| |
| |
| |
Het Droevig Einde
door Staf Weyts.
Ze hadden thuis vijf kinderen: vier meisjes en één jongen, Jef. In hem had de deugnieterij van jongsaf ingestoken, en grootvader zei altijd: ‘met dien sloeber zult ge nog afzien; dat wordt de nagel van uw doodskist’. Maar de boer en de boerin wisten 't natuurlijk beter. Vader sprak hem voor: ‘Als hij nu nog eens geen strooiken mag in den weg leggen, dan is 't geene joeng’ en moeder stak hem in 't genip nog van alles toe: al eens vijf frank, of 'n paar kousen, enfin, zooiets buitenaf, dat d'anderen niet kregen.
Alle vijf werkten ze mee op 't land, behalve de jongste, Hilda. Die was in de normaalschool, ergens bij de zusterkens. Als die onder de vakantie thuis kwam lachten d'anderen met haar omdat haar handen averechts stonden. Ze kon zelfs den grond niet opdrogen, en als ze 'n borstel vastnam, stonden er blazen op haar handen. Eigenlijk zou ze dat toch later niet moeten doen, want ze werd ‘meesteres’ en kon er dan een meid op nahouden. En als haar man dan ook geld verdiende, en ze kochten geen kinderen, dan werden ze rijk. Geen een van de vier ander zou dat ooit worden. Ze konden hier hun leven lang op 't veld wroeten, in weer en wind, en hoeveel was daar dan nog aan gewonnen?
De moeite niet om ervoor te werken, zei Jef. In 'n gansche week kwam hij misschien drie dagen op 't veld. Het overige van zijn tijd sleet hij in de herberg, bij Lotje. Dat was een lief serveuzeken waar hij boersche, flauwe komplimenten kon mee verkoopen, en dat ging hem af. Hij mocht er bij in de keuken zitten, en 't was zoo op den langer duur, een soort vrijagie geworden. Dat was aan d'oudste dochter, Tille, haar ooren gekomen, en die zegde het natuurlijk aan de twee anderen, Lea en Jeanne: dat er iets niet in den haak zat, want de menschen hebben onzen Jef dat serveuzeken uit 't kafeeken zien kussen. Daar moesten ze het fijne van weten, en hielden een oog in 't zeil. 's Anderendaags 's morgens zagen ze Jef er weer binnentrekken, en 's middags was hij er nog niet buitengekomen. ‘Nu ga ik hem toch halen’ riep Tille! Ze liet vallen wat viel en trok erop af, zonder ommezien, binnen. Jef had Lotje op
| |
| |
zijn knie. ‘Ziet ge't wel! Ziet ge't wel... Luierik... werk liever!...’ De rest kon Tille niet meer zeggen, want er schoot een krop in haar keel, en schreiend liep ze weg. Maar Jef zette haar na, greep Tille ruw bij den schouder, en ‘als ge verdoemme iets zegt, pas op dan’ zei hij. Hij liet zijn vuist zien, en 't wit zijner oogen. In 't deurgat stond Lotje te lachen, ha! ha! ha! en Tille dierf niet ommezien. Ze had schrik van Jef, en zweeg het. Alleen aan grootvader zei ze, dat Jef weer op de tong reed met DIE uit 't kafeeken, en ge van niets moest verschieten. ‘'k Wist het immers al lang, sapperdeboere, 't is een schelm en in 't gevang zal hij nog geraken.’
Grootvader vertelde het natuurlijk aan den boer en de boerin, maar 't was alsof hij tegen de muren klapte. Sapperdeboere, nu zei hij nooit of van zijn leven nog iets!
Van dien dag af had Jef 'n wrok tegen Tille, en ook tegen de twee anderen, omdat die voor haar partij trokken. Als ze er de kans toe zagen, stonden ze samen te konkelfoezen, zoolang tot hij erbij kwam, en dan zwegen ze. Dat kon Jef echter allemaal niet schelen. Alle dagen ging hij nog bij Lotje tot 'n stuk in den nacht. 's Morgens sliep hij dan tot acht of negen uur, als d'anderen reeds 'n heelen tijd op 't veld waren. Daarvoor gromde de boer al wel eens, maar och, hij had maar ééne zoon, en die mocht dan wel wat méér doen!...
