| |
| |
| |
Kronieken
I
Kroniek uit Amsterdam
door Anton van Duinkerken
Voorjaar 1933.
Nieuws van de Dichters.
De katholieke dichtkunst ontwikkelt zich in Nederland naar een nieuw ideaal: zij vindt nauwer samenhang met de godsvrucht van het volk. In het algemeen is dit merkbaar uit de toename van katholieke gelegenheids-liederen. Tien jaar geleden waren die schaarsch, althans onder de jongeren. Tegenwoordig daarentegen stijgt hun aantal, en - wat meer zegt - hun waarde. Het meest verheugende nieuws bezorgde wel Pater Jac. Schreurs M.S.C., die binnenkort een dichtbundel uitgeeft, getiteld ‘Nis en Nimbus’. Na de publicatie van eenige proeven daaruit in de maandbladen ‘De Gemeenschap’ en ‘Roeping’, en ook in de ‘Dietsche Warande en Belfort’ is het niet voorbarig meer, dat wij schoone verwachtingen dragen, want de voorproeven beloven iets heel bijzonders. Pater Schreurs is altijd een eigenaardige gestalte geweest in het katholieke litteraire leven. Hij heeft nog meegewerkt aan de bladen der ouderen, het maandschrift ‘Van Onzen Tijd’, geredigeerd door C.R. de Klerk en Maria Viola, en het maandschrift ‘De Beiaard’, geredigeerd door Gerard Brom. Zijn verzen waren toen frisch en vol lentegeluid. Hij heeft ze bijeengebracht in twee kleine bundels, het eene was geheel opgedragen aan Onze Lieve Vrouw en heette: ‘Voor U alleen’; het andere werd heel juist gekarakteriseerd door zijn titel: ‘Voorjaar’.
Toen kwam de jongere beweging met het maandblad ‘Roeping’. Pater Schreurs heeft geen leiders-natuur, hij bleef in den litterairen strijd bescheiden op den achtergrond, maar nu en dan hoorde de getrouwe ‘Roeping’-lezer zijn zuiver geluid. Tot er weer een bundel bijeen was, ‘De Bloeiende Wijnstok’ met eenige primitieve liederen, erin, die elk gemoed ontroerden. Het was juist in de jaren van den felsten strijd, dat dit weinig programmatische bundeltje verscheen. Doctor Molles beoordeelde het in ‘Roeping’ en sloeg het geheel in
| |
| |
elkaar. Geen spaander bleef heel. Pater Schreurs, door deze ontvangst van zijn werk ontmoedigd, zweeg eenige jaren.
Intusschen was te Utrecht een nieuw letterkundig maandblad gesticht, ‘De Gemeenschap’. In een der nummers van den tweeden jaargang schreef Albert Kuyle een kort stukje over het zwijgen van Pater Schreurs. Waarom was deze zuivere dichter zoo hardhandig aangepakt? Waarom was hij tot zwijgen gedwongen door de haastige kritiek, terwijl het geduldige publiek hem niet vergat en op hem wachtte?
Langzaam herleefde de zanglust. Maar nu kwam een nieuwe Pater Schreurs voor den dag. Een zingende volksman, die de heiligen aanriep met de stem der heele, zingende parochie. Een moderne Stalpart van der Wiele.
Groot succes beleefde Pater Schreurs met zijn missiespel ‘Omnis Terra’, opgevoerd op het marktplein te Sittard met medewerking van heel de katholieke jeugd en onder grootse belangstelling der gansche gemeente. Hij heeft thans een nieuw spel gereed, dat ‘De Christophoor’ zal heeten en waarin de legende van den Heiligen Christophorus voor hedendaagsch publiek bewerkt is. De heilige wordt er in voorgesteld als verzinnebeelder van het opgroeiende geslacht, dat den geest van Chrsitus moet dragen in een ontwrichte maatschappij.
Ofschoon hij met deze spelen een tot heden onbekende en zelfs niet vermoede zijde van zijn talent heeft getoond, kan men toch zeggen, dat Pater Scherurs in eersten aanleg een lyrisch dichter is. Het beste, wat hij maakt, is altijd een lied. Het blijkt weer uit zijn heiligen-liederen, die hij nu gaat bundelen, en waarvan ik er een wil overschrijven, omdat het zoo volksch is van toon en ook een tikje van den goeden primitieven humor meedraagt, die immers geoorloofd is aan de huisgenooten der zaligen. Sint Sebastiaan, de Romeinsche martelaar, die met pijlen doorschoten werd, en sedertdien bemind is als patroon der schuttersgilden, staat aan den martelpaal:
Zijn dàt een schutters, o mijn God,
Zie toe, hoe bot en in den wilde
zij losgaan op uwen armen bloed;
hoe telkens als in been en buik en voet
| |
| |
oneindig zoet uw dienaar zegt: ‘niet goed!’
daar eindelijk een treffer trilde
en Sint Sebastianus rilde
en rekkend riep: ‘'t is roos!’ -
en liet zijn blijde leven in zijn bloed!
Toen joelde 't bot, mispuntig gilde,
dat later tot patroon Hubertus koos
en sindsdien vele rozen voert in schilden
Om den kostelijken humor der vier laatste regels te begrijpen, moet men de schuttersgilden kennen, maar is er in Vlaanderen of Brabant iemand, voor wie ze vreemdelingen zijn? Zeker is er niemand zoo in Limburg, het land van Pater Schreurs, wiens poëzie een beetje zuidelijkheid brengt in de gedegen letterkunde van het Noorden.
*
Jan Engelman blijft onze lyricus bij uitstek. Hij heeft zich beklaagd dat hij altijd wordt achtervolgd met een aanduiding, die hij zelf eens gaf van de zuivere lyrische verskunst. Hij sprak van het ‘musisch’ dichterschap en sedertdien is hij de ‘musische dichter’. De titel mag hem hinderen, zooals wij allemaal het meest gehinderd geworden door de dingen, die het best geslaagd worden geacht van ons, maar de titel is juist. Jan Engelman's dichtkunst is muziek. Zijn inspiratie komt tot hem als een wijsje zonder woorden; hij legt er heel zijn wezen in en dan spreekt het gedicht niet, maar het zingt van zelf, begeleid door het wonderbaar instrument, dat ons hart is. De dichter van ‘Het Roosvenster’ en van ‘Sine Nomine’ liet weer van zich hooren; hij gaf in zeer beperkte oplaag een nieuwen bundel uit, getiteld ‘Tuin van Eros’, waarin hij de aardsche liefde bezingt. Maar het mooiste fragment voert hem spontaan naar de hemelsche liefde, want er is niets op aarde, dat ons voldoet. Het beste, wat wij verwachten kunnen van de wereld, is heimwee naar het vaderland. Dit heimwee leeft in Engelman als een stellige hoop; daarom is hij een echt katholiek dichter, al spreekt hij soms te vrijmoedig over het aardsche, vooral in dezen nieuwsten bundel.
| |
| |
Op Aschwoensdag verscheen het ‘Centrum’, het Utrechtsche katholieke dagblad, waarvan Jan Engelman mederedacteur is, met een gedicht van zijn hand, dat beter verdient dan het ééndagsleven van de krant. Ook dit gedicht bevestigt die streving van de nieuwe katholieke poëzie om zich te verdiepen in de volksdevotie en om de oude katholieke waarheden op nieuwen toon te laten zingen. Ik laat het hier volgen; de titel is ‘Aschwoensdag’:
Hier is mijn voorhoofd, maak het grauw!
Gij zijt nabij, o dood, o kou:
gij die mij kent en kennen zal
in 't allerlaatste carnaval.
En neem mijn masker, 't is te vuil
als men mij aflaat in die kuil
met smalle handen, wit gezicht,
en afsluit van het winterlicht.
Eens wordt weer alles zoo het was:
het ranke lijf een handvol asch
en op mijn leden staat een kind
te zingen in den voorjaarswind.
