| |
| |
| |
Ringsteken
H. Marsman heeft dus in Forum een zeer persoonlijke belijdenis gepubliceerd, die, zooals alles wat waarachtig uit het diepste van den mensch opborrelt, ver boven het belang en de beteekenis van het sprekend individu uitstijgt. Sommigen zullen den mineurtoon zijner bekentenis verklaren als een noodzakelijke reactie na de driftige, aan niets twijfelende kracht (-patserij? Neen) van zijn poëtisch debuut. Zeer zeker is het leven te ingewikkeld, te veelzijdig, te bont, te groot in de proporties van zijn leed en geluk, dan dat Marsman's simplicistische zelfzekerheid en energie van ‘Geef mij een mes’ houdbaar zou geweest zijn. Meer nog, voor een man van meer dan dertig is ze onwijs, zelfs dom en een onbetwistbaar teeken dat zijn geestelijk organisme niet over de grens van juveniliteit naar viriliteit heen kon. Er staan hier bekentenissen over de ijdelheid van ‘roem’ en de ongedeerdheid waarin de wereld na een bombardement van prachtige gedichten achterblijft. De kunstenaar die dit niet beseft vóór zijn mannelijke rijpheid, is reddeloos verloren. Dat Marsman zich nu afvraagt of hij zal voortgaan met dichten, is heilzaam en het bewijst de intensiteit zijner geestelijke reaties. In zulke benauwenissen spreekt men eeuwige waarheden uit, die zoo oud als de straat zijn, maar die niet alle dagen worden uitgesproken en die, door de bevangenheip van den ontdekker, met verrassende en reveleerende helderheid worden verwoord. B. v. deze: ‘Poëzie in een hoogere waarheid dan wijzelf zijn, daarom kwelt zij haar dichter’, één enkele zin, maar meer waard dan vele dikke ‘Arts scholastiques’, die maar luizenzoekerij zijn op den kam der muze. Wat kan de kam ons schelen, het zijn de haren die ons periodiek gek maken.
Er klinkt iets burgerlijks, iets vulgairs in deze bekentenis. Banaler geformuleerd, schijnt het zelfonderzoek neer te komen op de conclusie: laat de literatuur schieten, zij brengt niets op. Maar men vergisse zich niet. De kunstenaar moet inderdaad vroeg begrijpen dat de bijverdiensten van het vak niet te tellen zijn. Bevredigingen en ambities en andere kinderachtigheden zijn geen belooningen. Wie het daarom doet zal spoedig de rustiger beroepen van den ambtenaar nastreven, of die van den handelaar, wier profijten reëeel en tastbaar
| |
| |
zijn. Niet op genade of ongenade, maar enkel en alleen op ongenade, moet de kunstenaar zich overgeven aan de muze, die met alle schoone vrouwen gemeens heeft dat zij den man ruineert. Dat heeft Marsman ingezien. Het is geen triviale maar een bittere, wrange wijsheid, voedzaam voor het geestelijk gestel van den man.
Hoe natuurlijk is de pijn waarmee hij ondervindt dat de mensch Marsman een andere is dan de dichter. Toch kan het niet anders. Hij moet verzaken aan zijn simplistische jeugdopvatting over oprechtheid en het valt hem zoo zwaar dat hij er scrupuleus bij wordt. En toch maakt hij zijn werk niet, het werk maakt zich door hem. Een waarheid die zijn eigen weten miskent, een schoonheid die zijn eigen maaksel beschaamt, maakt zich in den abnormalen en waarschijnlijk pathologischen toestand des dichters van hem meester en grootendeels onverantwoordelijk schrijft hij ze neer. Even onverantwoordelijk ongeveer als een woedend man een slag toebrengt dien hij onmiddellijk betreurt en de fantast vertelt wat hij zeer goed weet niet gebeurd te zijn, maar met het verschil dat zijn daad geen misdaad of leugen is. Het heeft iets van de dubbelheid die Paulus gevoelde: video meliora proboque, deteriora sequor.
