fetisch is, wat zij wel eens ‘grootheid’ of ‘het groote’ noemen, als het ding dan een naam moet hebben. ‘Grootheid’, grandeur: zij spreken het woord zelden uit, gegêneerd en tusschen de tanden; niets is zoo belachelijk als serieus te zijn, als iets in vollen ernst te nemen. Wie wil meetellen, wie voor ‘vol’ gelden wil, zorge voor alles niet serieus te zijn, niet ‘grave’, liever zijn ziel aan den duivel te verkoopen dan meenens met iets te maken. Menschen die het serieuse standpunt overwonnen hebben, die alle dogmatisme, humanisme, aestheticisme, idealisme, hebben afgezworen, die het taurobolium der absolute ‘ont-Costering’ ondergaan hebben, zulken noemen zij ‘kerels’. Men is
destemeer ‘kerel’, naargelang men verder van een normale menschelijkheid afstaat, zijn gevoelens aan corruptheden gewend heeft, cynischer staat tegenover wat gewoonlijk eerbied afdwingt. Zij bewaren hun eerbied voor het werkelijk ‘groote’, een uitgelezen iets, dat slechts na veel bedenkelijke initiaties te ontmaskeren is. Zij doen trouwens graag aan ontmaskeringen. Zij zien alles gemaskerd en het is hun een wellust de dingen en verschijnselen te demaskeeren. Het heerlijkste op aarde, het ei- | |
| |
genlijk en eenig ‘groote’ is: te ontmaskeren, ook het ‘groote’ te ontmaskeren, zoodat er niets meer overblijft, De slang heeft zich zelf verslonden.
Wie het scherpzinnige Forum-geschrijf en de overrijpe opuscula van du Perron lezen wil kan uit de nomenclatuur zijner bevoorrechte auteurs en lectures de schotels reconstrueeren die hem zijn indigestie bezorgd hebben. Er is ‘something rotten'’ in de Forumredactie. Van de buitenlandsche auteurs is het vooral Montherlant, die mij soms aan du Perron herinnert - waarom eigenlijk? is mij zelf nauwelijks bewust; is het beroemde kasteel misschien en cause? -; doch Montherlant lezend gevoelt men hoe deze rasschrijver ondanks alle divergentie innerlijk en uiterlijk een edelman blijft. Dat de ijle denker ter Braak, schrijver van menig schitterend essay, in deze bedenkelijke richting is afgedreven, is zijn niet tijdig genoeg bezworen noodlot. Het gevolg van dit tweemanschap is, dat alle feëen in Nederland op de vlucht zijn geslagen. Een goed deel der Nederlandsche dichters heeft zich aangesloten bij dit oproerige vendel en schrijft tegendraadsche gedichten, poëzie van het na-Carnavalsdémasqué, katerpoëzie. Veel van wat er in Forum verschijnt zijn Aschwoensdag-zotternijen, uitvloeisels van bedwelmende hersens en bedorven magen. Het Vitalisme van vóór enkele jaren is geëindigd in een ‘danse macabre’.
‘Met de Paleis-revolutie, waaruit Forum geboren werd, is de kortstondige heerschappij van het Vitalisme, dat meer een prachtig élan dan een vruchtbare houding beteekende, geëindigd. Alle discussie over creatief vermogen en vormkracht, wordt reeds historie. De oudere poëten als A. Roland Holst, Nyhoff en Bloem gaan hun weg zonder door tijdschriftschermutselingen merkbaar te worden beïnvloed.
Doch het nieuwe, het komende breekt zich meestal baan in de vaak ephemeere bladen van jonge en gistende talenten. Zijn ze langer van duur dan hebben ze zich aldoor te vernieuwen (zooals De Gemeenschap na een tijdelijke inzinking weer teekenen van vernieuwing geeft). Forum, een periodiek dat meer dan eenig ander de litteraire aandacht trekt, vertoont alle symptomen van vervroegde senieliteit. Het praktizeert een richtingloos eclecticisme van desperate oude heeren, die met het leven geen raad wetend, een elixer zoeken dat het nog leefbaar zal maken. In plaats van de rijen der “kerels” te verdubbelen, zooals het pretendeerde, is het (of liever - wij leven in Nederland -: zou het) een ideaal blad voor languissante rheumatische markiezen (zijn) geworden, die maandelijks een gepeperde opfrissching noodig hebben. Het heeft alle drift, allen levensmoed, alle vuur en vitaliteit uitgedoofd. Het geïsoleerde intellect is gaan samenzweren met de aesthetische corruptie en de vrucht dezer samenwerking is een eigenaardig dictatorschap, dat overal de poëzie der desillusie heeft wakker geroepen. Is het een gril der historie, een spel der natuur? Maar Forum doet door en door achttiende-eeuwsch aan in zijn eenzijdig rationalisme, zijn rheumatisch aristocratisme, zijn frivool Greshoffisme, in zijn litterair voortzetten van het oud-Hollandsche regentendom.