Tille vrijde reeds lang en meende nu, rond Paschen, te gaan trouwen. Maar op 'n morgen kwam haar lief, Victor, zeggen dat zijn vader een bloedsopdrang gekregen had, en dood was. Grootvader wist het de eerste. Sapperdeboere, zei hij. Jef lag nog te bed en hoorde Victor weenen. Hij kwam dan maar gauw naar beneden, en als hij goed wist wat er was ging hij naar 't veld, en zei het zóó maar, brutaal weg, aan Tille: ‘Victor komt zeggen dat zijn vader is doodgevallen.’ Ze sloeg de handen aan haar kop, werd zoo bleek als lijnwaad, en liep, al schreiend, over 't aardbezienveld, naar de keuken. Lea en Jeanne liepen haar achterna, maar langs den weg. Jef zag juist dat Lea ergens van uit haar kleeren, een briefje verloor, en raapte het op. Verdoeme, die vrijde ook al. Mijn liefste Leake. Goed thuis geraakt, Schatteke? ha! ha! ha! wat 'n vierkantige snul! En hoe heette die? Bert, verdorie!
Jef borg het briefje in zijn vestzak en ging naar Lotje. Die wist het ook reeds van Victor's vader! Hoe snel dat zoo iets rond is, zult ge zeggen. Even vóór tien uur zag Jef, Victor voorbij 't kafeeken
| |
| |
rijden, terug naar huis, en 'n weinig daarna passeerden Tille en de twee anderen. Ze lonkten algelijk, met hun dikbeschreide oogen, zoo eens scheel naar 't venster, maar stapten haastig voort. Jef toonde toen aan Lotje het briefje van Lea, en samen begonnen ze te raden, wie dat het wel zou kunnen zijn, die Bert? Lotje doelde op 'n kaalkop uit de fabriek, maar Jef beweerde dat het een boer moest zijn, van ginder achter 't kasteel. Dit zouden ze nu toch wel rap weten! 's Middags vertelde grootvader het triestige nieuws van Victor's vader, met veel sapperdeboeres aan zijn zoon en de boerin. De boer zei er niet veel op: ‘dat moest ervan komen, hé; hij was veel te dik. ‘De boerin permitteerde over biechten en berechten, maar 't was toch 'n goeie vent, want vorig jaar hadden ze, bij zijn beevaartjubilee te Scherpenheuvel, Ons Lieve-Vrouwken op zijn kop gezet.
Als Tille terug thuis was, deed ze nog niets anders dan schreien. Het was toch erg ook dat ze nu weer zoo lang moesten uitstellen om te trouwen... Maar dat was, sapperdeboere nog 't minst van al, zei grootvader.
