Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
't Zonneke
| |
[pagina 275]
| |
Wij waren weer klein en stonden thuis vóór 't venster 's Zondags onder de vroegmis. Moeder zorgde voor de koffie; vader was naar de kerk. Wij hadden de wacht en stonden op den uitkijk. 't Mocht winteren of zomeren, sneeuwen of waaien, laat de zon schijnen of laat het regenen dat het giet, 't Zonneke kwam er door met zijn bundel gazetten in een wit en grauw geruiten doek, en schoot, schuins over ons, ‘De Leeuw’ binnen. Na de vroegmis verkocht hij zijn bladen aan de uitgaande boeren. Oudtijds, bij de kerkdeur. Later, toen hij voor de mannen van de andere fanfare ook liberale gazetten meebracht, werd hij van 't kerkhof naar den openbaren weg verdreven door den ‘sjampetter’. ‘Ik zeg het u eens en voorgoed: gazetten verkoopen op gewijden grond is sinds jaar en dag, volgens de bestaande regelen van de gemeentelijke gebruiken, verboden op straf van boete. Als ik u nog attrapeer...’ De ‘sjampetter’ zelf verliet sindsdien ook den gewijden grond om vóór de samengetroppelde dorpelingen de gevonden voorwerpen uit te bellen, de plakkaten van de notarissen betreffende den verkoop van een welgelegen hoeve ‘met bestialen en landbouwalaam’ af te lezen, verordeningen en bevelen kenbaar te maken en alles af te sluiten met een ronkend: ‘Men zegge het voort.’ 't Zonneke stond even voordeelig bij het hek van 't kerkhof als vóór het kerkportaal. Hij verkocht, verkocht, en terwijl hij in zijn broekzak naar pasmunt grabbelde, keerde hij zijn behaard gezicht met een grijns naar de zon. Eens het volk weg, blies hij op zijn hoorn en trok af in de richting van 't kanaal, om onderweg zijn overgebleven nummers uit te venten. Dan hadden mijn broer of ik - en we vochten om die gunst - onze zaken met 't Zonneke reeds afgehandeld. Terwijl alles in het dorp muisstil was, zoodat men tot op het plein het altaarbelleke hoorde rinkelen, mocht een van ons beiden naar ‘De Leeuw’, om een ‘Patriote illustré’, die moeder betrok om haar Fransch te onderhouden en de noodige illustratie te vinden bij de branden en malheuren, den oorlog tusschen de Djekken en de Boeren en het verloop van ‘l'Affaire Dreyfus’. Wijzelf gaven onze oogen den kost aan de prentjes, doch wat de groote bekoring aan de boodschap gaf, was het praatje met 't Zonneke. Soms stak moeder ons een boterham voor hem toe, om de veel- | |
[pagina 276]
| |
kleurige lappen die op Zonneke's jas en broek luide miserie schreeuwden. Met zijn aangezicht naar de zon, soms glim-, soms grijnslachend in zijn baard, die onverzorgd hing over de punten van een vuilen, witten halsdoek, zat hij bij een druppel ‘klaren’ zijn pijp te stoppen. Tot onder zijn oogen was zijn wezen ruw en vol stoppelen, tot tegen zijn lange, rosse wenkbrauwen, en op zijn borst staken roode haren door zijn dunne, blauwe trui. Aan het Zonneke kleefde iets van het geheim van bosch en heide. In de week was hij nooit te zien. Wij wisten dat hij huisde in het ‘schommelkot’ van een klein boerke, wiens vrouw familie van hem was. Hij mocht er een aardappel meesteken en kreeg er zijn verzorging, naarmate hij een handje hielp bij het werk of een handvol geld binnenbracht van een gestroopten haas, winst op zijn gazetten, of wie weet hoe hij er aan geraakte. Of hij tusschen mijn en dijn scherp de lijn trok? Uit de tooglade in ‘De Leeuw’ was eens een heel sommetje ‘gerobberd’. Daarop liet de bazin twee gaatjes in de houten zoldering boren. Zoogezegd om den dikken damp van de boerenpijpen langs daar te laten wegtrekken. In werkelijkheid, om 's Zondags onder de vroegmis, wanneer zij den gazettenvent alleen in de gelagkamer moest laten terwijl zij boven haar bengels in Zondagplunje stak, bij 't minste verdacht gerucht er door te kunnen loeren of 't Zonneke soms niet met zijn pooten in de schuif zat. 't Zonneke had al een ‘prison gedaan’, zeiden de menschen; waarom, wisten ze niet meer. Mijn broer en ik lagen bij hem in de bovenste schuif. Ons wees hij 't nest van merels, meerkollen en tortelduiven, de plaatsen in beek en poel waar wij 't meeste kans hadden onze palinghaken op te trekken met spartelenden buit, de hoeken en kanten in 't goed van den baron waar de sappigste bosch- en braambessen rijpten. Hemzelf hadden we in den zomer eens vinden zitten, met zijn rug tegen een dennenboom, baard en lippen blauw van de ‘krokkebasen’, en lachend tegen de zon, ook in zijn slaap. Op een klammen morgen, toen de mist kraalde in zijn baard en moeder voor hem een boterham met hesp had meegegeven, dankte hij met een: ‘Dat kregen we op de boot naar Amerika ook.’ - ‘Wie is dat: wij?’ - ‘Ik en mijn vrouw.’ | |