Van Forum is voor het schoone, het groote, het verruimende en bevrijdende in Nederland niets te verwachten, omdat het cynisme voor ironie, ontgoocheling voor wijsheid, perversiteit voor natuur, senieliteit voor leven aanziet.’
Dirk Coster zendt, kalmer, een ‘wachter, wat is er van den nacht’ uit. Hij heeft een enquête geopend naar de houdbaarheid van het humanisme voor de toekomst. Gelijk alle slimmerikken zullen wij
| |
| |
de anderen eerst laten antwoorden en dan het onze in Dietsche Warande plaatsen.
Binnenkort zal in Nederland in het Duitsch een nieuw tijdschrift verschijnen: Der Sturmvogel’ intereuropäischer Zeitschrift des jungen Geistes der Gegenwart. Redacteuren zijn Erwin A. Grauzow en C. Gerard Bloemink. Het zal tweemaandelijks als collectieve publicatie verschijnen, wil de Europeesche jeugd aan het woord laten om de Europeesche cultuur te verdedigen en te bevrijden. Zal dat de komst van het nieuwe verhaasten?
***
Frans Erens schrijft thans in de Maasbode een reeks feuilletons over zijne tijdgenooten. Deze herinneringen hebben documentair belang. De tachtigers worden stilaan geschiedenis.
Ziehier zijn karakterschets van Fred. Van Eeden, waarbij wij echter opmerken dat de waardeering van den schrijver als ‘een onzer goede schrijvers’ blijkbaar den stempel van den tijdgenoot draagt. Erens keerde nooit graag tot Van Eedens werk terug. Jongere menschen zien dat eenigszins anders. Voor hen is Van Eedens' beste werk het eenige uit de tachtigersche periode waarnaar zij kunnen terugkeeren. Erens leeft nog onder den indruk van de sensatie die Kloos en Van Deyssel maakten, een sensatie van diepgaanden en verstrekkenden invloed, maar die ons niets meer zegt. Van Eeden heeft enkele gedichten geschreven, de Waterlelie, de Nachtliedjes, met een eeuwigheidskans die Kloos 'sonnetten niet in die mate bezitten; wij zullen naar geen tachtigersproza terugverlangen, maar wel naar De Kleine Johannes; en de literaire kritieken van de heeren hebben veel interesse verloren, maar de Grassprietjes van Cornelis Paradijs genieten wij innig.
In het geheel genomen is het oeuvre van v. Eeden respectabel; hij is een onzer goede schrijvers. Dat is de globale appreciatie, maar iets moet mij hierbij van het hart en dat is: ik ben nooit graag naar zijn werk teruggekeerd. Het eenmaal gelezene lokte mij nooit tot herlezen. Dat is misschien persoonlijk en ik wensch dan ook alleen persoonlijke indrukken te geven. Met eigenlijke afgebakende kritiek houd ik mij in deze herinneringen liefst niet op.