We citeeren met brokstukken:
‘Ik zou graag mijzelf willen vereenzelvigen met den man die spreekt uit mijn verzen, niet alleen omdat dan mijn strijdlust voor hem in de bres kon springen, maar omdat ik het als een bevrijding zou ondervinden als ik eindelijk gelijkheid en gelijkvormigheid kon ervaren tusschen mij en mijn werk. Maar die is er niet. Ik geloof niet dat ik in deze een uitzondering ben, ik geloof dat ieder dichter een breuk zal erkennen tusschen zichzelf en zijn werk. Men is nooit los van zijn werk. en men is er niet ten volle mee identiek, ziedaar het dilemma, voor een rechtlijnige althans. Poésie is een hoogere waarheid dan wijzelf zijn, daarom kwelt zij haar dichters.
Moet men dan niet schrijven? Ik weet het niet, ik ben alleen geneigd momenteel, om te zeggen: men moet niet publiceeren. Wat heeft men aan de geringe weerklank die men misschien wekt, wat heeft men als de ijdelheid geluwd is aan den roem? De roem is een kwelling, zelfs als hij echt is: hij achtervolgt ons aan het versteende beeld dat wij zijn in ons werk, aan de vervalschte schim waarmee de menschen ons vereenzelvigen. Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt....
Ik wilde dat ik het feit dat ik verzen geschreven heb geheel ongedaan kon maken. Of liever het feit dat ik verzen heb gepubliceerd. Ik zou de herinnering daaraan willen uitwisschen uit het geheugen der menschen. Het is niet dat ik niet bestand zou zijn tegen critiek, ik ben niet bestand tegen de onzuivere zelfverdubbeling, die door publicatie ontstaat, of liever die al-schrijvend ontstaat en misschien ontstaan moet, en die door publicatie, door aanraking met menschen versterkt en verwikkeld wordt. Ik geloof dat ik zeer goed tegen critiek zou kunnen als ik het gevoel had dat de critieken die ik over mij zelf lees, ook werkelijk over mijzelf gingen. Maar dit is haast nooit het geval.
| |
| |
En toch hebben ongetwijfeld sommige critici zeer intelligent en psychologisch zeer juist over den man die voor hen uit mijn werk spreekt, geschreven. Maar die man ben ik zelf niet, niet meer althans; neen, die man ben ik nooit ten volle geweest, zelfs niet op het moment dat ik dat werk heb geschreven.
Niet enkel de menschen vereenzelvigen ons met ons beeld, ik doe het zelf. Ik richt mij naar hem, om hem tevreden te stellen, want hij wil op mij lijken, hij wil dat ik op hem lijk en ik verdraai mij om hem zijn zin te geven, om van zijn hardnekkig aanhouden af te zijn. Ik ben met hem bezig. Dat is voldoende, dat is misschien het vernederendste wat ik mij denken kan: een creatie van mij, na een omwandeling in de wereld nog erger veranderd, nog minder mijzelf dan op het oogenblik dat ik hem schiep, keert tot mij terug, werpt zich op mij, hecht zich aan mij, en zuigt zich vast. Soms een blok aan mijn been, soms een bloedzuiger aan mijn borst en ik kan het niet loslaten, ik kan het niet geheel van mij afzetten, ik kan het niet vergeten.
Er is nog iets anders: het is iets ontzettend vervelends deze caricatuur, waarop men toch lijkt, terug te vinden in bloemlezingen, in een literatuurgeschiedenis: een versteende schim tusschen schimmen, een naam, een vervalsching tusschen andere namen en andere vervalschingen, een lijk tusschen lijken, of - als dit te sterk is - een nummer tusschen de nummers.
Het ergste is de literatuurgeschiedenis: te zien hoe een stuk van mij verleden is geworden, historie, versteening, het ligt in een museum, een mauseloum, het ligt op een kerkhof en verspreidt lijkenlucht.... en dit was te voorkomen geweest door te luisteren naar een raad van Holst, van Brigge, van Andries de Hoghe, die er zelf ook niet naar hebben geluisterd. Ik had vrij kunnen zijn, een stil en opmerkelijke vreemdeling, naamloos en ongekend.... Ik had los kunnen zijn van verleden, onversteend, vloeiend, Ik had mij zelf kunnen zijn.