[pagina 277]
| |
- ‘Zijt gij getrouwd?’ - ‘Geweest... Somwijlen peins ik nog aan heur en dan ben ik beschaamd... Ik zou hier zoo niet zitten als zij was blijven leven... Zij was een meiske van beter komaf, Suzanne hiet ze; ze had wat centen gespaard en wist wat ze wilde. Een meiske om mee vooruit te komen in de wereld. En toen zijn we naar Amerika getrokken om zooveel te rapper rijk te zijn. Maar wat ze van Amerika vertellen, dat zijn schandalige leugens. Dat zijn daar geen menschen. Die hebben voor mekaar niets over. En slaven dat ge daar moet doen, slaven en wroeten... En den godsjeugdigen dag staat er iemand op uw handen te kijken... Suzanne werkte daar ook in een fabriek van piano's.. maar ze had altijd pijn aan heur hart... Toen ze gestorven is, had ik nog pas geld genoeg om met de Red Star naar Antwerpen terug te varen... Ik moest “vrom”, ik ging daar kapot...’ Sinds had hij schuw als een fis, teruggetrokken als een das, in bosch en heide geleefd op zijn manier. Maar nooit had hij verleerd te lachen tegen de zon. - ‘Weet ge nog,’ zei mijn broer, ‘toen we in 1918 van 't front in onze stille Kempen terugkeerden en onze blikken lieten boren in de donkere denneneskadronnen, hoe het mysterie van de heide ons verraste... Jakob Smits' licht en duister... Het leven van plant, dier en mensch, ontwikkelt zich hier niet zoo spontaan, niet zoo vol en ruim als elders, naar buiten; het keert zich naar binnen, karig, ernstig, gedempt. Over alles trilt er iets van het eeuwige zwart en rood, van liefde en dood. Toen als nu lag er een purperen mistdoek op de kim. En tegen dien valen achtergrond, trad uit de schaduw op ons toe de eerste welkome bode van 't geboortedorp... het Zonneke! Hij bracht ons den eersten groet van 't vooroorlogsche leven, van onzen jongen tijd...’ Zijn hart ging open, want hij ook was blij ons weer te zien. Neen, 't gazettenbedrijf was onder den oorlog stilgelegd. Hij had den boer gediend, brieven gesmokkeld, gestroopt, van alle hout pijlen gemaakt en toch veel zwarte sneeuw gezien... Uren staan kijken vóór 't Gemeentehuis naar de menschen die aanschoven voor 't ‘comiteit’, om spek en de rest... En zelf mee aangeschoven... Maar Zondag ging hij om gazetten. Hij deed ons een eind uitgeleide. Langs de grachten lagen Duitsche granaten. Veel bosch was gerooid. Achter den molen een heel stuk aardappelland bijgemaakt. In het dorp, een warboel. Af- | |
[pagina 278]
| |
trekkende, zatte Duitschers hadden een paar nachten te voren een kist dynamiet doen springen. Het schoolgebouw, in puin. Van de pastorij, deuren en vensters uiteengeslagen: planken beschotten deden voorloopig dienst. Zelfs de kerk vertoonde scheuren van den geweldigen daver die het dorp op zijn grondvesten had geschokt... Wij waren een paar weken thuis. Op een morgen, kort voor Kerstmis, klopt de lantaarndoover: - ‘'t Nieuws al gehoord? Ze hebben den pastoor doodgeslagen met een hamer, terwijl hij aan de koffietafel zat... Wie 't gedaan heeft? Ze weten het niet, ze hebben hem nog niet....’ Het dorp was één gruwen. De pastoor vermoord... Vrouwen liepen al gillend over straat, mannen schreeuwden elkaar het nieuws toe met een keel schor van ontzetting. Ik zie nog den auto van 't tribunaal stoppen vóór de pastorij. Wij liepen en, achter de heeren van 't gerecht, schoven mede de lichte keuken in met de vele, hooge vensters. Op het groene tapijt met gele bloemen, naast de tafel, lag de pastoor met het aangezicht naar den grond gekeerd. Daar waren roode bloemen bij gekomen, vlekken bloed, van zijn kalen schedel afgezijpeld. Het gouden horloge was uit zijn tesch gegleden en de moordenaar had het niet meegenomen. Op de tafel, naast tas en telloor van het onderbroken ontbijt, lag over het witte dekkleed het offergeld gespreid, door den pastoor uit de kerk meegebracht. De moordenaar had het niet aangeraakt. De heeren van 't gerecht spraken stil. Maar in zijn rieten kooitje met de roode franjes zong en gorgelde de gele kanarievogel als elken mooien morgen. In de gang kwamen steeds menschen bij en de eene wist al meer dan de andere. De smid vertelde dat de dader zijn slag had geslagen met een hamertje van amper een duim dik; ‘een hamertje, waarvan de kop stevig op den steel was vastgezet met een ijzeren ring... een steel die naar het uiteinde zeer verdikte en een zware kolf tot handvat bood... een hamertje in T vorm, met bloed op de twee banen, bloed waarin nog twee witte haren kleefden... Dat schijnt een hamertje van niemendal, maar iemand die dat weet te hanteeren, slaat er een os mee omver...’ Zoo'n hamertje was in 't dorp nooit te zien geweest. Een hamer van een achtergebleven Duitsch soldaat? | |
[pagina 279]
| |
De bosschen liepen nog vol Duitsche deserteurs, zeiden de menschen. Dat was natuurlijk bij manier van spreken, maar zeker liepen er nog wel... en één was feitelijk genoeg. Dààr kwam de veldwachter weer die zijn mannen om een berrie had gestuurd. Voorzichtig, met eerbied, werd het lijk opgelicht. Naar 't gemeentehuis ging de stoet, die steeds rumoeriger aangroeide van menschen die hun leed en hun verontwaardiging niet konden wegsteken. Want de pastoor telde niets dan vrienden. Met het ‘voedingscomiteit’ was er wel eens wrijving geweest, gelijk dat overal zich had voorgedaan, maar in de algemeene ontzetting jammerden de vitters nu het luidst. Van 't dorp kon niemand verdacht worden; dat zei de veldwachter met kracht tegen de heeren van 't gerecht en die kende zijn volk. Een Duitsch deserteur? Maar er was niet gestolen! En 't geld op de tafel lag voor 't grijpen en het gouden horloge blak en bloot voor 't meepakken. 't Gerecht zocht, de menschen zochten, de gazetten hielpen zoeken... En 't Zonneke verkocht er elken dag een pak! Weken verliepen. Geen spoor, geen vermoeden. Maanden gingen voorbij. De school verrees uit haar puin. Tegen de inhuldiging van den nieuwen pastoor werd de pastorij opgeknapt en gekalfaterd. Stilaan herkreeg het dorp zijn vroeger uitzicht, het leven hernam als vóór den oorlog, alleen met het sneller tempo van den nieuwen tijd. Maar heide en dennenbosschen bleven vol mysterie als voorheen en even geheimzinnig lag 's avonds boven de vlakte de purperen mistbank op den horizontzoom die tijd en eeuwigheid verbindt. Veel verouderd, verkocht het Zonneke weer gazetten bij de kerkhofpoort. Zijn gelaat was bruiner geworden, grijzer zijn baard. Brak de zon door de wolken, hij keerde zich om met een lach die meer een grijns was geworden. Ook in zijn bladen geen echo meer van den moord op den pastoor. Van lieverlede viel daarover de sluier der vergetelheid. Toen kwam die brief van mijn broer: dat ze 't Zonneke naast zijn bed dood hadden gevonden en onder zijn peul een vuil briefje: ‘Ik heb de pastoor vermoort. Leonardus Van Paeschen.’ En later sprak de onderpastoor: hém had het Zonneke zijn | |
[pagina 280]
| |
gruweldaad beleden met de bede na zijn begrafenis alles ‘publiek te maken.’ Ze moesten niet meer zoeken of iemand anders verdenken. Hij had het gedaan ‘met een heeten kop en een hart van steen’ en hij had er spijt van ‘dat het niet om zeggen was.’ Waarom? Waarom? In de laatste maanden van den oorlog had het Zonneke dikwijls honger geleden. En zekeren avond was hij in ‘De Leeuw’ bij een hoop mistevredenen gevallen die een borrel op hadden en afgaven op ‘comiteit’ en pastoor. ‘Die heeren zouden wel willen dat het altijd oorlog bleef. Ze houden 't beste voor hen en geven maar aan de menschen wat ze gaarne kwijt willen zijn. En ze houden heel 't dorp onder de knie...’ Telkens als de nood hem neep, dacht hij aan de ‘vetgemeste comiteitleden’ en bijzonder aan den pastoor, ‘die een man Gods was en Christus in zijn armoede moest navolgen...’ Dat was in zijn hoofd gaan spelen... 't Zonneke had een meerkol gevangen in zijn net, hem gebraden en opgepeuzeld. 't Brokje was te klein. Zijn appetijt naar vleesch werd er alleen door gescherpt. Hij moest spek hebben. Van de boerin kreeg hij geen: ‘Ge hebt al meer dan uw paart gehad.’ Hij ging naar 't ‘comiteit’. De pastoor vroeg hem zijn boekje. 't Zonneke had geen recht op spek en 't werd hem geweigerd... Hij slenterde naar huis langs de pastorij, en uit de pastorijkeuken sloeg hem in den neus: ‘een spekgeur, Mijnheer!’ Zijn bloed schoot in zijn roode haren en zijn hart werd een bol van haat... Dienzelfden avond sneed hij een knuppel uit den houtkant, kapte er op den blok een steel uit voor den hamerkop, dien hij eens van een Duitscher had gekregen, en bewerkte verder den steel met zijn zakmes. 's Anderendaags was de hamer klaar. Den eersten nacht dat hij er op uit trok om zijn haat te koelen, werd zijn opzet verijdeld door de dynamietontploffing die heel het dorp te been bracht. Weken lang was dan zijn hoofd koel gebleven. Maar de hamer lag daar en vroeg iederen dag: ‘waarvoor hebt ge mij gemaakt?’ Dien morgen ging hij. Door de open deur kwam hij in de keuken waar de pastoor aan de koffietafel zat. Langs achter had hij hem besprongen. Hoe meer hij sloeg, hoe razender hij werd... Langs het hofpoortje, zooals hij binnengeslopen was, sloop hij buiten. En | |
[pagina 281]
| |
koelbloedig verkocht hij den volgenden morgen het blad met het nieuws van den moord. Zoo maar, om zijn hart te luchten, had het Zonneke dat alles aan den onderpastoor verteld. Niet om te biechten. Hij was toch verdoemd, zei hij, voor 't ongeluk en voor de hel geboren. De hemel, als die bestond, zou weer voor de anderen zijn die altijd alles hebben. En waar de pastoor was, kon zeker geen plaats zijn voor zijn moordenaar. Voorzichtig pakte de onderpastoor hem aan, wierp zijn zielebuit van verre zachte draden toe, zooals de spin haar prooi inwikkelt om ze gemakkelijk weg te sleuren. ‘Ja, 't Zonneke was een arme sukkelaar, oprecht te beklagen. Wist hij dan niet eens dat juist de pastoor voor hem ten beste zou spreken bij O.L. Heer? Ja, ja, de pastoor! En was daarboven niet die andere voorspraak? Wie? Suzanne, zijn vrouw. Die zag nu 't Zonneke liggen, zoo dicht bij den dood, met die zware misdaad op zijn geweten, in zooverre hij daar met zijn dwaas en opgehitst hoofd in zijn miserie verantwoordelijk voor was. Hij had er toch spijt over... Waarom geen goede biecht spreken en Suzanne gaan wedervinden, van wie hij zoolang gescheiden was... Daar bad Suzanne nu voor, uit gansch haar hart...’ Ineens spalkte 't Zonneke zijn witte oogen wijd open; hij duwde 't laken in zijn mond. 't Zweet brak hem uit in zijn haren. De tegenstand in zijn borst was gebroken, de krop van haat vervloeide... ‘Suzanne!... Neen, hij zou dat nooit gedaan hebben, was zij blijven leven... Dan was hij een goeie mensch geworden...’ - ‘Maar buiten die ééne afzichtelijke zonde, had het Zonneke dan zooveel op zijn kerfstok? Had hij werkelijk zoo'n slecht leven geleid?...’ De wagen was aan 't rollen en 't Zonneke, met behulp van den onderpastoor, zette den groven bezem er in en hield groote schoonmaak. Toen hij de absolutie had ontvangen en zijn hoofd met geloken oogen gerust op het kussen lag, was de zon in de kamer gekomen en gleed lichtend over de schamele slaapstee... En wat hij heel zijn leven had gedaan, 't Zonneke had tegen haar gelachen... Dit was het laatste beeld dat de onderpastoor van den goeden moordenaar had meegedragen. 's Anderendaags vonden ze hem dood naast zijn bed. Zijn graf lag nu schoon gewied als de rijen der andere graven. Hij ruste in vrede. | |
[pagina 282]
| |
Hij die heel zijn armtierig bestaan tegen de zon had gelachen, kon niet anders, spijts zijn misdaad - waarover na de rouwmoedige belijdenis de spons was gevaagd - dan opstijgen naar de Eeuwige Zon en met Suzanne en den pastoor Haar Eeuwig Licht aanbidden.
Requiescat in pace.Ga naar voetnoot(1) |
|