De dag der begrafenis wou Jef niet opstaan. Zes keeren was Tille naar boven geweest, en niet uit zijn bed te krijgen. Lea had ook al eens geprobeerd. ‘Als 't voor dat Lotje was, ge zoudt U wel haasten’ zei ze, ‘Watte, verdoemme? Geen woord meer of 'k zal 't eens uitbrengen van den Bert!’ Lea verschoot. Ze was er nu bijna zeker van dat Jef haar briefje had. Van ontsteltenis kon ze in de kerk geen Vaderons bidden. Er stond maar één ding op te doen, dacht ze: dezen nacht in Jef's zakken zoeken, en trachten het briefje weer te vinden. Maar Lea vond het niet; ze vergat dien ouden soldatenfrak die in de kleerkast hing, en dààr juist stak het in. Nu dierf Lea aan Jef geen verkeerd woord meer zeggen. Maar achter zijn rug ging ze haar gangen, met Tille. Die was razend op Jef, kwestie van dien lijkdienst, en er kon van komen wat wilde, maar nu zou ze 't zeggen thuis, van die affaire van Lotje, en er nog wat bij liegen om 't erger te maken. Lea gaf Tille gelijk, en vuurde haar nog wat aan. Als Jef het uitbracht van Bert, wist ze ineens wat er haar te doen stond. Grootvader had echter direkt alles gezien. ‘Maar dat gekonkelfoes altijd, in die hoekskens, sapperdeboere, wat had zulks te beteekenen? En die wringerij van Tille en Lea tegenover Jef? Grootvader vroeg het aan Jeanne, maar die wist van niets. Ze wist het echter wel, en ook dat de boer Jef in 't oog hield, sinds Tille hem
| |
| |
al die schromelijke dingen had verteld uit 't kafeeken. Maar de heele zaak kwam gauw in 't klare. Op 'n middag stond de boer, voor den eersten keer van zijn leven in 'n gloeiende gramschap tegenover Jef. En vloeken dat hij deed. ‘Als hij nu nog één voet bij Lotje dierf binnenzetten, dan sloeg hij hen alle twee, morsdood.’ Waarom hebt gij dat niet eerder gezeid, vroeg hij aan Tille. Die kon niet antwoorden en schreide. Lea stond te beven bij de deur. Sapperdeboere, wat ging er gebeuren! Grootvader had het altijd gezegd dat Jef niet deugde, maar toen wilde de boer het niet gelooven! En nu schaterlachte Jef nog venijnig met de bedreiging, ha! ha! ha! Maar de boer greep hem ruw bij de haren van zijn kop, en meende Jef met 'n forschen zwaai, op den grond te sleuren, doch dat lukte niet. Jef gaf zijn vader een fellen boks op zijn maag, en de boer tuimelde ervan achterover, met zijn kop tegen de stoof. Dan liep Jef buiten, rechtdoor, over 't veld, tot bij de meerschen. Hij bleef er zitten wrokken tot 's avonds, als de maan scheen, en trok toen met twee pensejagers naar 't bosch. Het was twee uur 's nachts alvorens hij weer naar huis drentelde. Er brandde nog licht achter de luiken, en met zijn oor er dicht tegen aan, hoorde Jef het snikken van de meisjes. Hij voelde zijn knieën knikken, en vóór zijn oogen schoof de duizeligheid, precies gelijk een zwarte gordijn vol witte wielen. Het moest nogal erg zijn toch, want anders zouden ze slapen. Dat was nu allemaal de schuld van Tille, en als de boer moest sterven, was 't op haar conscientie! Jef ging aankloppen bij Lotje. Na 'n minuut of vijf trok de baas het venster open: ‘Nog niet in 't prison gij, zeg? - Waarom, is het erg thuis? vroeg Jef - ‘Vader heeft bloed gespuwd, en ligt op sterven; hij kan al gemakkelijk dood zijn nu!’ Als waanzinnig sloeg Jef de handen aan het hoofd, wierp zijn klompen uit, en liep, luid huilend, in dolle vaart weg...
Vóór zich, op den grond, zag hij zijn schaduw als een somber spook, waar hij van schrikte. Maar seffens bokste hij het dood met een fellen stomp in de maag. En wat was dat? Achter die populieren daar zaten er twee gendarmen; vier gendarmen, vijf, zeven, tien gendarmen! Van achter al de boomen die hij voorbijliep, zag Jef hun kop, en hun geweer. En nu zetten ze hem na met een heel garnizoen. Jef hoorde ze loopen, en liep steeds harder, liep, liep... Tot hij zich plots omdraaide, en met zijn ijzeren vuist, één, twee, tien, twintig, dertig woeste boksen gaf, elk in hun maag, aan die gendarmen. Dan dreef de bange waanzin hem verder voort. Het zweet leekte Jef van het
| |
| |
wezen, maar hij liep steeds, liep, en nu dwars door de meerschen... Hij zakte erin tot aan de knoesels... Het waren koude kettingen rond zijn voeten;... koude kettingen rond zijn knieën, en dààr stonden overal die hooge boomen, met gendarmen achter... Jef waadde altijd voort... Reeds stond het water hem tot aan de borst, en nog steeds zakte hij dieper in 't slijk dat gedurig wegschoof van onder zijn voet, en 'n vuile brobbeling spoelde boven zijn hoofd, toen hij versmachtte in den poel...