Ik zou iets van een troost en een verzachting vinden in de gedachte, dat deze waarschuwende ontboezeming jongere dichters ervan zou weerhouden hun gedichten te bundelen. Maar 't zal vergeefsch zijn: de drang naar bekendheid, naar naam, de behoefte aan duurzaamheid en mededeelzaamheid, het verlangen naar weerklank.... zal hen dwingen zich uit te leveren aan de openbaarheid, en zij zullen versteenen als wij; want het beeld dat leeft als gedicht voor wie kan lezen, is dood voor den man die het schreef, een deel van zijn dood en een deel van opstanding, maar het meest van zijn dood. De roem zal hen knechten, het beeld zal verstarren onder hun oogen, de horde zal hun een beeld voorhouden, waarop zij moeten gelijken, zij zullen een naam hebben onder de menschen, en een beeld dat het hunne wil zijn; ook zij die jong en los konden zijn, een stroom zonder naam, zullen ingelijfd worden in Nieuwste Geluiden, zij zullen - terwijl zij nog leven: - historie worden en begraven in een archief....’
***
Verder verdedigt du Perron ter zelfder plaatse de stelling dat in de poëzie het soort geen belang heeft, maar dat alles aankomt op het talent, een literaire transpositie van het aloude schildersadagium dat een goed geschilderde pladijs te verkiezen is boven een gekladden God den Vader:
| |
| |
‘De inkantatie - want hoe men ook over de verschillende genres in de poëzie mag strijden, de diepste betekenis van alle poëzie blijft deze. Wanneer er van “loszingen” sprake is, dan zingt de poëzie in eerste en laatste instantie de mens los van zichzelf; of het gaat om een poëzie die zich uit als een verlangen naar andere sferen (hemel, Elyseum en wat er nog meer zijn mag), of om een die zich, opgewekt of verbeten, bepaalt tot wat dit aardse leven aan distrakties oplevert, het blijft vóór alles een vlucht uit de “doffe realiteit”, een bedwelmingsmiddel, onverschillig van welke aard: cocaïne of brandewijn, Boutens of Slauerhoff - en een kwestie van smaak ook, waar de brandewijnschenker zich niet voor cocaïnesmokkelaar uitgeeft. N'en déplaise Oxford: de rangverschillen raken niet het soort, maar het talent. De z.g. borrelpoëzie, die over Holland is gestroomd sinds A.J.D. van Oosen Greshoff heeft geëvenaard in wrange levenswijsheden en Eric van der Steen in niets onder schijnt te zullen doen voor A.J. D. van Oosten, bewijst niet eens een groei van het poëties inspiratiemateriaal, want ook dit heeft in poëticis bestaan door alle eeuwen. Er zou zelfs een minder groot verschil zijn tussen Van Oosten en Villon dan tussen Van Oosten en Boutens, wanneer men het talent niet meerekende. De kracht van inkantatie geeft in poëzie ongetwijfeld de doorslag; de fout is slechts, te geloven dat deze inkantatie alleen door verheven en muziekale, nooit door menselike middelen zou worden bereikt.
In Holland raakte men geneigd de zuiver-menselike middelen te exclusief te verdedigen, maar een ruime oogst van het gevraagde soort is soms nog het beste middel om van het vooroordeel te genezen. Ik voor mij kan nog niet zeggen dat ik de epigonen van Holst en Buning liever hoor dan die van Greshoff en Minne, maar ieder graadverschil is hier gelukkig zonder belang. Waar het op aankomt is dit: het verwerpen van de poëzie als “het allerhoogste in alle literatuur”, hoeft niet met zich mee te brengen: de ontkenning van wetten die binnen de poëzie onontkoombaar en wel eeuwigdurend zullen zijn.’