*
Wil men meer bewijzen van de herleving der traditioneelekatholieke motieven in de nieuwe Nederlandsche dichtkunst? Het Kerstnummer van ‘De Gemeenschap’ gaf ze, met zijn groote hoeveelheid kerst-lyriek van de dichters Chris de Graaff, Jac Schreurs M.S.C., Pierre Kemp, en vooral A.J.D. van Oosten. Deze laatste die op 17 October 1930 te Delft werd gedoopt en die in Januari daaropvolgend toetrad tot de redactie van ‘De Gemeenschap’, heeft zich geleidelijkaan een uitzonderlijke plaats veroverd onder de jongere literatoren. In leeftijd de gelijke der oprichters van ‘De Gemeenschap’, ontwikkelde hij, als geboren Protestant, zich buiten hun milieu, en niet bijzonder snel, zoodat zijn werk betrekkelijk minder aandacht verwierf bij het katholieke publiek dan het werk zijner tegenwoordige vrienden. In den laatsten tijd trof deze productieve dichter echter het katholieke gemoed door een verskunst, die eenerzijds opmerkelijk aansluit bij eeuwen van katholieke traditie,
| |
| |
terwijl ze anderzijds zoo nieuw scheen, dat men een ongebruikt woord zou willen vinden om deze eigenaardige harmonie tusschen oude romantiek en nieuwe zakelijkheid samenvattend aan te duiden. Zijn bundel ‘De Wonderlijke Weg’ verhaalt in verzen zijn bekeeringsgeschiedenis, nadien schreef hij een nieuwen, actueelen bundel, die ‘Nood der Tijden’ zal heeten en in 1933 verschijnt.
Om te toonen, hoe de niet-katholieke kritiek in Holland reageert op zoo'n bekeeringsbundel neem ik hier eenige regels over uit de beschouwing, door Maurits Uyldert in het Amsterdamsche ‘Algemeen Handelsblad’ aan ‘De Wonderlijke Weg’ gewijd. Maurits Uyldert behoort tot de z.g. Noordwijksche School, dat zijn de volgelingen van Albert Verwey. Hij heeft geen uitgesproken godsdienstige confessie, wat in Holland lang niet wil zeggen, dat hij een atheïst in den groven vorm des woords zou zijn. Ziehier wat hij schrijft:
‘Het is inderdaad een wonderlijke weg, dien Van Oosten is gegaan, en de achttien gedichten van dezen bundel zijn als even zooveel mijlpalen langs 's dichters geestelijke baan. Het komt meer voor, dat een primitieve en intuïtieve natuur zich in den loop der tijden geestelijk scherpt tot een critische gesteldheid, welke aan het analyseerend verstand volle vrijheid laat. Doch het is zeldzaam, dat de critisch en dialectisch ingestelde geest zijn moeizaam ontgonnen gebied vrijwillig verlaat om zich te wenden naar de sfeer, binnen welke iedere critiek voor gevoels-overtuiging zwijgen moet en de analytische rede overvleugeld wordt door een religieuze synthese, die niets is dan een oordeelloos aanvaarden, een spontane overgave.
Wat vooral ‘wonderlijk’ genoemd mag worden is, dat deze dichter de aldus doorleefde geestelijke evolutie ‘wonderlijk’ noemt, inplaats haar te aanvaarden als natuurlijk gevolg van innerlijke openbaring en dus als ‘natuurlijk’.
Van Oosten is een echt gelegenheidsdichter in den zuiveren zin. Hij vindt zijn inspiratie in de actualiteit. Het kenmerkt hem, dat hij een lied dichtte voor het ‘Heilig Jaar’ 1933, op een toon, die massaal kan worden gezongen, zooals Schaepman's ‘Aan U, o Koning der Eeuwen’. Dit lied is wel niet zijn zuiverst-lyrische prestatie, maar ik schrijf het hier over, omdat het alweer aantoont,
| |
| |
hoe de katholieke dichtkunst zich in de door mij geschetste richting ontwikkelt:
Anno santo
Die slechts vaag door Uw profeten
zijt voor-zegd en voor-geweten,
schenkt aan ons de heerlijkheid
tusschen vieren en vergeten
U bij eeuwen uit te meten
in de ruimte van den tijd!
aller uren vurigst vragen,
aller schepslen felste strijd
aller harten innigst klagen
aller zielen liefst behagen
Heer, zij thans U hóógst-gewijd!
Meerder liefde, dieper glorie
U door heel Uw Kerk gebracht
gansch haar lichtende historie
tot een beeld van Uw victorie,
tot een teeken van Uw kracht!
Anno Santo! Laat ons keeren
tot het wonder van des Heeren
lijden - dood - verrijzenis!
Heilig Jaar van jubileeren!
vlam voor Gods gedachtenis!
Ook als prozaschrijver heeft A.J.D. van Oosten een vaste plaats, in de buurtschap (en voorloopig in den schaduw) van Albert Kuyle. Hij zal in 1933 zijn merkwaardige novellen bundelen; ze geven in een korten, scherpen stijl de sociale kroniek van het hedendaagsche leven.
Schreef ik deze maal wat uitsluitend over de groep van ‘De Gemeenschap’, in een volgende kroniek hoop ik de andere groepen te beschouwen.
| |
| |
| |
II
Noorsche letteren
Sigrid Undset Naturaliste.
(Naar aanleiding van haar laatst-verschenen werk: ‘Ida Elisabeth’)
door Jôrgen Bukdahl.
Is het mogelik meer dan een toeval, het is een feit dat de twee voornaamste Noorse Naturalisten, vrouwen zijn: Amalie Skram en Sigrid Undset. Ze zijn onverbiddelike zoekers en pluizers; wantrouwig staan ze tegenover het schitterend zeepbellen-gespeel der fantasie, wetend dat de kleurige zeepbellen openspatten en dat het zeepwater pikt in de ogen, dat na de roes der illusies komen moet de bittere dronk der ontgocheling. Voor beide is dichten een morele aangelegenheid (al sloeg de bourgeois-mentaliteit ze allebei in de ban wegens immoraliteit!), ze willen de mensen harden met ze te geven een begrip hunner werkelike verhouding tot gemeenschap en innerlik leven, in het licht stellen de meest innerlike en onwraakbare waarheid, die meteen werkelikheid is. Natuurlik op de eerste plaats de verhouding tussen man en vrouw, met de daar bij uitstek talrike zeepbellen en het zo bijtend zeepwater. Ook zijn hunne boeken geen bakvisjes-lectuur, om de eenvoudige reden dat het leven voor deze nog niet heeft gebracht de ontgocheling, die een vereiste is om de grondtoon te kunnen vatten van het werk dezer twee grote Noorse schrijfsters. Ze hebben een hoekje der natuur door een temperament, een stadsmidden, een dorpsmidden, heel een geslacht, een middeleeuws milieu, een volksklas, b.v. de klas der kantoormeisjes, een der hoofdmotieven uit Sigrid Undset's eerste periode. Ze hebben hun gegeven niet aangevat met speelse zinnen, zich er niet door laten verblinden; ze lieten zich door de behandelde stof niet brengen tot verrukking of vervoering: ze hebben ze aangevat met vaste, onontkoombare greep en uitgeperst tot het laatste bittere weten.
Het lijkt soms wel of ze zich op het leven hebben willen wreken met te ontsluieren wat een gekalkt graf het is; het kennen der ontgo- | |
| |
cheling wordt omgezet in een psychologie, die gruwbaar werken kan in haar onaanvechtbaarheid en pijnlik in hare omslachtigheid. Hamsun sloeg de gouden mantel der illusies om de gefolterde ziel, en heel zijn literaire arbeid, die één lange roman is, behandelt de menigvuldige trucs die de mensen moeten aanwenden om die illusies gaande te houden. Zijn personagiën misleiden anderen en bedotten meteen zichzelf: vandaar gemeenheid, koketterie, heimelikheid.... Hij weeft de gouden draden door het weefsel der levensleugens, hij is romantieker, en weet dat de mens de werkelikheid niet dragen kan, zonder verlamd te worden. Hamsun is dionysiaans: de ware eeuwigheid voor hem ligt in het ogenblik; en het betoverende van zijn werk, opgevat als iets meer dan taal, is zijn vermogen te gekken met zichzelf en met zijn werk.