Frederik v. Eeden was 'n eigenaardige, zeer gecompliceerde natuur. Hij had iets afstootends in zijn karakter. Er lag voor hem een stille kracht in dat bijna onmerkbare afstooten, want waarschijnlijk beschouwde hij dat als een soort kracht. Nu ik doordenk over zijn wezen, moet ik zeggen, dat hem ontbrak de breede zich-weg-gevende manier;
| |
| |
dat hij altijd zich zelf bleef bezitten. Hij was geen onbevangen artiest en miste de simpele overgave van de artiestenziel. Een zeker plezier, dat hij ondervond bij dit afstooten, een haast onmerkbaar leedvermaak, vernietigde bij hem de grootheid van ziel, die hij had moeten hebben bij zijn zeer dikwijls goede en edele aspiraties. Dit is o.a. gebleken uit zijn gedrag in 1896 bij de Tideman-episode van de Nieuwe Gids, waarvan men de bijzonderheden kan nalezen in de Litteraire Herinneringen van Frank v.d. Goes. Hij liet toen zonder eenige waarschuwing, door het terugtrekken van de aan Verwey gegeven volmacht het tijdschrift ten gronde gaan. Hetgeen deze slag bijzonder hard deed aankomen, was de omstandigheid, dat hij alleen aan den uitgever van zijn terugtrekken kennis gaf en niet aan zijn mede-redacteuren.
Hij zeide eens tegen mij: ‘Dat is de grondtrek van mijn karakter: te willen helpen, overal te willen helpen.’
Die karaktertrek had een mooie en goede zijde, maar hij was niet zuiver in hem aanwezig; dikwijls is in de werkelijkheid gebleken, dat hij plotseling van gevoelen veranderde. Ook is het overal-willen-helpen op zich zelf niet iets om na te streven. Het kan gemakkelijk in bemoeizucht ontaarden en kan een manier zijn om zich zelf te zoeken. Het kan alleen zuiver worden beoefend door iemand, die het doet uit liefde tot God.
Ik sprak van een bijna onmerkbaar afstooten, dat werd gevoeld in den omgang met v. Eeden. Daardoor ontstond een scheur en over die scheur heen moesten zijn vrienden hem steeds opnieuw de hand reiken, waarbij dan toch een gevoel van onbehaaglijkheid over bleef. Er bestaat bij sommige Katholieken de meening, dat hij om zijn overgang tot het Katholicisme van zijn vroegere vrienden is vervreemd. Dit is geheel onwaar. De vervreemding was een uitvloeisel van zijn karakter; zij bestond reeds lang vóór dien tijd en is in de meeste gevallen van hemzelf uitgegaan.
Hoewel ik over het algemeen op deze plaats niet op persoonlijkheden wil ingaan, heb ik gemeend hierbij een uitzondering te moeten maken, omdat sommigen van een later gekomen geslacht personen en toestanden, die zij niet voldoende konden kennen, verkeerd hebben beoordeeld.
In tegenstelling met sommiger meening geloof ik, dat v. Eeden's overgang tot Katholicisme echt was. Door een persoonlijke aanraking heb ik die meening niet kunnen bevestigen, want hoewel ik de eenig Katholiek was van den ouden vriendenkring heeft hij vermeden mij in dien tijd te ontmoeten. Toch waren wij nooit gebrouilleerd geweest. Ik geloof, dat mocht er in zijn bekeering ooit een bijmotief zijn geweest, dat zijn Katholicisme in de praktijk van zieleleven langzamerhand alle vreemde mengsels zijn verdwenen. Het is duidelijk gebleken, dat hij licht en vrede had gevonden. Had ik vroeger persoonlijk met hem daarover kunnen spreken, dan zou ik waarschijnlijk zijn mentaliteit van toen hebben kunnen doorgronden.’
Erens vergelijkt Van Deyssel met zijn vader:
‘Ten onrechte is de vader op den achtergrond geraakt voor den zoon; ten onrechte, want hij was een groot dichter, wat zijn zoon niet is, die zich alleen als prozaschrijver heeft geopenbaard. Een enkel sonnet van hem, in de Nieuwe Gids, is een uitzondering en vermag niet, alhoewel het zijn schoonheid heeft, hem den naam van dichter te geven.
| |
| |
De vader was een uitnemend tooneelcriticus en zelfs, in zijn tijd, een kundig beoordeelaar van schilderijen.