Er zijn, vermoeden wij zoo, niet veel punten van overeenkomst tusschen du Perron en Anthonie Donker, maar wat deze laatste in ‘De Stem’ over de alomstegenwoordigheidspotentie der poëzie schreef, sluit niet alleen aan bij hoogerstaand citaat van du Perron, maar het zou evengoed door dezen kunnen geschreven zijn. Donker heeft het over de poëzie van A. Van Collem, waaruit Henriette Roland Holst een bloemlezing heeft verzameld:
‘De Genestet, schrijft hij, heeft ons argeloos geschreven, dat poësie overal is, maar hij noch zijn vrienden wisten wat dat wilde zeggen. Het is veel meer waar dan hij ook maar in de verte vermoedde. De grenzen van het beschermd domein der poëzie waarborgen geen monopolie. Een vers kan in de zonderlingste millieus, met de ongezoutenste woorden en zonder vermoeden van het bestaan eener literatuur worden geschreven. Poëzie is de krabbel van Erich Wichmann:
Tot tranen toe ben ik bekommerd,
Nu kan ik nooit meer naar de lommerd,
Omdat mijn heele inventaris
| |
| |
Poëzie het woordspelinkje met zijn naam van Karel van den Oever:
Poëzie is het soldaten liedje van: “Wat zal het zijn, zei de Heer tot de schare: bitter of oude klare?” Poésie pure kan een tafelliedje wezen, poëzie kan een Schlager zijn: wat een geestige sfeer en schilderachtigheid heeft die Duitsche tango: In eener kleinen Konditorei, en wat een aardige regels staan er in: Dat ist die Liebe der Matrosen!’
***
De lezingen en ontvangsten van Wassermann en Ludwig in Nederland hebben een illusie van Annie Salomons verstoord en de gedesillusioneerde lucht desbetreffende gevoelens in ‘Leven en Werken:
‘Ons land heeft de vorige maand twee litteraire gasten geherbergd; ze spraken beide Duitsch, ze waren beide Joodsch, en beiden hadden er onder geleden, dat een sterke strooming in hun vaderland “Duitsch” en “Germaan” identificieert en van vreemde smetten een afkeer heeft.
De eene gast was Jacob Wassermann, die van zich zelf getuigde, dat hij gedurende veertig jaar het eene boek na het andere had laten verschijnen. Hij bleek in Holland veel gelezen en populair te zijn: in Den Haag was de groote zaal van Excelsior tjokvol geloopen om hem te hooren en de file auto's was wel een kilometer lang. Ik ben niet in staat precies uit te maken, waarom hij ons volk zoo ligt. Omdat hij grondig en uitvoerig schrijft? Omdat hij een voorkeur heeft voor spannende rechtskwesties, een soort gesublimeerde detective-roman? Ook voor zijn voorlezing had hij weer een geheimzinnige moord gekozen, en hij liet den rechter-commissaris zelf aan het woord om het geval uiteen te zetten....’
Wasserman las sober, onnadrukkelijk en zonder eenige ijdelheid. Een in zichzelf gekeerd man, die de onderdrukking van zijn jeugd nooit geheel heeft kunnen afschudden; die zich niet zonnen durft in de algemeene waardeering, maar die zelfs als hij geëntoureerd wordt, alleen blijft....; ghetto-kind.
En dichter, omdat die toch, zoolang zijn dichterschap levend in hem is, alle lof en blaam aan zijn laars lapt, en alleen bezeten is van de wereld van zijn eigen verbeelding.