Niets is de twee Noorse schrijfsters meer vreemd. Zij zien niet de gulden draden in het weefsel der levensleugens, enkel de grauwe. De mensen bedriegen en beliegen elkaar ook wel in hunne boeken, maar ze doen het niet met de brio die de verontschuldiging in zich draagt. Geen prachtige doodslag, geen geëxalteerde zelfmoorden in hunne boeken: de mensen pijnen elkander dood. Het eerste is een romantiese uitzondering, het laatste is naturalistiese regel.
***
Sigrid Undset's laatste boek stamt in rechte lijn van Ibsen's ‘Wilde Eend’, drijft echter het probleem en de mens nog verder door, doorheen de levensleugens, en stelt ze tegenover de dood. Daarbij nog is de best gelukte figuur uit het boek, de oude Braató, een Hjalmar Ekdal - figuur, psychologies zodanig uitgediept dat men eens te meer bewonderen moet S. Undset's geniale speurzin naar wat woelt in de diepste verholenheid van het mannengemoed. - Een groots werk, uit één geut, zonder katholieke of andere bijbedoelingen, en tevens een volkomen modern werk, het Noorwegen van 1930 met radio, funkis, e.d. een ontleding der moderne, heimloze jonkheid, maar vooral van de dappere poging der ouderen om zich op te houden in tegenstroom en tegenslag. Zo staat voor ons eerst en vooral de hoofdpersoon, Ida, de centrale figuur, een vrouwentragedie oud als het huwelik zelf, en toch telkens weer nieuw bij elk herbeleven doorheen de scheppende geest van een kunstenaar.
Sigrid Undset's motief, het steeds wisselend thema van al hare
| |
| |
boeken, is het enigma der vrouwenpsyche. Wat men ook dele en schifte met nog zoveel zorg en psychologies doorzicht, het sommetje gaat niet op zonder rest. De botsing van eros en erotiek, van physiologie en zieleleven, heel het register, ja de vele registers, schakeringen en tegenstellingen, het onlogiese en het harmoniese, het dierlik egoïstiese: moeder, nest en jongen, en doorheen dit alles die alomvattende mildheid die opslaan kan als een vuurzuil doorheen een harde laag van saamgeronnen lava, alles wat een man opsteigeren doet en hem betoveren kan, dat mirakel, waar het sublieme raakt aan het allerlaagste, Madonna en Maria Magdalena: dit alles is Ida Elisabeth, klaar, afgelijnd, doorheen de vijfhonderd bladzijden van dit boek.
S. Undset vat hier opnieuw het thema aan dat ze ontwikkelde in ‘Jenny’ en ‘Kristin Lavransdatter’. Het is verkeerd te denken dat groote kunstenaars steeds nieuwe gegevens behandelen. De meeste zijn groot omdat ze telkens wat nieuws te schrijven hebben over een zelfde onderwerp. Dit was het geval van Hamsun, die in het Nagelmotief het thema vond voor zijn variaties, lijk Sigrid Undset het vond in ‘Jenny’. In deze roman, de eerste waarin haar schrijverstalent zich toont in zijn volledige gaafheid, stelde zij het type Jenny tegenover het type Franzeska: twee vrouwentypen die de spanning dragen van heel haar literair werk. Jenny is de vrouw voor wie liefde het noodlot is: slechts eenmaal laait het vuur op, maar brandt dan in tot op de bodem; zulke vrouwen geven slechts eens, maar geven dan alles. Franzeska is de vrouw voor wie liefde een tijdverdrijf is, goud dat wordt uitgewisseld voor pasmunt; zij kan niet lief hebben, enkel verliefd zijn. Met een anti-vrouwelike scherpzinnigheid, uitsluitelik vrouwen eigen, heeft S. Undset de psychologie van dit type gegeven, vooral in de figuur van Bjórg in ‘Den braendende Busk’.
In het nieuwe boek duikt dit type op in Else Braató, een bijfiguur slechts, maar zo vast omlijnd, dat ze in onze herinnering scherper staat afgetekend dan de alzijdig belichte en doorlichte hoofdfiguur. Die knusse matheid in heel haar wezen, die genotzucht en die onverschilligheid, die loomheid en die nukken, het wordt ons alles voorgesteld in weinige regels, maar doorgevoerd met een haast diaboliese vastheid, geleid door een scherpzinnigheid, die nergens afgeleid wordt van de weg naar het doel: het doorzicht van de haat.
Evenals Sigrid Undset twee vrouwentypen heeft, heeft ze ook
| |
| |
twee mannentypen, die eveneens optreden in haar nieuw werk. Het ene is de Erlend-figuur, nietsnut en geni, de opgeschoten lummel die nooit volwassen raakt en daardoor het moederlik gevoel roert in de vrouw. In het nieuwe boek heet hij Frithjof Braató en is gehuwd met Ida. Hij wordt niet verheven tot op Erlend's plan, hij heeft niet die glans over zich, die onversaagde spontaneïteit, de lokkende kracht van zijn charme die Kristin betoveren en verbitteren kon te gelijk, maar ze vast omstrikt hield tot haar doodsuur toe. Maar de grondelementen zijn dezelfde: Erlend en Frithjof zijn fantasten, vadsig en grillig, kwajongens ten slotte die voortgaan met hun spel, wijl de vrouwen de plichten dragen van het dagelijks leven. Maar om Frithjof straalt geen glans-aureool; evenmin krijgt hij het relief van een ver middeleeuws milieu. Ten slotte verlaat Ida hem ook en verhuist naar het Oostland waar ze als naaister voor zichzelf en de kinderen de kost verdient. Hier komt ze in aanraking met Trygge Toksvod, Sigrid Undset's twede mannentype, die denken doet aan Simon Darre in ‘Kristin Lavransdatter’, de flinke, voorkomende, welgemanierde en begrijpende, maar vooral fijnvoelende en hartelijke man. Hij wil haar huwen en kan hare toekomst en die der kinderen verzekeren. Ten slotte weigert ze toch. Ogenschijnlik om wille van de kinderen, feitelik om Frithjof.
Deze heeft de tering en komt op een sanatorium niet verre van daar. Hij heeft haar bedrogen, haar alleen laten dragen 's levens lasten en plichten; en toch is hij nog iets meer dan de vader van haar kinderen, toch bestaat er tussen hen iets meer dan liefde - die ten minste bestaan heeft, want nu is ze lang gedoofd. Sigrid Undset zegt niet rechtstreeks wat het is. Maar op de laatste bladzijde geeft ze te verstaan dat er in het huwelik iets is van godsdienstigen, sacramentelen aard: de dood leert het nu aan Ida, die voor het overige leeft als heiden, en nooit de tijd gevonden heeft voor andere en grotere dingen dan de zorg voor haar huishouden. ‘Hier was ze nu bij Frithjof, met zijn vader en moeder, bij Frithjof die sterven ging, en niets hadden ze gemeens met elkaar dan het leven. Ze leefden allen, en allen moesten ze sterven - Frithjof's beurt kwam eerst, maar ook de hunne zou eens komen. Al datgene waarmede de mensen het leven tot iets maken: liefde, arbeid, verantwoordelikheid, jawel, dat waren en bleven belangrijke dingen, altijd en overal - alleen lag er van nacht als een lichtschijn of een schaduwvlak over dit alles, zodat vorm en kleur, die het ene menseleven van het andere onder- | |
| |
scheiden, verdween, en slechts de stof, die elkeen ontving, om er zijn leven uit te boetseren, die voelde ze aan als klei die ge vastgrijpt in het donker. Het leven dat een mens ontving, dat hij gebruiken moet, och kort nadien moet hij het weder afgeven en sterven.’
