Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Ringsteken‘Na de désillusie die mijn uitstekende vriend Felix Timmermans ons bezorgde met zijn Franciscus-pastiche, hadden we voorloopig genoeg van den wonderbaren heilige uit Assisië die den laatste tijd vooral vanwege niet-katholieken een plotse, niet onverdachte belangstelling ondervond. Misschien heeft Timmermans ook bij deze gelegenheid meer speciaal de exportmogelijkheden van zijn werk gefaçonneerd die vooral berekend was op de sympathieën van theosofistische Haagsche dames en nieuwsgierige domineesdochters. Er zijn echter grenzen, ook in de literatuur, waar belangstelling licht opdringerigheid wordt. En al is een tragi-komische amoerette uit den krinolinentijd of een maniakke wijnpastoor ook een dankbaar thema voor gekoleurde Timmermansiaansche escapades, - Franciskus van Assisi, de wereldvreemde wondere jongeling die met een heroïsch en grootsch gebaar de middeleeuwen sloot en de menschen voor de eerste maal het spektakel bood van de verwezenlijking der sublieme Bergrede en van het dringend bevel “een andere Kristus te zijn” - Franciskus is dat niet.’ Aldus de uitstekende vriend van Timmermans, Ernest Van Der Hallen, in Jong Dietschland. Men moet zeggen dat de uitstekende vriend nogal doorsteekt en dat Felix wellicht veel beter zou varen met een paar uistekende vijanden. Maar wat daar ook van zij, hij ligt er nu. Rip. We gaan er nog een paar onthoofden. Volge Lion Feuchtwanger geëxecuteerd door Marsman in De Gids: ‘De vraag naar de fouten van Feuchtwanger's kunstenaarschap is een misleidende vraag. De kunstenaar Feuchtwanger bestaat niet. De vraag waarom “Der jüdische Krieg” nóg onleesbaarder werd dan “Erfolg” is een vraag naar het stijlverschil tusschen die boeken, naar het onderscheid tusschen twee wijzen van reportage. Maar als men het nader beziet is dit verschil geen wezenlijk verschil, maar enkel een kwestie van graad: “Der jüdische Krieg” lijkt op het eerste gezicht iets minder star en bot dan het keiharde en zware “Erfolg”, maar eigenlijk heeft hij in “Der jüdische Krieg” zijn materie nog minder verwerkt, voor zoover men bij een dermate onbezield zwoegen van werken kan spreken. De materie (niet het gegeven) van “Der jüdische Krieg” is in wezen dezelfde als die van “Erfolg”, zij is slechts de papvorm van wat in “Erfolg” tot steen werd. | |
[pagina 311]
| |
waarover hij schrijft tot in de finesses; hij moest aan het voorwerk van zijn boeken maanden en maanden besteden, hij moet er bibliotheken voor hebben verslonden, maar juist in het evoceeren, dat een werk der verbeelding is, en een spontane synthese, schiet hij te kort. De dossiers die hij heeft aangelegd voor hij ging schrijven, worden samengesteld tot een nieuw dossier, nóg compacter, dikker en zwaarder dan de dossiersmet-materiaal bij elkaar, maar nergens wordt een tijdperk zichtbaar, een leven voelbaar, een gedachte noodzakelijk, een lot onafwendbaar. Nergens ontstaat het beeld dat door de verbeelding der lezers in hun geheugen blijft leven. Artistiek gesproken hangen de pap van “Der jüdische Krieg” en de wagons-vol straatsteenen van “Erfolg” als droog zand aan elkaar. Aan “Erfolg” terugdenken is al een kwelling, laat staan de lectuur: de hardheid en de dichtheid van een Tolstoi, een Kleist zijn los en doorschijnend vergeleken bij deze stijl: een zwaar, onbezield zwoegen als het zwoegen van koelies, een pruisische onverzettelijkheid, een dwangsysteem van de doodste zakelijkheid, een dom, slaafachtig volhouden, honderden pagina's lang, zonder één trilling, zonder één vonk van genie, van geest, van gevoel, van leven - en dan te bedenken dat dichters als Van Vriesland en Donker hieraan hun tijd en bewondering gaven, het maakt de herinnering aan deze lectuur misschien vooral door het feit dat menschen als de genoemden medeplichtig zijn aan de verbreiding van deze afschuwelijkste aller producten van een veelzins afschouwelijken tijd, tot een obsessie. De derde is Menno ter Braak, gehalsrecht door Theun de Vries: ‘De erkenning van Ter Braak's verdiensten als scribent impliceert volstrekt niet die van zijn wereldbeschouwing en levenshouding. Men kan critiek oefenen, men kan zich uitrazen, men kan omvergooien wat irriteert en tot een aanfluiting wordt. In de Angelsaksische wereld zijn Mencken en Huxley prachtige voorbeelden van haters en iconoclasten. Maar men kan niet steeds doorgaan om als Ter Braak, een miniatuur-Huxley en een lilliputter-Mencken combineerende, het totale beeld der wereld voortdurend te miskennen en onvermoeid te zoeken naar slachtoffers of naar “misstanden”, die gesaneerd, ontmaskerd, geanalyseerd etc. moeten worden; (m.a.w. waarop men zijn polemische en haat-instincten bot kan vieren). Dit leidt tot een complex, waaraan de drager zelf eerlang moet ten onder gaan.’ | |