De andere gast, die onze grenzen overschreed, was Emil Ludwig, biograaf van Napoleon, Bismarck, Leonardo da Vinci, Rembrandt. Beethoven, Schiller, Balzac, Michel Angelo, Lincoln, Goethe, en.... Emil Ludwig. Van hem is in zekeren zin nog meer werk gemaakt dan van Jacob Wassermann; er was een uitgebreid comité samengesteld van kopstukken uit de wetenschappelijke en litteraire wereld en dat heeft hem in Amsterdam een diner aangeboden om hem te huldigen en zijn vele verdiensten ook voor onze cultuur in het licht te stellen.
| |
| |
Men heeft mij verteld, dat aan die maaltijd twee bekende Nederlandsche historici het woord hebben gevoerd, waarvan de één den eminenten buitenlander huldigde als ‘historicus’ en de tweede als ‘dichter’. Die tweede was verreweg het voorzichtigste; als een historicus zich vergist in een ‘dichterschap’, gaat het geenszins om zijn beroepseer; maar een historicus, die zich in de ‘historiciteit’ van een ander vergissen zou, snijdt zich leelijk in de vingers. Ondertusschen kwam Ludwig er met deze twee calificaties nog gunstig af, als we ze vergelijken met den ‘lof’ dien Vosmaer indertijd met zijn ‘Amazone’ oogstte, van welken kunsthistorischen roman alle kunsthistorici verzekerden, dat het een voortreffelijke roman was en alle litteratoren, dat men het boek om de kunsthistorische bizonderheden moest lezen.
In elk geval: ook Ludwig heeft ons land weer verlaten, en ik zit nog steeds met dat onverteerde brok: ‘Wat het leven geeft’, die auto-biographie, waarin hij, na zich in zoovele belangrijke mannen verdiept te hebben, den belangrijken auteur Emil Ludwig ten voeten uit voor ons uitbeeldt. Had hij dan geen vrienden om hem te waarschuwen, dat hij dat nu liever niet moest doen? Dat hij met die eene dikke turf de illusies, die zijn knappe boeken ons nog gelaten hadden, voor goed verstoorde: de illusie, dat deze man niet alleen een handig veelschrijver, met flair, met vernuft en intelligentie, maar ook een groot karakter was....
Eén boek te veel..... hadden de comité-leden, toen ze hun schitterende ontvangst voorbereidden, juist dat eene fatale boek niet gelezen? Of kon het hun niet zooveel schelen, en dachten ze misschien, dat, om mee aan een dinertafel te zitten, een klein karakter nog wel zoo gezellig kan zijn als een groot?’
***
In haar beginselverklaring van '33 doet de ‘Gemeenschap’- redactie, zonder Helman, die openbaar heeft gemaakt dat hij niet meer tot de katholieke geloofsgemeenschap behoort, en zonder Engelman, die uit de redactie getreden is - verlies der twee beste krachten onder de r.k. ned. jongeren! - een bekentenis en zij maakt voornemens:
‘Het ruimer en schooner katholieke leven, waarop wij allen hopen, woei ons volk niet aan als de zoelte van een nieuwe lente. gekomen in een enkelen nacht, na lange vrieskou, en zichzelf natuurwetmatig verwarmend tot zomer. Langzaam ontlook het nieuwe leven, dat dikwijls tegen de verdrukking groeien moest, en meer dan eens heeft het ontstemd tot spijtige ontgoocheling, wanneer wij vreesden, dat het kwijnen zou in den een, wanneer wij daarentegen zagen, hoe het geforceerd werd in den ander.
Wat tien jaar geleden door weinigen roekeloos maar vurig werd ondernomen, is thans gedeeltelijk gemeengoed, doch in menige publicatie schijnt de bezieling gestorven, de lyriek verarmd tot kunstige machteloosheid, de strijd verschrompeld tot beginselruiterij, het enthousiasme tot vakmanschap verstelseld.
‘De Gemeenschap’ ontveinst zich dezen gang van zaken niet. Zij heeft te critisch gestaan tegenover het onmiddellijk verleden om niet eerlijk te durven zijn tegenover den huidigen toestand. Haar idealen wil zij niet verloochenen, al wil zij even weinig
| |
| |
bedelen om hun erkenning door haar vijanden. Brengend wat zij altijd gebracht heeft, en zoo mogelijk beter dan ooit in het verleden, wil zij ook heden niet uit den weg gaan voor de moeilijkheid van het vraagstuk, voor de schijnbare onbereikbaarheid van het verlangde, noch voor de materieele macht van een inzicht, dat afwijkt van het hare. Zij heeft geleerd, het orgaan eener minderheid te zijn.