De grondtoon van ‘Olav Audunssón’ schijnt in dit nieuw boek door in een der bijkomende replieken, waarin de schrijfster vorm geeft aan hare persoonlike gevoelens en de handeling commenteert. In de dood ligt de verklaring van Frithjof's diepste wezen: ‘Niet dat ze zich zelf ooit had voorgesteld dat dit een Frithjof was die ze ooit gekend had, of dat ze onder zijn wezen, of altans de schijn ervan, vermoed had die schoonheid, die was als een verre jeugd, ongenaakbaar en rein. Het was iets onbegrijpeliks en raadselachtigs, dat wat ze zag in Frithjof's dode wezen. Het was misschien de weerschijn van iets dat men gemeend had Frithjof te zijn of te zullen worden - een glimp van datgene waarvoor een mens bestemd is, en die men mogelik bemerken kan die enkele ogenblikken na iemands dood, voordat de intredende ontbinding het heeft weggevaagd.’
Dit weten heeft ze uitgewerkt met zuiver naturalistiese middelen. Niet in dit boek alleen, ook in al de andere. Men late zich niet om den tuin leiden door het trillend azuur en de gulden gewaden der middeleeuwse romans. Daarin ligt geen romantiek: dat is enkel de afstand die de stof veraanschouwelikt en perspectief aanbrengt; het problema is hetzelfde als in de eerste hedendaagse romans: wat al ontgochelingen kan een mens dragen, hoe diep kan de wonde geslagen worden, eer de menselike reserven zijn opgebruikt? Hoe sterk mag de dosis zijn van het gift der levenswerkelikheid en der mensenkennis? Daar gaat het om in ‘Kristin Lavransdatter’, vooral in ‘Olav Audunssón’. S. Undset's hoofdfiguren zijn allen gedoemd tot het lijden; in het lijden, in de verguizing liggen ze vastgekluisterd, en allen moeten ze proeven het bittere levenswater, tot de gouden globe barst en het zeepwater in de ogen pikt en ze ziende maakt.
Nooit verheft ze zich ook maar een duim boven de grond, om door godsdienstige of lyriese stemmingsmotieven de werkelikheid te vergulden of het lijden te milderen. Haar dichterszin is niet rijk, maar sterk, en perelt op in de rustplaatsen van de noodlots-romans: schetsen uit de natuur of kindertoneeltjes. Maar het geniale ligt in hare mensenkennis en in haar starre moed de werkelikheid onder 't oog te zien. Hare verbeelding is niet machtig, niet levendig, maar heeft een eigen gloed, een stille sterkte, die langzaam de stof opheft
| |
| |
en vleugels geeft. Haar stijl is vast en mannelik, als vloeibaar asphalt; naar gelang men leest stolt hij en krijgt een eigenaardige gedempte glans; er leeft iets vertrouweliks en gemoedeliks in, 't is alledaagsproza: denkt even aan het verschil met Hamsun's zondags-stijl, die gensters schiet, wiens betekenis reikt tot over het communiqué, die zijn bestaansreden vindt in zich zelf, en door zich zelf het thema dient. Maar de dienaar spot wel eens met zijn heer en neemt hem in 't ootje. Sigrid Undset is ernstig: haar boek kent geen lach. Er steekt een donker pathos in. Alle Hamsun's verguldsels rijt ze van haar mensen af, zodat alleen overblijven de raadselachtige, diepere elementen waar alle mensen een donkere gemeenschappelikheid hebben, ingesperd als ze zijn in het gemeen gevang van het bestaan.
Naturalisme. Ja, niet als gevolg ener levensbeschouwing, maar als bouwstof. Over het algemeen biedt S. Undset een nauwe gelijkenis met Flaubert, met Zola heeft ze gemeen de brede en gedetailleerde voorstelling der stof. In het beeld dat ze geeft van de familie Braató: Frithjof, Else, en hunne ouders, heeft hare psychologie wel iets weg van een geslacht-biologie, maar getemperd door een nauw merkbare, fijne humor, een nieuw facet van haar schrijverstalent, een humor welke deze beschrijving maakt tot het volmaakste wat ze geschreven heeft. Zo zijn die mensen. Ze dragen in zich, door erfelikheid en aanleg, een innerlike onmogelikheid anders te worden. Het leven, dat een harde school is, heeft op hen geen vat. Geniaal is dit fatalisme mee verwerkt in de schildering van hun levenslot. Schuld of onschuld, wat weten wij er van af? Gebonden zijn we allen aan het rad van het bestaan en aan het noodlot. Het is deze visie die Sigrid Undset in dit boek over het naturalisme heen voert; wat hier ontsluierd wordt aangaande de hoofdpersonen staat haar nauwer in de werkelikheid dan op papier en in verbeelding. Gezien van dit gezichtspunt uit is het boek meer dan een kunstwerk: het is een belijdenis, een biecht. Wat ten andere al haar boeken zijn. Haar rol is het geweest zich met behulp van het naturalisme als werktuig op te werken over dat naturalisme heen. Hare bekering steunt niet op extase of lyriek: daar heeft ze zo bitter weinig van, - maar op begrip en vernuft. Ze laat het gevoel niet voorthollen waar het verstand te kort schiet. Ze werd de grote ontmaskeraar van die levensleugens, welke weleens genoemd worden de schitterglans van het bestaan. En dat werd ze, staande midden in de levensstroom, rotsvast als weinigen in de werkelikheid.
| |
| |
Aldus eindigt het boek. Na Frithjof's dood praat ze met haar zoontje dat wel onder de indruk is van vaders levenslot: ‘Wat er in hem gebeurd was heel dit laatste jaar, dat wist ze niet; maar het had hem in elk geval gebracht een bredere ontwikkeling, een diepere rijpheid. En alhoewel Frithjof's dode wezen haar nog voorstond als een teken dat het onbegrijpelike niet noodzakelikerwijze steeds onbegrijpelik bleef, toch voelde ze een warmte, een bevrijding in haar moederlik gemoed: die jongen hier wordt groot; eens zal hij zijn een volwassen mens, in goed en kwaad. Eens krijgt hij ook zijn deel in de strijd om het moeilik bestaan, maar daarin zijn man te staan, daarin reeds ligt een zeker geluk.’
| |
| |
| |
III
Engelsche Kroniek.
door Ds Raph. Kreemers.
De overledenen van het begin van 1933.
In onze vorige kroniek wezen we er reeds op dat de dood geweldig had huis gehouden onder de Engelsche schrijvers en vooral in het vrouwelijke kamp had gewoed. Het begin van dit jaar is er niet beter op geweest en ook de mannen hebben dezen keer hun tol moeten betalen. Bij uitzondering wordt dan ook deze kroniek uitsluitend gewijd aan een zevental schrijvers die het tijdelijke met het eeuwige hebben verruild.
Den 21sten Januari jl. overleed op tachtigjarigen ouderdom de groote Engelsche schrijver George Moore. Juist had het letterlievend publiek hem gehuldigd bij zijn 80sten verjaardag doch evenmin als den anderen grooten overledene: John Galsworthy, die even vóór zijn heengaan den Nobelprijs had ontvangen, schijnt een openlijke hulde hem goed te hebben gedaan.
Moore werd in 1853 in het Iersche graafschap Mayo geboren. Zijn vader was parlementslid en welstellend zoodat de zoon niet alleen aan huis zijn opvoeding genoot doch zelfs na het verscheiden van zijn vader geen materieele beslommeringen kende en zich uitsluitend aan kunst en letteren wijden kon. Van af 1872 studeerde hij te Parijs. Van huize uit was hij katholiek doch reeds in het Oscott College, waarheen hem zijn brave ouders hadden gestuurd, zat de ongodsdienstigheid hem zoo in de leden dat hij naar huis moest worden gestuurd. Later verloochende hij dan ook zijn geloof en werd zelfs een geweldige ‘papenvreter’. Afwisselend verbleef Moore in Dublin en in Londen doch sedert een zware operatie het vorig jaar verliet hij zijn huis in Pimlico niet meer waar hij dan ook overleed omdat zijn gezondheid te zwak was om een tweede heelkundige bewerking te ondergaan die zijn leven misschien nog wat zou hebben gerekt.