Het was een stille nacht.
Thuis lag de boer te bed met een stuk ijs in den mond. Slechts nu en dan deed hij de oogen open, en zocht met een verstarden blik naar de deur, waar hij altijd gerucht meende te hooren, en den veloeren stap van zijn zoon, die binnensloop.
Maar Tille had de deur gegrendeld en in 't dubbel slot gedraaid, want zij was bang. Ze zat in 'n duisteren hoek van de keuken te schreien. Als Jef haar nu onder handen kreeg, dreigden er nog grooter malheuren, want hij was tot alles in staat!
De boerin wist het nu ook wel: nu stond ze daar van dezen morgen reeds, te schreien gelijk een zinnelooze, en, och Heere toch, als de boer nu maar bleef leven! Nog maar een ijsklontje op zijn tong, altijd maar ijsklontjes. En de boerin zou 't wel allemaal zelf doen: de anderen mochten gaan slapen; als ze hen noodig had dan zou ze wel roepen. Maar geen van allen wilde. Ze lagen daar alle drie wat met hun kop op de tafel, maar zonder rust. En grootvader, sapperdeboere, die snorkte in zijn bed gelijk een turk! Als hij 's morgens opstond was hij blij dat de boer niet dood was, en zelfs iets beter. - ‘Is Hilda nog niet thuis’? vroeg hij - Neeë - ‘En Jef ook niet?’ Dat kon hij nu toch wel peinzen, dat die binst de drie dagen niet dierf naar huis komen. In den voornoen, toen Tille voorbij 't kafeeken liep naar 't dorp, hield de baas haar staan. Hij vertelde dat Jef hier dezen nacht was komen aankloppen om te vragen of de boer dood was? ‘Voor alle zekerheid ging hij zich maar uit de voeten maken,’ zei hij, ‘en toen begon hij te loopen, te loopen, maar ik weet niet waar naartoe.’ Tille kon op dat alles niet veel antwoorden. ‘God weet waar hij zit’ zei ze. Maar toen riep Lotje haar van in 't deurgat toe: ‘Jef is over de grens!’ Tille voelde d'emotie ervan tot in haar teenen zinken. Ja, ja, Lotje kon er 't fijne wel van weten, en als Jef binnen een dag of drie niet terugkwam, dan mochten ze haar gerust gelooven. Drie dagen waren seffens om, maar Jef was
| |
| |
niet thuis; en na 'n week was hij er nog niet. Dat kon natuurlijk niet gedoken blijven, en op 't dorp spraken de menschen nu van niets anders. De boerin schreide van den morgen tot den avond, maar niet als de boer het zag, want die was nu al wrevelig en knorrig genoeg; maar dat beterde als hij terug stillekensaan begon te werken. Tille, Lies en Jeanne schikten zich best in Jef's afwezigheid: hij deugde hier toch niet, en dan zat hij nog beter over de grens. Hilda stond tegenover dat alles een beetje vreemd, en ze moest maar gauw terug naar 't pensionaat vertrekken, en zien dat ze door haar examen kwam. In grootvader echter was er geen rust meer. Alle dagen, en zeker een maand lang, trok hij al sapperdeboerend, naar het dorp. Hij sprak er met den pastoor, en den koster, en den veldwachter, ging aan Lotje vragen of ze soms geen brieven ontving van Jef; maar neen, niemand die van Jef iets wist. Ze zeiden allemaal hetzelfde: hij zit over de grens.