De ontwikkeling der kunst zal ze blijven bevorderen, ze zal in haar kronieken deze ontwikkeling volgen. Haar hoogste norm is daarbij dat de kunst de schoone uitdrukking zij van een schoon leven, hetzij dit zich uitstort in den jubel van de ziel, hetzij dit zich overtuigd en hartstochtelijk afwendt van al, wat ons verontwaardigt. Hiermee is tevens haar critisch standpunt bepaald tegenover het hedendaagsche openbare leven. Zij zal in haar ‘Hagel’-rubriek blijven vechten tegen de ontluistering, ook in details, van het leven, en zij zal het concrete geval wraken, zoodra dit typeerend is, of dreigt te worden, voor een algemeenen toestand. Het makkelijk verwijt, dat zij zich bezig houdt met kleinigheden en particularia kan ze rustig aanhooren, zoolang het leven in Nederland nu eenmaal niet bestaat uit groote daden en gestuwd wordt door algemeene bezieling.
De reconstructie-arbeid van de katholieke wetenschap bleef in de laatste jaren te zeer buiten de aandacht. Daarom zullen voortaan besproken worden die uitgaven, wier interesse voor het katholieke bewustzijn breeder belangstelling vraagt dan die van vakgeleerden.
Bij volle aandacht voor den groei der katholieke lyriek, bij hoopvolle verwachting van een nieuwe katholieke dramatische kunst, zal ‘De Gemeenschap’ ook belang blijven stellen in de ontwikkeling van een satyrischen of ironischen dichtvorm, die door zijn pakkend accent stimuleerend kan zijn voor de katholieke reconstructie.
In het politieke zal zij zich blijven verzetten tegen ziellooze verstelseling, in het sociale zal zij blijven strijden voor het recht van den arme en voor de broederschap van allen in Christus' die het Hoofd is. Zij zal de suprematie van het economische boven het spiritueele, en van het politieke boven het cultureele blijven ontkennen.
***
Het goedkoope strijdend katholieke maandbladje ‘Rex’ is niet te spreken over den prix Femina: ‘Le Pari’ van Ramon Fernandez:
‘Disons-le carrément. Le jury féminin qui a décerné à ce roman de bas étage le prix Fémina, donne une pauvre idée de la critique littéraire et de la pudeur des femmes en France. Nous lui pardonnerions de n'être que bouffon. Nous ne lui pardonnerons pas d'avoir posé une couronne sur la tête d'un métis sensuel et pervers.’
Ook niet over den Prix Goncourt: ‘Les loups’ van Guy Mazeline, alhoewel er een ‘réelle valeur’ in gevonden wordt:
‘C'est un roman, un long, un très long roman. Les jeunes romanciers n'ont décidément pas terminé de nous infliguer des pensums! Suivant l'exemple d'André Gide, M. Roger Martin du Gard avait inauguré la série. Là-dessus, pour ne pas être
| |
| |
en reste, Jules Romains a fait de même. Il est vrai que Proust et Romain Rolland l'avaient précédé. MM. Céline et Mazeline se sont empressés de marcher sur les traces de ces messieurs.
Le jury du Goncourt eût pu être plus mal inspiré. Il le fut souvent. Témoin: ce pitoyable Mal d'amour où M. Jean Fayard imite, à en pleurer, les salivations malsaines d'un jeune libidineux retombé en enfance.
Il y a dans Les Loups, un peu pêle-mêle, des pages brillantes et des chapitres insipides. A tout prendre, le livre a une réelle valeur et il serait injuste de ne pas le dire bien haut. Mais que d'ombres au tableau!’