Uit het bovenstaande valt de drievoudige invloed af te leiden
| |
| |
dien hij onderging. Er is eerst en vooral een fransche invloed bij hem te bespeuren. Gedurende zijn verblijf te Parijs leerde hij de Goncourt, Barrès, Zola, Huysmans, Flaubert, de Symbolisten en de dichters, schilders en musici van dien tijd kennen en op dertigjarigen ouderdom was hij een der vooruitstrevendste volgelingen van Zola. Zijn werk: ‘Confessions of a young man’ werd zelfs eerst in het Fransch geschreven in 1886 en verscheen pas 2 jaar later in het Engelsch. Er zijn zelfs critici die beweren dat Moore het in de Fransche Letterkunde verder zou hebben gebracht dan in de Engelsche. Die Fransche periode is ook het eerste tijdvak in zijn letterkundig werk beginnende met den gedichtenbundel ‘Flowers of Passion’ (1887) en eindigend met zijn slechtsten roman ‘Vain Fortune’ van 1890.
Onder den invloed van zijn ‘dear Edward’: Edward Martyn werd Moore een hartstochtelijk liefhebber van muziek en vooral van Wagner en Palestrina. Veel van de oudere en ook van de jongere musici komen aan het woord in zijn roman ‘Evelyn Innes’, een boek dat door niemand minder dan den bekenden musicoloog H.E. Wortham onder de beste ‘musical novels’ gerangschikt wordt. Martyn bracht Moore ook in aanraking met de Iersche Renaissance Beweging. Hij ging dan ook in Dublin wonen doch scheurde zich later af van deze beweging waaraan hij 10 jaren zijn beste krachten had besteed.
Naast dezen Ierschen invloed moeten we ook rekening houden met zijn godsdienstig verleden. In ‘Sister Teresa’ (1901), een vervolg op ‘Evelyn Innes’ van 1898 zien we het belang dat hij stelde in godsdienstige vraagstukken. Ook wel in ‘Hail and Farewell’ doch de volle uitdrukking van zijn gedachten op dit terrein komt pas in zijn godsdienstigen roman ‘The Brook Kerith’ (1916) waarin hij poogt het leven van Christus te herbouwen.
Het woord ‘godsdienstig’ dient hier echter cum grano salis genomen te worden. Een paar uitlatingen van Moore zullen ons duidelijk aantoonen van welken kant de wind waait. Hij schreef immers: ‘There is no moral law’; ‘Literature is entirely without influence on conduct’; ‘No catholic can produce literature’; ‘All education is harmful’ enz. Doch nog beter dan het geschreven woord wijzen zijn conversaties met allerhande menschen op zijn eigenaardige ‘godsdienstige’ gedachten. Wie daarover verder wenscht te worden ingelicht wijzen we op de artikels van Desmond Mac Carthy en John Eglinton in ‘Life and Letters’ (Maart 1933: p. 5-13 en 67-77),
| |
| |
de artikels van Osbert Burdett en Philip Gosse in London Mercury (Maart 1933, p. 415-427 en 427-434) en de bijdrage van Sylvia Lynd in The Book Society News (Maart 1933, p. 10-11). Al deze schrijvers wijzen er tevens op dat het karakter van Moore alles behalve aangenaam was en betitelen hem als een ‘rogue, naughty fellow, merry vulgarian’ en andere liefelijkheden meer.
Moore begon zijn letterkundigen arbeid als dichter doch verder dan twee bundels, de boven gemelde en ‘Pagan Poems’ (1881) bracht hij het niet. Onverdienstelijk zijn deze gedichten niet doch ze missen oorspronkelijkheid. Zijn gedachten over de dichtkunst in het algemeen vinden we het best weergegeven in zijn boek ‘Conversations in Ebury Street’ (1924). Het is niet te verwonderen dat Moore, die sterk aanleunt bij de Pre-Raphaëlieten, vooral te velde trekt tegen de ‘moralizers’, al kon hij zelf een beetje ‘moraal’ goed gebruiken, en verkondigt dat zuivere poëzie niet subjectief, niet ethisch en niet ideologisch is. Doch hij vergeet een beetje dat poëzie rechtstreeks in verband staat met de menschelijke behoeften en dat niet datgene wat in een dichtwerk gelegd wordt doch wel wat er uit gehaald wordt het succes van een gedicht uitmaakt en dat deze bijval afhankelijk is van den tijdgeest en den lezer. Waar Moore verder beweert dat zuivere poëzie over zaken handelt en niet over gedachten wijl de zaken met den tijd veranderen, slaat hij ook den bal glad mis. Zelfs als die dingen een objectieve werkelijkheid zijn, niet accidenteel bepaald door de zinnen, veranderen ze evenzeer als de tijd, en met den tijd. Er is geen poëzie van constante dingen doch enkel het scheppen van symbolen uit de stof van de zichtbare wereld om de veranderende sensibiliteit weer te geven.
Ook het dramatisch werk van Moore is minder belangrijk. ‘The strike at Arlingford’ had in 1893 slechts een matigen bijval en ook bij een heropvoering in 1923 oogstte het maar een ‘succès d'estime’. Met zijn volgend spel ‘The bending of the Bough’ (1900, een dramatisatie van den roman ‘Tale of a Town’ van E. Martyn en geschrevenn voor het ‘Irish Literary Theatre’, door Lady Gregory gesticht (cf. hierover onze bijdrage in Tooneelgids: 1932, p. 179-185 en 197-204) maakte hij ook geen ‘Schlager’ omdat het stuk alle werkelijkheid mist en de dialoog kleurloos is. Evenmin was het, samen met Yeats geschreven ‘Diarmuid and Grania’ (1901) een succes-nummer. Heel wat beter was zijn nieuwe bewerking van het stuk van 1913: ‘Elizabeth Cooper’ onder den titel ‘The Coming of Gabrielle’
| |
| |
(1920) dat door Dr. K. Arns een ‘sentimentale Komödie ohne Bühnenmäszige Schlagkraft’ betiteld en door J.T. Grein ‘a model of the art of expression’ genoemd wordt. Een mislukking was ook ‘The Apostle’ (1911) doch een uitbundigen bijval genoot ‘The making of an Immortal’ (1927) waarin op een kostelijke manier het auteurschap van Shakespeare's stukken behandeld wordt.
De groote kracht van Moore ligt in het proza en vooral in het verhalende proza. In de eerste periode van zijn proza-arbeid, waarover we boven spraken, schreef Moore hoofdzakelijk naturalistische romans onder den invloed van Zola en geeft hij lucht zoowel aan zijn latijnsche als zijn heidensche sympathieën. De tweede periode zet in met 2 romans die als zijn beste werken gelden: ‘Esther Waters’ (1894, herzien in 1920) en het vervolg daarop ‘Evelyn Innes’ (1898).
Letterkundig gesproken moge het eerste boek zijn ‘a masterpiece’ (O. Burdett), ‘volkomen gaaf’ (Dr. Veldkamp), het had zijn succes meer te danken aan zijn vertellen uit de sport- en meidenwereld (A. Chevalley) en al wordt het naast Hardy's ‘Tess’ gesteld (A. Mac Dowell) het blijft er niet minder een ‘brutally realistic’ werk om (A.R. Marble).
