het wezen (cfr. 's schrijvers Voorbericht) van een voorwerp wenscht te bepalen streeft men naar klare en duidelijke definities die volledig en uitsluitend op het te definieeren voorwerp passen. Men vergelijke nu dit beginsel met zijn toepassingen. Bl. 14-15 ‘Het schoone verschilt van het mooie. Het publiek noemt mooi wat één der volgende eigenschappen bezit: keurig, bevallig, charmant, lieftallig, enz. (volgen nog 21 hoedanigheidswoorden gevolgd door enz.) Wat dan heeft het schoone met het mooie te maken? Al dat zintuigelijk mooie.... geeft slechts zintuigelijk schoon. De kunst geeft ook slechts een minder soort schoon, wanneer zij te intellectualistisch, te sentimenteel, te voluntaristisch, te (sic) immoreel is. Het meerwaardig aesthetische richt zich tot den geheelen mensch. Dit meerwaardig aesthetische dat dus (sic) de echte, zuivere, ware kunst maakt is in een hooger en lager te onderscheiden.... enz.’. - Om Godswil, zal men zich afvragen, waarin ligt nu het verschil tusschen mooi, schoon aesthetisch, hooger meerwaardig en lager-meerwaardig? Om een definitie te geven, volstaat het niet dingen of woorden op te sommen: dat kenden reeds de sophisten in Socrates' tijd! - Vooraleer men over soorten spreekt zou men ten minste voorloopig een generische bepaling moeten voorstellen of ten allerminste een woordelijke definitie. En waartoe dienen dan de nauwkeurige ontledende studiën van zooveel hedendaagsche kunstpsychologen, indien men van hun resultaten geen gebruik maakt: gewis vergen ze meer krachtinspanning dan poëtische omschrijvingen maar waar er spraak is van ‘wezensbepalingen’ dienen zij ten minste tot voorbeeld.
De uiteenzettingen van den schrijver over schoon en zedelijk goed, schoon en nuttig, schoon en waar, zijn alle even onduidelijk. De auteur schijnt niet eens de problemen te vermoeden en neemt zijn bevestigingen voor evidente of bewezen grondstellingen. Quod gratis affirmatur, gratis negatur. ‘Een voorwerp, zoo luidt het bl. 19, wordt eerst kunstobject wanneer het ons in zijn vorm een idee geeft van het ding welks soort het vertegenwoordigt’. Goed. Maar welke beteekenis hecht de auteur aan zijn definitie die velen zullen onderschrijven maar met een gansch andere interpretatie? Thomas, Plotinos, Boileau, Hegel, Schopenhauer, Taine?
Het is opvallend hoe de schrijver ons terugleidt naar de grofste woord-procédés. Waar verschillende auteurs het zelfde woord gebruiken, denkt hij dat zij hetzelfde zeggen. Bij de bekende uitspraak van Croce ‘kunst en intuitie’ worden allerlei citaten van letterkundigen gesleurd die zich hoegenaamd niet bekommeren om den philosophischen zin van Croce's woord. Een ander voorbeeld mag wel typisch heeten. Wij citeeren den schrijver. ‘“Pulcium splendor veri (Augustinus): het schoone is de luister van het ware. En Hegel noemde het het Schoone (sic) schijnen van de idee. Wij hebben nu idee van het ding en krijgen er idee in. Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable. (Boileau)”. De eerste de beste student in de wijsbegeerte zal wel weten dat de opvatting over de waarheid niet dezelfde is bij Augustinus, Hegel en Boileau. Waartoe dienen dan al die woorden zonder juiste begrippen: verba et vocus? (cfr. o.m. de definitie van het tragische, bl. 177: tragisch is het, als iemand.... en de definitie van het plastieke bl. 70: het ware pittoreske (?) der dingen ligt in hun karakter en hun sfeer, in hun ware gedaante, die met ontsluierd aanschijn en vertrouwde stralende blikken gezien wordt.’
Wij denken er geen oogenblik aan te loochenen dat er onder de letterkundige omschrijvingen, bewoordingen en uitboezemingen van den schrijver waarheid schuilt, maar wanneer men ons de vraag stelt of hij ons, zooals hij het belooft. het wezen van kunst en poëzie veropenbaart, zien wij ons tot onzen spijt, genoodzaakt ontkennend te ant-