[pagina 312]
| |
alles, wat er in wordt gebracht, onherroepelijk stikt en bezwijkt - hetzij een bloem, hetzij een vers, hetzij een menschelijke aandoening. Dit strijdmiddel nu is ten eenenmale unfair, omdat het zoo gemakkelijk dreigt te worden. Wie eenmaal zijn intellect heeft geschoold in het hanteeren van dit wapen (en Ter Braaks hersenen malen rusteloos) zuigt alle verschijnselen in dit psychisch luchtledig en laat het daar verschrompelen en zieltogen. Deze zuurstoflooze ruimte heeft geen communicatie meer met de realiteit; zij is daarvan afgesloten, zij bevindt zich ergens in zichzelf, leeg, doodelijk en doelloos’. ***
In ‘Rex’ uit Guido Eeckels gegronde klachten, terloops over de fransche romankunst, en voornamelijk over de vertalingen uit vreemde letterkunden: La fièvre de la traduction qui s'estdé clarée en France il y a quelques années, ne semble pas devoir se calmer de sitôt. Le roman français est encore en pleine crise et les éditeurs se voient forcés de vivre sur les réserves de l'étranger. Pour un Voyage au bout de la nuit, que de romans-fleuves monstrueux, que de futilités, que de bavardages oiseux, que de vaine littérature! Il est aisé au romancier français d'écrire ce qu'il est convenu d'appeler ‘un beau livre’, il lui est devenu impossible d'écrire un bon roman. Il faut en accuser la virtuosité technique, apanage exclusif de l'homme de lettres latin, et aussi cet état d'esprit qui consiste à croire que le tour de passe-passe est la forme suprême de l'art. C'est à bon droit que Jean-Pierre Maxence, parlant d'un livre français récent, notait un retour à Anatole France. Le jeu des idées, si captivant soit-il, dégénère rapidement en jeu de mots. Il ne suffit pas de se moquer habilement du lecteur. On réussira peut-être à lui donner le change pendant quelque temps, mais il faudra déchanter tôt ou tard. | |
[pagina 313]
| |
d'Aldous Huxley a évidemment amené la traduction d'autres livres du même auteur. N'allez pas croire toutefois qu'on se soit donné la peine de choisir, dans l'ensemble de son oeuvre, les livres les plus représentatifs. On a rapidement bâclé une traduction de Two or three Graces, on a passé son beau roman Those barren leaves sous silence et voici qu'on publie maintenant la traduction française d'Antic Hay. Le lauréat du Prix Goncourt pour 1931 - à qui l'attribution d'un prix littéraire a conféré une certaine autorité - M. Jean Fayard a beau écrire: ‘Non seulement Aldous Huxley est un écrivain remarquable, mais encore il constitue dans l'Angleterre contemporaine un phénomène très curieux. Il est intelligent!’ Il n'en est pas moins vrai que Antic Hay est un livre profondément insignifiant. Le récit, mince et fantaisiste, est entrelardé de notes et de réflexions d'un cynisme facile, qu'on retrouve dans les premiers livres de tous les auteurs ‘brillants’ en général et d'Aldous Huxley en particulier. Nous ne voyons vraiment pas l'utilité de cette traduction. Huxley s'y montre arrogant à souhait, oublieux des vérités les plus élémentaires, habile au point de se laisser prendre à ses propres plaisanteries, bref, ‘intelligent’ dans le sens que M. Jean Fayard attribue à ce mot. ***