De nieuwe eeuw leidde een nieuwe periode in, een tijd van ‘rippling reverie’ en waarin de werken verschenen die nooit hun historische waarde zullen verliezen en dus voor den toekomstigen roem van Moore overwegend zullen blijken. Moore gaf ons hierin eerst en vooral zijn schitterende korte verhalen ‘The untilled field’ (1903) waarover we elders (Boekzaal no. 7051) een streng zedelijk oordeel hebben uitgesproken, zijn mooisten roman ‘The Lake’ (1905) en zijn meest geroemd boek ‘The Brook Kerith’ (1916) waarvan in 1927 de 7e herziene uitgaaf verscheen doch die we, moraliter gesproken met Dr. Veldkamp ‘een verschrikkelijk en zeer gevaarlijk werk’ noemen. Maar voor ons weegt het autobiographisch werk van dezen tijd tegen dit alles op. ‘Memoirs of my dead life’ (1906), ‘Hail and Farewell’ een trilogie bestaande uit ‘Ave’ (1911), ‘Salve’ (1912) en ‘Vale’ (1914), ‘Conversations in Ebury street’ (1924) en het andere kritische werk ‘Avowals’ (1919) geven hem werkelijk recht op den titel ‘the finest literary amateur that ever lived’. We zouden hem op dit terrein het best kunnen vergelijken met den Amerikaan Dreiser, nog zoo'n ‘commère littéraire’ zie zich zelf altijd op het voorplan dringt en die ‘pense en concierge mais écrit en artiste’.
| |
| |
Deze fransche aanhalingen komen uit het mooie werk van A. Chevalley: ‘Le roman anglais de notre temps’ en met het besluit van dezen schrijver over G. Moore willen we deze korte bijdrage eindigen: ‘Aujourd'hui Moore est déchu, parfois honni dans les chapelles qu'il a traversées. Il n'a eu foi, dit-on, ni en sa religion, ni en sa patrie. Il n'a cru qu'en lui-même. Il n'a aimé que son art, les femmes et la bohême. Il s'est marqué au front par le cynisme qu'il affectait’. (p. 79).
Niet lang na het toekennen van den Nobel-prijs verdween ook John Galsworthy van het letterkundig veld. Er verschijnt binnen kort van onze hand bij de K.V.H.U. een lange studie over dezen schrijver als dramaticus en we verwijzen daarheen voor meer bijzonderheden over zijn leven en zijn streven. In verband met G. Moore is het misschien interessant te vernemen wat deze laatste over den jongsten Nobelprijs-winner dacht. Moore liep niet zoo hoog op met de schrijvers van dezen tijd. Enkel Ch. Morgan en D. Garnett vonden genade in zijn oogen en over Galsworthy schreef en zegde hij zulke harde dingen dat Ph. Gosse, bij wien Moore in Mei van het verloopen jaar te gast was, het niet aandurfde met hem te gaan aanbellen bij Galsworthy toen ze op zekeren dag in Bury passeerden waar deze schrijver woonde. Moore had in April aan Ph. Gosse geschreven op zijn vraag of hij van zijn bezoek wenschte te profiteeren om naar Bury te gaan: ‘It would be ungracious of me to say I do not wish to see him but I am afraid I should not have very much to say to him except platitudes - that he sells well and had done all he hoped to do I suppose in Literature’. En later in een conversatie verklaarde hij nog het volgende: ‘a poor writer, very poor, but he has accomplished what he had set out to do’. (London Mercury, Maart 1933, p. 428 en 430). De tijd zal natuurlijk uitwijzen in hoever dit ‘poor’ werkelijkheid is doch wij voor ons meenen nu al dat er bij Moore meer valt aan te duiden wat dien naam verdient dan bij Galsworthy.
Naast deze twee heel groote namen uit de Engelsche Letterkunde moet een plaatsje worden ingeruimd voor twee andere die tot de zgn. ‘populaire’ schrijvers behooren zonder nochtans in dit woord de pejoratieve beteekenis te leggen die er wel eens aan gehecht wordt
De eerste is Vincent Brown van wien door Skeffington een
| |
| |
posthuum werk wordt aangekondigd: ‘Julia in the News’. Brown is onder andere de schrijver van het bekende ‘A Magdalen's Husband’ een boek dat ook als tooneelwerk den schrijver heel wat bewonderaars heeft bezorgd. De schrijver munt vooral uit in een genre dat zoowel zijn verdedigers als zijn afbrekers telt doch dat even goed als elk ander letterkundige genre mogelijkheid levert tot gaaf kunstwerk al geeft het niet altijd de ‘happy ending’ die men vooral in andere romans zoekt. De detective verhalen van V. Brown, als daar zijn ‘Old Silence’ (1931), e.a. hebben steeds een goede pers gehad. Toen de schrijver in 1931, na een lange poos zwijgen, weer de pen opnam en ons ‘The Lilac Bush’ schonk oogstte hij een onmiddellijk en geweldig succes. Doch nog beter was zijn roman die volgde: ‘Rosanna Returns’ van hetzelfde jaar, een boek dat zoowat heel de gamma der menschelijke aandoeningen en gewaarwordingen doorloopt en, al is de geschiedenis als dusdanig niet zoo erg verkwikkelijk, den schrijver toch wel een plaatsje gunnen zal in de ‘hall of fame’ der Engelsche letterkunde.
We wezen er in een vorige kroniek op dat in het katholieke vrouwelijke kamp op het einde van het vorige en in het begin van dit jaar niet minder dan drie bekende katholieke schrijfsters: Lucas Malet, Richard Dehan en Mrs. Ward het tijdelijke met het eeuwige verruilden. Doch ook in het andere kamp vielen slachtoffers. Nu kan Miss Catherine Dodd wel niet de vergelijking doorstaan met een der bovengenoemde. Doch ze is wel zoo'n eigenaardige figuur dat we even de aandacht er op mogen vestigen. Ook van haar wordt nog een posthuum werk aangekondigd, de roman ‘Eagle-Feather’ die speelt in den tijd der Fransche Revolutie.
Langen tijd vóór Miss Dodd als romanschrijfster bekend werd had ze in opvoedkundige middens reeds een zeer goeden naam verworven. Ze studeerde opvoedkunde aan de universiteiten te Jena en Berlijn en werd in 1892 ‘lecturer on Education’ en ‘Mistress of Method’ in het pas gestichte ‘Day Training College’ voor vrouwen te Manchester. Toen ze haar faam in de pedagogische wetenschappen gevestigd had kwam ze in 1925 op eens voor de pinnen met letterkundig werk en publiceerde een roman ‘The Farthing Spinster’. Zij was een der eersten (met Ethel Mannin en Susan Glaspell) wier werk door Jarrolds bekend werd gemaakt. Sedertdien zijn er heel wat romans van haar hand verschenen. Niet al de twaalf
| |
| |
echter die we hebben opgeteekend zijn van hetzelfde gehalte en haar werk is nog al ongelijk. Zoo is ‘Ming and Magnolia’ (1931) een onsamenhangend en verbijsterend potpourri. Doch daarnaast staan dan weer werken als ‘Three Silences’, ‘Clod in purple mist’ en vooral de twee romans van verleden jaar ‘Paul and Perdita’ (1932) en ‘The Fieldings of Startforth’ (1932) die zoowel door hun verhaal als hun stijl uitmunten. Het eerste boek leidt ons zoowat heel Europa rond om te eindigen in Hongarije en het andere voert ons terug naar den tijd van Karel I. Het is niet alleen een mooie roman doch tevens een werk dat heel wat geschiedkundige navorsching heeft vereischt en dat ons veel interessante dingen over den behandelden tijd mededeelt.
Ook op het terrein der letterkundige kritiek zijn enkele plaatsen opengevallen. We vermelden eerst en vooral het verscheiden van den door zijn boek over Thomas Hardy (1931) bekenden criticus Arthur Mc Dowell op 55 jarigen ouderdom overleden. Hij was enkele jaren in den opstelraad van de Times doch zijn gezondheid liet hem niet toe regelmatig aan dit blad mee te werken. Hij schreef daarna hoofdzakelijk recensies en ook enkele letterkundige werken benevens nu en dan een bijdrage in den London Mercury. Zijn voorkeur ging naar een wijsgeerigen kant der literatuur en ook zijn onpersoonlijk optreden in de critiek gaf hem niet die bekendheid die hij toch om zijn kritisch werk van het zuiverste gehalte verdiende.