Josefus Albertus was een man van hoog intellect; bij hem gehoorzaamde het gevoel aan de wetten van het verstand. Bij den zoon is gevoel en intuitie het voornaamste. Wanneer deze hem den weg hadden gewezen, volgde hij door dik en dun dien aandrang en hield zijn loop niet in, vóórdat hij den top van zijn sentiment had bereikt. Dan schreeuwde hij het uit, zag naar niemand om, dempte zijn stem niet meer door den invloed van de een of andere consideratie. Alléén wilde hij zijn op de hoogvlakte van zijn persoonlijkheid en hij bekeek met schampere minachting van boven uit de hoogte iedereen, die op het vlak van het meer gewone zich bevond. Een intiem gevoel van superioriteit ten opzichte van zijn vader was bij hem aanwezig en hoewel hij daarin slechts in enkele punten gelijk had, was hem dat gevoel noodig om zijn persoonlijkheid als auteur te handhaven.
Wanneer ik zeg, dat hij slechts in enkele punten gelijk had, wil ik niet beweren, dat hij zich overschatte, maar wel, dat zijn houding naar buiten soms een vergissing was. Nu de tijd de gelegenheid heeft gegeven tot objectief oordeelen, zien wij in, dat de persoonlijkheid van den vader niet voor die van den zoon behoeft onder te doen.
Mogelijk is door Karel een grootere hoogte als schrijver bereikt, maar toch is in de persoonlijkheid van Josefus Albertus meer evenwicht te vinden. Wanneer de Nederlanders iemand hadden moeten zoeken om het land te vertegenwoordigen, hadden zij niets beter kunnen doen dan professor Josef Alberdingk Thym af te vaardigen. Hij was een spreker en redenaar van het eerste soort.
In het eerste jaar dat ik student was in Leiden, woonde ik in particulieren kring in Den Haag een lezing bij van professor Thym, die werd ingeleid door den bekenden Abraham des Amorie van der Hoeven, den schrijver van de opzienbarende brochure over den Cirkelgang der Menschheid. Hij stelde Thym aan de aanwezigen voor in een enthousiaste speech waarin hij hem noemde den Koning der Katholieke Nederlandsche letterkunde. Zooals men weet was Abraham des Amorie van der Hoeven Katholiek geworden. Zijn vader was predikant en had ooit op den kansel in de protestantsche kerk voor den Paus gebeden.
In den laatsten tijd is al meer de opmerking gemaakt dat de conversatie achteruit, gaat, evenals 't brieven schrijven, dat in vroegere tijden soms het kunstwerk nabij kwam. In de salons zondert men zich af en begint het bridgespel; de gastvrouw weet niet beter haar invitées bezig te houden. De oorzaken van deze decadentie zal ik niet nagaan maar een feit is het, dat er weinig menschen meer worden gevonden, die door een schitterende conversatie uitmunten. Mallarmé vertelde mij indertijd, dat Villiers de l'Isle d'Adam een ongelooflijk prachtig causeur was. Prof. Alberdingk Thijm was geestdriftig over de conversatie van Da Costa. Wij menschen van de laatste veertig of vijftig jaar, hebben in Nederland geen beteren prater gekend dan Van Deyssel. Ik herinner mij, dat Kloos mij eens zeide: “Als Karel wat vertelt, dan is het als een boek. Je zoudt het zóó kunnen opschrijven.”
En inderdaad, Karel hield den toehoorder vast geboeid, hij liet hem niet los. Het was een spel van woorden, die ieder raak sloegen. Men kon hem aanhooren een uur lang zonder de geringste verveling. Hijzelf vertelde mij, dat Bolland hem eens van zijn stoel had gepraat, in werkelijken zin. De filosoof was, zooals bekend is, een geweldig prater, doch voor zoover ik kan afleiden uit hetgeen ik van hem weet, had hij niet in
| |
| |
zijn woorden die bekoorlijkheid, die Van Deyssel er in wist te leggen. En niet alleen is Karel zeldzaam als prater, maar ook schitterend als redenaar en als improvisator. Men mag gerust aannemen, dat 't litteraire werk van Van Deyssel slechts de helft is van zijn persoonlijkheid en wie hem niet heeft bijgewoond, kan niet volkomen over hem oordeelen, want hij is een dier zeldzame menschen, die in een land slechts bij uitzondering voorkomen. Wij die hem hebben bijgewoond, wij weten dat alles. Die woorden zijn vervlogen, maar de klank en de harmonie hangt nog in onze hersens vast met de gouden draden der herinnering.’
Wat soort Nederlandsch het is waarin men iemand bijwoont, konden wij niet te weten komen.
Pertinax.
|
|