Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
KroniekenI
| |
Bloemlezingen.Wat een genot de verzamelingen te doorbladen, die enkele uitgevers, echte dichtervrienden, van tijd tot tijd in 't licht zenden. Zooals eertijds het huis Lemerre de kunst van de Parnassiens, van José-Maria de Hérédia, Sully Prud'homme en François Coppée onder zijn vleugelen nam, zoo is thans de uitgever Garnier een gul beschermer van de dichtkunst. Naast het tijdschrift La Muse Française dat hij alle drie maanden in 't licht zendt, heeft hij in een Collection poétique werk van Pierre Jalabert, Louis Lize, Jean Lebrau, René Fernandat, Louis Lefebvre, Noël Nouet verzameld en nog | |
[pagina 208]
| |
van vele andere dichters van waarde, die we niet alle kunnen vermelden. Laten we er dadelijk bijvoegen, dat de verzamelingen door Garnier uitgegeven, onder leiding van Maurice Allem, ons toelaten kennis te maken met de pelgrims op weg naar de Schoonheid, de dichters van de liefdeGa naar voetnoot(1) en met Gods zangers, de religieuze dichters kortwegGa naar voetnoot(2). Want Maurice Allem, die de dichterlijke thema's in oogenschouw heeft genomen, wil de gedichten - vanaf de Middeleeuwen tot nu toe - die uit éénzelfde bron van inspiratie geweld zijn, volgens hun aard samenbrengen. Dit is een prijzenswaardieg onderneming en zal zeker in den smaak vallen van al de geestdriftige vereerders van de dichtkunst. Een bloemlezing, zoo luidt het algemeen oordeel, vertoont altijd leemten. Dat moet wel waar zijn. Want al willen we niet te allen prijze fouten vinden in een flink werk, toch kunnen we niet nalaten te betreuren, dat er in den bundel ‘Godsdienstige Poezie’ niets voorkomt van Claudel en evenmin van onzen goeden vriend Camille Melloy, over wien we 't verder nog zullen hebben. De bloemlezingen dragen er alleszins toe bij de dichters te leeren kennen en liefhebben, wat allen lof verdient. Het opzet van M. des Granges is van anderen aard. Zijn keurbundel uit de poëzie van een heele eeuwGa naar voetnoot(3) is vooral voor de studenten bestemd. Het is een schoolboek, maar de gewone lezer zal het ook graag ter hand nemen, want, vooral wat de symbolistische dichters betreft, zullen de inleidingen en kantteekeningen hem uitstekend te pas komen. Ditmaal werd Claudel niet vergeten, en, vreemd geval, Rimbaud, Peguy en Valéry worden eindelijk tusschen de klassieken gerekend. Dat is een merkwaardige vooruitgang. Ook krijgen de Belgische dichters de plaats die hun toekomt: Rodenbach, Verhaeren, Maeterlinck, Van Lerberghe, Mockel en Séverin hebben ook toegang verkregen tot de geschiedenis van de letterkunde. Maar wat lijkt die tijd van La jeune Belgique en Van Nu en Straks al ver!