Een ander slachtoffer van de jongste griep-epidemie in Engeland is Alan Parsons op 44 jarigen ouderdom overleden. Ofschoon hij een schitterend wetenschappelijk verleden had zoowel te Eton als in Magdalen begon hij zijn letterkundig werk eerst en vooral als journalist met een zeer persoonlijken stijl en een manier van de zaken voor te stellen die hem veel vrienden maakte. Niet iedereen is het immers gegeven ‘to gossip intelligently’. Later werd hij tooneelrecensent voor den ‘Daily Mail’. Wie het mercantilisme van de groote Engelsche bladen kent en de ruimte heeft afgemeten die aan ernstig letterkundig werk en letterkundige kritiek in deze publicaties wordt gegeven moet er verwonderd over staan dat deze criticus zoo met stijl en ruimte heeft weten te woekeren dat zijn bijdragen tot de meest begeerde en meest gelezen werden in dit dagblad.
| |
| |
Georges Saintsbury (1845-1933).
Op 87 jarigen ouderdom is ook de door velen als ‘the grand old man of literature’ betitelde heengegaan na in zijn leven een verbazende bedrijvigheid aan den dag te hebben gelegd. Zijn als boeken uitgegeven geschriften vullen al enkele schappen van een bibliotheek doch als we de artikelen moesten bundelen die hier en daar verspreid liggen in allerhande tijdschriften konden we, althans volgens Sir George Chrystal, een honderdtal groot octavo deelen daarmee vullen.
Saintsbury deed zijn intrede in de literaire kritiek reeds in 1875 met een artikel over Baudelaire in de ‘Fortnightly Review’ en sedert dien heeft hij zich met onverdroten ijver uitsluitend bewogen op het kritisch terrein. We kunnen in deze werkzaamheid drie perioden onderscheiden, volgens hem zelf symmetrisch uitgerekend en ten einde gebracht. Evenals voor zooveel anderen is de roem bij hem niet van meet af aan gekomen. Hij heeft eerst heel wat stof doen opvliegen doch een maal gezeten op den leeraarsstoel in de Universiteit te Edinburgh wist hij ook zijn meest verstokte tegenstanders voor zich te winnen met zijn schitterende werken. Onder deze vermelden we ‘Corrected Impressions’, ‘French Lyrics’, ‘Short History of French Literature’, ‘Notes on a Cellar Book’ en vooral zijn ‘History of Criticism.’ Daarnaast maakten ook opgang zijn boeken: ‘Scrap Books’ (3 deelen), ‘The peace of the Augustans’ en zijn ‘Loci Critici’.
Zijn ‘essays’ zijn volmaakte voorbeelden van letterkundige kritiek en waar het over de Fransche letterkunde gaat, zou zelfs Sainte Beuve het hem niet beter hebben nagedaan.
Er is geen schrijver van eenig belang, geen letterkundig gebeuren van eenige beteekenis of Saintsbury heeft er zijn woordje over gezegd. Opvallend is echter zijn geweldige afkeer voor alles wat met het tooneel in verband stond.
Er zijn echter ook dingen in het werk van dezen kritikus waar we zoo maar geen vrede mee hebben, b.v. met zijn vernietigend oordeel over Mathew Arnold. En bij de uitspraak van Sir Chrystal in ‘The London Mercury’ (Maart 1933) als zou Saintsbury over alles en allen steeds ‘invariably unprejudiced’ zijn geweest willen we even een klein vraagteeken zetten. Want we denken hier aan de eerste uitgave van de ‘Cambridge History of English Literature’ waarin hij een Francis Thompson rangschikt onder de zooveelste- | |
| |
rangs-schrijvers naast een Tupper, Lear, e.a. die zelfs geen dii minores zijn. Het woordje ‘unprejudiced’ krijgt in dit verband een heel andere beteekenis. Nu kan Saintsbury zich wel troosten met de gedachte dat deze blaam hem niet alleen treft doch ook op Sir Edm. Gosse en Dean Inge toepasselijk is. Het oordeel van dit driemanschap steekt scherp af tegen dat van menschen als Meredith, G. Wyndham, W. Blunt, C. Patmore, Mrs. Meynell e.a. die toch niet allemaal geloofsgenooten zijn van Thompson. En naast het oordeel van den would-be mysticus Inge staat doch dit van Percy Esmond, die in zijn ‘Mystical Poets of the Englisch Church’ (nogmaals dus niet-katholiek) verklaart: ‘Many good judges are prepared to call Thompson the greatest mystical poet of the English tongue’.
En we zijn dus gerechtigd het Saintsbury ten kwade te duiden dat hij niets heeft gemerkt van de zuivere letterkundige grootheid van een der grootste katholieke dichters van Engeland en van alle tijden.
| |
| |
| |
IV
Filmkroniek
De Katholieke Filmliga.
‘Kentering’ Film van Jan Hin.
door Lode Geysen
De Rerum-Novarumfilm ‘Kentering’ is in Vlaanderen een verblijdende gebeurtenis geworden.
De katholieke Filmliga, die deze film Vlaanderen doet doorreizen, zal met groot genoegen wijzen op deze prachtige troef: de positieve kant van haar actie is mogelijk. De katholieke filmproductie is daar. Het mag slechts een begin wezen, het is een zoo enthousiaste aanvang dat wij stellig gerust mogen zijn: er zullen volgelingen zijn.
De katholieke levensbeschouwing is door de jongens van nu voldoende sterk beleefd geworden zoodat zij hun artistieke combinatie heeft georienteerd, hun hartstochtelijke liefde heeft opgeeischt en gansch hun kunnen dienst heeft doen nemen onder de banieren ‘Levenswaarheid - Levensorde!’
De film ‘Kentering’ is een katholieke film. In de eerste plaats film.
Men kan gerust met harde handen dezen eersteling van de R.-K.-Arbeidersorganisatie van Nederland aangrijpen. Hij kan tegen een stootje. Jan Hin heeft eerst geleerd een film te maken, daarna heeft hij zijn levenservaring, zijn levensdoel, zijn levensdrift geuit langs den film.
Kentering is ‘gekund’.
Onaanvechtbaar is het natuurlijk niet. - De Russische communisten met hun ‘natuur-bezetenheid’ zijn stellig de leermeesters van Jan Hin geweest. Maar dat zijn uitstekende technici, wonderbare regisseurs, en onvergelijkelijke monteurs.
Er is in deze film een deel Pudovkine aanwezig, een zeer klein deeltje Eisenstein, en een zweempje Dreyer, - en heel veel Jan Hin. Deze laatste hoeft zich niet te schamen in dit gezelschap.
Het beeld van de film mist de sensibiliteit die de beelden van
| |
| |
den Eisenstein der ‘Algemeene lijn’ kenmerkt. Bij Eisenstein is het beeld zoo sterk dat het aanstonds ontroert. Bij Hin is de situatie doorslaggevend. Dit tekort komt zich het sterkst in het begin van den film waar de ontroering mij werkelijk niet te pakken kreeg.
Soms bukt het nochtans veel beter, vooral waar het milieu der arbeiderswijken en arbeiderskrotten moet getoond. Het beeld is aangrijpend, en spreekt voor zich zelf.
De montage is heel wat beter dan het draaiboek en het scenario dat stellig adem en duidelijke contrasteering mist.
Het ritme van den film is uitstekend-werkelijk gegroeid uit de gang van het drama. Reeds van in den beginne met loomen, moeden gang was het ritme opvallend aangevoeld: het scenario en het drama trouwens ook wees hier op de pijnlijken, droeven en daardoor weerbarstigen aanvang van den moeitenvollen arbeid die niet voldoende zou zijn om alle monden in het arbeidersgezin ten volle te verzadigen. En zoo drijft het ritme voort met het drama en culmineert in de vlucht den durf en de opmarsch van de arbeidersjeugd.