In datzelfde bladje vinden we een kritiek op de vereeniging van Vlaamsche letterkundigen. Het stukje is onderteekend ‘R.B.V.’ initialen die wij niet kunnen thuiswijzen. Deze R.B.V. weet dat hij ‘des rugissements et une levée de boucliers’ zal uitlokken. Daarom had hij zijn naam voluit moeten schrijven. De mensch hebbe den moed van zijn daden. Dus tegen de Vl. Ver. van Letterk.: ‘Car elle existe. Mais oui. Et, comme dans notre petit pays la gent de lettres est nombreuse, elle groupe plusieurs centaines de membres. On ne sait pas très bien à quoi elle sert, sinon à organiser des déjeuners, mais il n'importe. Même, elle édite un bulletin mensuel. On y trouve des chroniques pigées la plupart du temps dans les autres revues, les habituels coups d'encensoir et un utile répertoire d'adresses. Le malheur est que la dite association accueille pêle-mêle les écrivains sérieux et les... mettons ceux qui ne sont pas sérieux. Cela fait que M. Hubert Krains y voisine avec M. Machin, gloire locale de Gouy-lez-Piéton, et M. Maeterlinck avec M. Tartempion. C'est assez rigolo. | |
[pagina 314]
| |
l'association, la publication d'un certain nombre d'ouvrages, ou certaines collaborations, liyres et articles qui seraient examinés sérieusement par un jury sévère et impartial? Pour l'instant, il suffit, en fait, que l'épicier du coin signe un papier dans le journal local, le voilà sacré écrivain et membre de l'association, pour peu qu'il y aille de sa cotisation! L'édition belge est encombrée par assez d'invraisemblables horreurs pour qu'on prenne quelque soin à établir une discrimination nette entre l'homme de lettres et le pitre. ***
Wij dachten dat Willem Kloos het toppunt bereikt had, toen hij in den gezegenden ouderdom van om en bij de zeventig, zijn liefdebrieven begon uit te geven; maar intusschen is hij, langs zijn binnenwaartsch diep-in-zichzelf schouwend, schoon levenslustig wijl immer waakzaam psychisch diep-innerlijk, nog dichter genaderd tot het achterste allerinnigste wijl steeds bedachtzame Al-Zijn, zoodat hij nu ook met de publicatie van de Nieuwe Gids-redactie begonnen is. Aldus vereenigt hij brieven zonder het minste belang, over het verzenden van een drukproef b.v. of het frankeeren van een pakje drukwerk. Er zal wel niets te doen zijn aan deze hoovaardij, zooniet zouden we wel wenschen dat Kloos eens las wat Frans Rrens vóór een paar weken in de Maasbode schreef: ‘Wanneer ik mij in mijn herinneringen verdiep en er een waarachtig beeld uit wil ophalen van de beweging van '80, die onze taal heeft vernieuwd, zie ik mij verplicht op te komen tegen de eerst in latere jaren (o.a. door Donker in zijn “Vernieuwing onzer Poëzie”) geuite bewering van een leiderschap in deze beweging door Willem Kloos. Neen, er was geen leider, zooals Donker beweert, en de een was evenwel pionier als de ander. De oprichting van het tijdschrift is 't werk geweest van Paap, Kloos, v.d. Goes en van Eeden. Daarna oefende de redactie slechts het gewone gezag uit van elle redacties. Deze losheid was juist voor ons een bekoring en hield ons bijeen. Kloos werd redacteur-secretaris en de anderen lieten hem dat gaarne over. Over iedere historische periode ontstaan legenden. De nakomer heeft er behoefte aan om te synthetiseeren; de oneindige verwevenheid der stroomingen en gebeurtenissen schrikt hem | |
[pagina 315]
| |
af, is ook niet meer na te gaan en het aannemen van een leiderschap bood zich hier aan als een welkome en vereenvoudigde oplossing. In dien tijd heeft Kloos zelf ook nooit de leider willen zijn en als latere historici hem dat hebben gemaakt, dan heeft hij dat zich eenvoudig laten aanleunen. Jacques Perk was de eigenlijke pionier en Kloos is de voornaamste dichter van de generaties van '80 geweest en gebleven. ***
Dezelfde Frans Erens schreef in De Nieuwe Gids zeer lovend over het nieuwe boek van Dom Willibrord Verkade ‘Der Antrieb ins Vollkommene’ waaruit in dit tijdschrift enkelehoofd stukken als primeur zijn verschenen. ‘Bij de eerste lezing geeft het den indruk alleen mooi te zijn en ook belangwekkend op vele plaatsen; maar de blik is dan nog niet genoeg in de diepte doorgedrongen; slechts na een tweede aandachtige lezing wordt de ondergrond vermoed en het boek wordt al mooier en mooier. Dit mag de toetsteen heeten voor de innerlijke waarde van een werk; Jan Verkade is een monnik, voor wien het uiterlijk der dingen slechts bijzaak is, maar wiens stijgende gedachten en gevoelens tot hooge zuiverheid zijn opgevoerd. Er is | |
[pagina 316]
| |
hier een volslagen afwezigheid van mooischrijverij, doch de taal past zich op iedere bladzijde aan den inhoud en den gang van het verhaal aan. Daardoor is dit een klassiek boek. Pertinax. |
|