Daarmee verlaten we het terrein van de algemeene beschouwingen om een wandeling in den hof van de dichters te maken. Daar zijn grillige slingerpaden en netjesgeharkte dreven, frissche loofgangen, schaduwrijke hoekjes waar groenbemoste banken, verminkte standbeelden, gescheurde tuinvazen langzaam uiteenbrokkelen, terwijl een oude zonnewijzer de dichters voor oogen houdt, dat ze altijd buiten den tijd kunnen leven. In dien tuin heeft de werkelijkheid een ander uitzicht: de rabarberblaren zijn er zoo hoog als exotische planten, de bedden van erwten en boonen, met staken beprikt, schijnen vreemd en vol geheim als tropische wouden.... Want de dichters zijn kinderen, die met het mysterie spelen onder den welwillenden blik van moeder natuur. | |
Een gedenkteeken voor Maurice de Guérin.Niemand heeft sterker dan Maurice de Guérin naar de versmelting met de natuur getracht (hij wou zelf, zoo zeide hij, één worden met de seizoenen); niemand heeft inniger dan hij zijn leven met het leven van de dingen willen verbinden, al vorschend, | |
[pagina 209]
| |
terzelfdertijd, naar 't geheim van eigen hart. Die houding werd wel eens het guérinisme genoemd en eigenlijk is ze anders niets dan een mildere vorm van het naturisme dat door Jean-Jacques Rousseau werd verkondigd. Wie Maurice de Guérin wil kennen zal zich voortaan tot M.A. Decahors wenden. Wij willen hier enkel het prachtwerk vermelden waarin hij de prozagedichten van Maurice de Guérin toelichtGa naar voetnoot(1) en er een geleerde en schrandere inleiding voor schrijft, waarin de verschillende invloeden worden aangewezen die op de onrustige ziel van Maurice de Guérin hebben ingewerkt. Dat is poëtische exegese, zal men zeggen. Maar die methode is niet zonder belang als ze tot de kennis van den mensch bijdraagt. En Guérin, al behoorde hij tot de poetae minores wier zangen ons na honderd jaar romantisme niet meer kunnen bekoren, moet toch een gedenkteeken hebben in de gaarde der poëzie, een standbeeld dat door den regen en den wind van een heele eeuw werd afgesleten. | |
Visschers van schimmen op doode vijvers.Slechts zelden kan het prozagedicht - in den trant van Maurice de Guérin - een fijnzinnig gemoed, dat naar wiegende ritmen en kunstige muziek verlangt, meeslepen. Meestal vinden we er geen felle aandrift in weer om het onbereikbare te bereiken, om het onuitsprekelijke uit te spreken - een aandrift die de ziel van elke poëzie is -; een uitzondering op dien regel vormen evenwel de verzen van Claudel en zijn volgelingen (Dom Achard, Yvan Lenain, bv.), waarvan het ritme grootsch en statig is, vol bijbelsche kracht. Toch moeten we erkennen dat de ProzagedichtenGa naar voetnoot(2) van Constant Burniaux diep-ontroerend zijn. Eigenlijk zijn het geen zangen, zelfs geen kantilenen. We meenen een droefgezind kind te hooren neuriën, een man te hooren fluiten, die bang is voor het mysterie en zijn eigen beklemmenden angst. De dichter geeft uiting aan zijn deernis met de onterfden, zijn ontroering tegenover de armzalige kleine vreugden die óók zeer doen. Hij ontwerpt schilderijtjes waarop een zeezicht grijnst, een stilleven hoonlacht. Maar vooral vindt hij schreeuwend-ware woorden om de leegheid van de doodsche dagen te verklanken en de beklemmende eenzaamheid van hem, die door de zucht naar 't oneindige worden gekweld. Burniaux is de dichter van het dagelijksch leven, het zware en loome leven, de dichter van het meedoogen, dat de door innerlijk lijden verscheurde harten moet verbinden, de dichter van de ellende aller harten wier levenslot niet aan hun levensdroom beantwoordt. Roger Bodart is een heimwee-mensch en prijst den nachtGa naar voetnoot(3), die de sombere zielen de lichtende ladder helpt beklimmen, maar hij vergeet niet dat de nacht ook de deur van de wanhoop is, waartegen andere hun leedbeladen voorhoofd aanleunen. Deze vriend van het donker verhaalt de schoonheid van den avond en, waar de liefde wil vluchten bij het naderen van de schaduw, weet hij haar vast te houden door de boodschap van den morgen en de belofte van de hernieuwing. Weldra echter overvallen de Dorst naar het absolute en de Twijfel weer den dichter, die smacht naar de kalme blijheid der uitverkorenen van het Licht.... We vinden in dezen bundel, wat zeer zeldzaam is, een merkwaardige eenheid van | |