Belangrijker is Hubert Colleye's artikel over Ramuz naar aanleiding van diens ‘Farinet’ en speciaal het volgende over de taal van dezen Zwitser:
‘Je connais des gens que le nom seul de Ramuz rend malades. Ils lui reprochen, simplement, de ne pas écrire en français. Ils lui tiennent rigueur de ses paysanneries, de ses gaucheries, de ses tournures embarrassées, de l'allure cahoteuse de ses phrases. A vrai dire, Ramuz, du canton de Vaud, écrit en vaudois. Il l'avoue d'ailleurs lui même: “J'ai écrit - dit-il dans sa Lettre à Bernard Grasset - une langue parlée, la langue parlée par ceux dont je suis né. J'ai essayé de me servir d'une langue-geste qui continuât à être celle dont on se servait autour de moi, non de la langue-signe qui était dans les livres.” Il prétend que le français “classique” qu'on enseigne dans les classes est une langue morte, qui fut vivante aux dix-septième siècle parce qu'elle était alors une langue parlée, mais qui est devenue, avec l'âge, une “langue-geste”, un instrument aux mains des professeurs, une momie dont le caractère est la rigidité et limpuissance à exprimer la vie. Cette langue vaut peut-être encore pour Paris et les provinces spécifiquement françaises. Elle ne vaut rien pour les trois cent mille Vaudois, qui ne connurent pas le Grand Siècle, qui ne vécurent pas sous l'obédience des Rois, qui ne furent jamais, en somme, des Français de France. Un tel parti-pris peut mener loin. Il renferme en lui un principe anarchique, j'allais écrire: protestant, qui ne mènerait à rien moins qu'à l'émiettement de la langue française. Emiettement qu'on peut supposer allant jusqu'à l'infini. Bien plus, ce français classique, qu'auraient le droit de rejeter tous les écrivains français de langue, ne serait plus l'apanage que
des seuls Français assimilés. Un Vaudois, un Wallon écriraient vaudois ou wallon en français. Mais un Breton, un Basque, un Flamand, manieraient comme la leur propre, la langue de La Fontaine et de Bossuet. C'est assez drôle. Et je comprends l'indignation de beaucoup de bonnes gens devant l'entêtement de Ramuz à parler “paysan”, non français. Car c'est bien paysan que parle l'auteur de Salutation paysanne. Il s'en vante. Il refuse au français “dit littéraire” tout pouvoir expressif. “Je ne fais aucune difficulté, écrit-il, pour admettre que, sur le plan explicatif, les commodités d'une langue commune et du “français” dit littéraire puissent l'emporter, et de beaucoup. Je vois que les mots y sont avant tout des signes abstraits dont il convient, pour les facilités du lecteur, qu'ils soient fixés le plus durablement, le plus précisément possible, par un ensemble de conventions, comme il arrive pour les degrés du baromètre, pour les heures sur le cadran, pour les méridiens sur les cartes. Il importe que l'auteur d'abord, le lecteur ensuite, sachent
| |
| |
aussi exactement que possible où commence et finit le sens d'une locution qui n'a plus pour s'éclairer le voisinage d'une image, ni pour l'étayer à droite et à gauche la présence même des choses.’
Le français langue morte ne peut donc servir à exprimer la vie du moment. Il faudra recourir au français de province, à cette fruste langue, pitorresque mais gauche, expressive mais maladroite, apte à peindre mais rocailleuse à voir et à ouïr. Que si vous vous récriez, Ramuz vous répondra qu'il ne fait qu'obéir à ses pairs et que son français natal n'est pas celui des gens de France.
Que voulez-vous objecter encore? Le plus simple est d'accepter Ramuz comme on accepte un phénomène, tout en déplorant le fâcheux précédent qu'il crée. Car si Ramuz s'est fait accepter à force de talent, je crains les sous-Ramuz. L'auteur de Farinet est sincère; et il y a moins de littérature dans son cas que de souci de faire vrai. Quand il dit que ‘le français classique.... n'aurait jamais été valable pour moi, dans les circonstances où j'étais, et que “mensonge” pour moi eut été précisément de m'en servir’, on peut le croire; sa parole rend le son de la sincérité. Mais je redoute les disciplines roublards et les malins élèves. Le cas Ramuz devenu un cliché serait une plaie nouvelle ajoutée à toutes celles dont souffrent la banque et les lettres.
Pertinax
|
|