De montage heeft niet enkel het ritme aangebracht dat vereischt werd, het heeft de atmosfeer soms heel treffend weten te realiseeren.
De thuiskomst van vader, is uitstekend gezien. Het moede, harde wezen van den dood-vermoeiden werkman komt naast ieder element van vreugde, steeds weer als contrapunt. Er is werkelijk een atmosfeer van onbehaaglijkheid geschapen. Later werkt Hin op dezelfde contrapuntische manier bij de armoede der arbeiderswijken: de ongebreidelde, en onverwoestbare vitaliteit van het talrijke kroost tegenover de meest troostelooze miserie. Soms, alhoewel contra-punt zijn ‘genre’ schijnt, trekt hij de lijn door tot het symbool. De armoede die culmineert in het wegterende, blonde kindje op den stoel. Dit motief wordt later best herhaald in de Rerum-Novarum interpretatie en realisatie.
Alleen is er een teveel aan herhaling. Het verspreiden van het Rerum-Novarum-dokument is technisch knap gerealiseerd maar het vergt te veel tijd; dit is niet te billijken door het drama. De vergadering der arbeiders is goed van atmosfeer, maar herhaalt zich eindeloos zoowel als de preek. Al deze zaken zijn filmisch knap gedaan, maar zij moeten in den film meer hunne noodzakelijkheid bewijzen.
Het prettigste gevoel dat u bij den film overmeestert is dat van de eerlijkheid van den cineast. Hij is hartstochtelijk, hij gelooft in zijn
| |
| |
opgave en wil ze realiseeren met 100% resultaat. Men staat voor een persoonlijkheid.
De film grijpt u aan, omdat Hin door de opgave begeesterd is geworden. Hin belijdt zijn film; hij zoekt en doorpeilt het leven en toont het ons, van zijn standpunt uit, natuurlijk, maar zoo levenswaar dat gij u aan den greep van dit leven niet ontworstelen kunt.
‘Kentering’ is een positieve katholieke daad. - De katholieke filmliga heeft hier onverwacht het bewijs van de mogelijkheid eener katholieke filmproductie (in de eerste plaats film!) geleverd. - En dit was wel de laatste van hare verwachtingen, de kleinste harer hopen.
Ik zou, naar aanleiding van ‘Kentering’ ‘gedraaid zonder beroepsacteuren’ willen wijzen op het onlogische van de ‘nietberoepsacteurs’ toch te doen spelen. Daar over wellicht een andere maal. Verder is het te betreuren dat Jan Hin niet over meer geld beschikken kon, al was het maar om een zoo broodnoodige sonorisatie voor ‘Kentering’ te maken. - Maar dat komt bij een volgende film wellicht beter in orde.
Hoofdzaak is: de eerste stoot is gegeven. Het katholieke geweten zal wakker geschud worden, de katholieke fierheid kan nu oplaaien en wijzen naar ‘Kentering’.
De film en de katholiek.
Dit is een der droevigste hoofdstukken in het dagboek van een moderne katholiek.
In de film ontdekte de mensch zichzelf.
Hij drong aan de gewone man een doorsnee psychologie op, die onwaar, gemeen en verminkt was.
De film was de waarachtige Internationale taal, die iedereen aanhoorde, en die de menschheid bracht een boodschap van valsche illusies, van ijdele menschen, van valsche grootheid, van onbemantelde wulpschheid.
Toen er een volledig bedrijf, de vierde industrie van de wereld, volledig, let wel ik zeg volledig, ontsnapt was aan de katholieke tucht, aan de katholieke waarheid, aan de katholieke liefde, toen pas ontdekte men dat het volk de bioscoopen bezocht, dat de productie meer dan ergerlijk was, van gewoon algemeen menschelijk standpunt bezien, dat iedere filmbezoeker gevormd werd, beïnvloed werd door den film.
Toen werden de katholieken wakker. Het werd tijd.
| |
| |
Hoe is de toestand?
De katholieken missen: zalen - filmproductie - en tot voor enkelen tijd, pers. De menschen gaan naar de cinema zonder eenige voorlichting.
De productie-leiders draaien af en toe een krankzinnige godsdienstige film omdat het wel opbrengt. Op de productie hebben de katholieken geen vat.
Toen is de Filmliga gekomen. Zij heeft zich een reuzenopgave gesteld, en ik betrouw, zij zal het tot een gunstige oplossing brengen.
De katholieke filmliga wil de film erkennen als een factor van enorme cultureele waarde, zij het met een zeer grooten populairen inslag.
Zij wil nu het publiek inlichten omtrent de moreele en artistieke waarde. Daardoor moet het niet onmogelijk zijn het publiek te drijven naar een bepaalde zaal om daar een bepaalde film te gaan zien. Wij staan voor een invloed die de exploitante van films en de uitbaters van bioscoopen tenslotte zullen dienen te erkennen.
Is het dan onmogelijk langs dezen weg om de productie te beïnvloeden? Indien alle katholieken de uiterst praktische ‘filmleiding’ der kranten wilden volgen zij zouden zelf gebaat worden en tevens een handje toesteken om de hardhoorige productie-leiders gevoelige want peccuniaire aanwijzingen te geven.
De katholieke Filmliga wil verder. Wij katholieken zijn achterlijken op gebied van film. Wij hebben geen films leeren kennen, ontleden, beschouwen, beoordeelen, maar de film-voordrachten zijn ingrijpender. Men leert in de reeks ‘Levensbeschouwingen van groote kineasten’ inzicht krijgen in de persoonlijkheid van den kunstenaar en de weerslag van het kunstenaarstemperament op zijn arbeid, d.i. de filmproductie, onderscheiden. Te Antwerpen ging nu reeds een voordracht met begeleidende film als aanschouwingsmateriaal over ‘Charlie Chaplin’ opstandigheid of melancholie.
‘Carl Dreyer’ Dokumentair of visionnair.
‘Pabst’ revolutionnair of dokumentair.
‘René Clair’ Anarchie of poëzie.
Volgen nog ‘Eisenstein’ en ‘King Vidor’.
De katholieke Filmliga werkt enkele maanden en reeds blijven de resultaten niet uit.
Wij moeten komen tot eigen zalen, eigen censuur, eigen bedeeling.
De handel moet door den handel bestreden worden. Gedeeltelijk
| |
| |
werd dit handels-plan reeds verwezenlijkt. Wat de zalen betreft, ons ontbreken groote zalen in de grootsteden, die zouden concureeren met de beste der stad, maar die door waarde en degelijkheid van repertoire deze concurrentie niet zouden moeten duchten.
Het volk, het groote bioscoop-gaande publiek moet georganiseerd. - Wie brengt het plan aan voor een werkelijke volksactie, die in volksmanifestatie zich uiten zou? Dit moet nog niet onmogelijk zijn.
Daarna de filmproductie zelf in handen nemen, zelf produceeren. Dit bedoelt niet films te maken met godsdienstige onderwerpen, met een voldoend aantal kruisbeelden, kerken en processies. Welneen, een gewone menschelijke film waar de mensch geen geweld wordt aangedaan, maar waar het leven zich geheel en onverminkt kan toonen. Gewone menschelijke onderwerpen, blij of droef, filmisch goed werk, dat door eenieder zonder blozen aan te zien is.
Films moeten wij maken die de goedkeuring, en de bewondering kunnen opwekken van den niet-katholiek, van den anti-godsdienstige. Overtuigende films, in de eerste plaats films, zooals de Russen, de Russische communisten veroveren als filmregisseurs de wereld, en wie zal de juiste draagkracht van hun argumentatie, langs de film om, vaststellen.
De katholieke Filmliga wil de film aanvaarden,
de film schiften,
de film leiden,
de film gebruiken.
Film is het leven, hij eischt levenswaarheid.
Iedereen kan steunen.
|
|