[pagina 210]
| |
inspiratie. Maar dat is van minder belang; Roger Bodart weet ons te ontroeren en een trillend antwoord te wekken in het hart van de menschen, wier liefde en leed hij zoo diepzinnig heeft weten te uiten. Elk dichter trouwens voelt die beklemming, omdat hij in zich de herinnering draagt aan een verloren paradijs en den drang naar een eiland van rust. Maar voor degenen, die de zangers van de smart zijn, en die het leed van den mensch uitzeggen, wordt die beklemming angstige pijn. Elise Champagne hoort bij die dichters der smart, die aangrijpend de ontreddering van den vreugdeloozen mensch verklanken, van het wezen dat zijn onmisbaarste zielevoedsel, de liefde, missen moet.... Voor deze dichteres is de poëzie een masker; de dichter is een paarlenvisscher op den oceaan van de wanhoop, maar nooit heeft hij iets anders in 't net dan zijn verdronken droomen, die soms hun doodsbleek aangezicht aan de oppervlakte van zijn hart vertoonen. Deze verzen bekoren door hun bescheidenheid, hun weerhouden gloed, want de klachten worden in halve tonen geuit, en dikwijls bedwingt een bittere glimlach de tranen die willen opwellen. De titel Berg van BarmhartigheidGa naar voetnoot(1) is een goede vondst. Hoevelen moeten niet hun innerlijken rijkdom, hun diepverborgen vreugden naar den Berg van vergetelheid en banaliteit dragen! Hoeveel leege handen en berooide zielen! Symbolisme en expressionisme versmelten hier tot zelden-bereikte harmonie. Verwant met deze dichtkunst, maar niet evenwaardig, is die van Paul Mélotte, die de weemoedige zoetheid van de ‘heures moins bonnes’ bezingtGa naar voetnoot(2). 't Zijn de mistige stonden, zwaar van verveling, van verzwegen vertrouwelijkheden, van verborgen bitterheid, somber als Allerheiligen-avonden. En ook de stonden waarop de loome harten wachten naar de liefde, naar de nieuwe kracht die hen terug in 't leven zal roepen. Dit is weer een schrijnende psalmodie die in zuchtend geklaag wegsterft. De wanhoop stort zich in stormachtige golven uit; een zwellend getij tracht met het ritme van de wereld samen te vloeien. De draad van den droom wordt tot het uiterste gespannen, en soms knapt hij af door het heftig trillen. Het vers is duister, maar zinrijk. En een inspanning bij 't lezen schrikt ons niet af wanneer ze ons verrijkt, wanneer ze voor ons geestesoog het hart van den dichter laat leven, wanneer ze ons, terzelfdertijd, de diepten van eigen gemoed openbaart. Minder terughouding valt bij Gaston Pulings waar te nemen. Zijn vers laat nu eens een klacht in Pascal's trant doorklinken, bij het konflikt tusschen het vleesch en den geest, dan weer het verlangen om voor een poos van het schouwspel des levens bevrijd te zijn, dan weer de dorst naar vreugde, hat anker van de liefde in den storm. Rond deze thema's beweegt de eerste bundel ‘Perdre coeur’Ga naar voetnoot(3). In een later uitgekomen dun boekjeGa naar voetnoot(4) vinden we slechts een leidmotief weer, dat in korte ritmen wordt verwerkt: een wanhopig liefdelied, éen pijnlijk-beklemd epithalamion. De liefde wordt hier als een verlaten eiland uitgebeeld, een gloeiende en toch ijzige eenzaamheid, en dan weer als een stroom van duisternis met verwoeste oevers. | |
[pagina 211]
| |
In de dichtergaarde zijn er onheimelijke hoekjes, waar giftige planten groeien. Daar staan de oude banken te rotten.... de banken waar de wanhopige komt mijmeren als de vreugde van den dag hem zeer doet. Als dan de nacht aanbreekt, gaan de vrienden van de schaduw aan 't dwalen - sombere visschers - rond de doode vijvers waar geen enkel vuurbaken blinkt. | |