Wel ja! Hij zat over de grens, en daarmeê was 't uit. De boer wist het nu al lang, en grootvader moest dat niet alle dagen komen herhalen. ‘Ge zult me nog zot maken’ zei hij. Grootvader schrok ervan, en ging sindsdien niet meer weg. 't Was precies of ze 't allemaal reeds gewoon waren, zonder Jef, maar hij in geen geval.
Als grootvader alleen thuis was, zat hij met Jef's Eerste-Kommunie-portret in de handen, of doorzocht de kleederen en schuiven en kasten, en stak al in zijn zak, wat hij meende van Jef een soevenier te zijn: twee kolknoppen, een uurwerk, een eindje potlood, een zakmesje, een briefje, en zoo meer. Hij bond het allemaal in zijn neusdoek, en met een fellen knoop toe. Alle dagen echter deed hij dien terug los, en glimlachte met genoegen naar al die onnoozele dingskens, die hij van Jef had bewaard. Jef was nog zoo slecht niet, neeë, neeë, sapperdeboere; 't was allemaal overdragerij en jaloezie geweest, en Jef was nog de beste van de vijf! Maar wat mocht er wel te lezen staan op dat briefje uit dien ouden soldatenfrak? Grootvader dacht: er staat misschien iets op van Jef, en ik zal het op de tafel leggen. 's Middags vond de boer het, las het en vloekte. Dan keerde hij zich tot grootvader: ‘Hebt gij dat hier gelegd?’ Ons Lea, de snotneus, vrijt ook al! - Sapperdeboere, hoe was 't mogelijk! Ons Lea? Wel, wel, wel, 't werd hoe langer hoe erger!
Lea was als van den bliksem geslagen toen ze in haar telloor dat briefje vond. Nu mocht ze kiezen tusschen twee dingen, zei de boer: Ophouden met vrijen, of er hier uittrekken. Ophouden
| |
| |
natuurlijk! Vandaag zou ze nog schrijven aan Bert; ze zag hem toch niet geren, maar hij liet haar geen rust, en stond gedurig achter haar hielen. Dat was nu eens verstandig geredeneerd van Lea, zei grootvader. Lea knipoogde naar Jeanne, en 's namiddags op 't veld schreef ze een briefje naar Bertje: Voortaan oppassen, want ze weten thuis dat 'k met U vrij; ik zie U heel geren, en Zondag zal ik U veel kussen geven. Met de post van vier uur, ging de brief nog weg.
Lea en Bert hielden dat in stilte vrijen goed vol, en 't verliep beter dan ze het verwachtten. Met de trouwfeest van Tille, denzelfden Winter, zat Bert mee aan de tafel. Het lief van Jeanne schoot fusees af, achter in den hof, en was er dus eigenlijk ook bij. Hilda zat, gelijk een stil pensionairken nevens grootvader, en die zei haar: ‘Nu zou Jef nog moeten hier zijn, hé meisje?’
Maar wie had het durven peinzen! Drie weken nadien trokken enkele schooljongens over het dichtgewassen veen, en daar in 't midden zagen ze den kop van een dooden mensch tusschen het ijs steken. Bevreesd liepen ze weg, gingen het vertellen aan groote menschen, en 't kwam seffens aan grootvader's ooren. Langs het achterdeurken drentelde hij buiten, en door de bittere koude, stapte hij, rapper dan ooit naar den poel. De menschen hadden den doode al van tusschen 't ijs gehaald, en hij lag daar nu, bedekt met 'n grauwen zak, en stinkend van slijk en ontbinding, op den kant...
Toen grootvader naderschreed, leek de plotse zwijgzaamheid der omstaanders, hem duidelijk het tragische voorteeken van de sombere onthulling. Met zijn mispelaren stok stiet hij bevend het grijze deksel van het lijk, spalkte zijn oogen wijd open naar de roode winterzon, en zakte dan stillekens neder op zijn stramme knieën bij het lijk. Grootvader ontknoopte zijn zakdoek, en keek al weenend naar al die onnoozele soevenierkens. Sapperdeboere, dat was te wreed!
|
|