Langs zonnige paden.Toch zijn er, naast de zangers van de wanhoop, andere die de levensvreugde verheerlijken en ons een opwekkenden dronk bieden om ons vroolijk te stemmen. Voor zoover zij de gave van het kind-zijn hebben meegekregen, kunnen de dichters der vreugde ons zon in 't hart gieten en ons een beeld voortooveren van een leven, dat enkel uit lichte morgens en gouden avonden zou bestaan, en waar alle maanden Aprilmaanden zouden zijn. Zij laten ons bloeiende seringen en zwaarbelaste fruitboomen zien. Ze vragen ons enkel te luisteren naar wat de lucht in feest zet: het gekakel van de kippen die juist hun ei hebben gelegd en de duizend gonzende geluiden, die in de struiken hun luchtig netwerk weven. Zij laten ons de zoetheid van den lauwen dageraad en van de koele deemstering proeven. Hoe schoon is hun tuin! Die van Francis Jammes, Louis Mercier en van onzen Camille Melloy; hun poëzie strooit bloemen voor ons uit, omhult ons met stralende zangen en met zonnegoud. Roep van klokken, jubel van hymnen, eentonige, zoete melodieën klinken er in door. Nu eens een helder akwarel De zon over 't dorpGa naar voetnoot(1) waar elke strofe valt als een rijpe vrucht in 't herfstelijk gras, waar, naast de smart van de doffe dagen, die zich in klagende melodieën uit, steeds weer een sterk verlangen naar de vreugde opwelt. Want al weegt de eenzaamheid zwaar op de ziel van den dichter, hij wordt wel gewaar dat er soms onzichtbare wezens in rondwaren. In De Geur van de PalmenhaagGa naar voetnoot(2) droomt de dichter er van te gaan wonen waar zijn droom al woont. Maar weldra komt hij tot het besef dat het niet goed is egoistisch van de menschen weg te wijken. Dat is De terugkeer onder de menschenGa naar voetnoot(2), waarin hij den lof zingt van de eenvoudigen, niet uit medelijden, uit liefde. In dezen bundel staan prachtige verzen over het broederlijk mededoogen, enkele Skandinaafsche beelden, en verzen ter eere van de volksgeliefde heiligen, die thans in een vollediger en rijkere uitgave opgenomen zijnGa naar voetnoot(3). De dichter tracht de wijsheid te beoefenen, maar soms viert hij den teugel aan zijn verbeelding. Zijn lier heeft méér dan één snaar, en zijn tranen glimlachen als zoele zomerregens. Camille Melloy, die zegt dat hij geen anderen invloed heeft ondergaan dan dien van zijn moederGa naar voetnoot(4) en zijn Vlaanderland, mag in meer dan één opzicht vergeleken worden bij den grooten Guido Gezelle, over wien hij trouwens in zijn eerste werkGa naar voetnoot(5) prachtige dingen heeft geschreven. Zooals Gezelle is hij een Vlaamsche bard die, doordat hij voor alles een ‘zanger Gods’ is, klanken van een verwonderlijke diepte in hun eenvoud heeft weten te vinden. | |
[pagina 212]
| |
Naast de dichters die in klare beelden, met dagelijksche woorden en wendingen hun gevoel uiten, zijn er fantaisisten, die hun inspiratie vertolken in hermetische formulen. Daartoe behooren Roger Kervyn, Carlo Bronne en Maurice CarêmeGa naar voetnoot(1) die een subtielen vorm aanwenden om den oppervlakkigen lezer om den tuin te leiden. Wat, bij anderen, een surrealistische strekking zou verraden, is bij hen enkel vermomde ironie, verborgen ontroering, stille klacht en gefluisterde vreugde. Weerglans op de schroeven, zegt Maurice Carême, en dat is het inderdaad: stukjes landschap, kinematographische knipmethode, goocheltoeren met het licht, enkele slierten muziek van een orchestrion.... Daarmee kunnen ze wat dichterlijke magie scheppen. Aan sommige dichters vragen we niet meer; we gaan graag een eindje mee door hun warrig kreupelbosch, omdat er hier en daar plassen zonneschijn blinken. | |
In de schaduwdreef waar peinzend Apollo zit.Wat is het moeilijk over verzen het gepaste woord te zeggen! Wie kan een lied ontleden? Wie kan melodieën uiteen rukken? We doen veel beter als we de snippers van de schoonheid, die de dichters strooien, verzamelen, en ons laten wiegen door hun gezang. Toch is er in het domein van de edele Poëzie, in den tuin van de Muzen, een koele dreef waar de dichters van het Intellekt, van de innerlijke Alleenspraak en de geestelijke ontleding mediteeren. Daar wandelen Valery en Cocteau, die twee ietwat raadselachtige, maar zeer belangwekkende figuren uit de Fransche dichtkunst. Uitgebreide verklaring en toelichting zou voor een goed begrip van beider werk noodzakelijk zijn, en zeer zelden komt een dergelijke uitleg ons afdoend voor. Al te dikwijls vindt de kritikus het voldoende als hij, vanop den tuinmuur, de aanwendsels en de manies van deze moeilijk te benaderen dichters opteekent: dat is reportage en van 't goedkoopste allooi. Zeldzaam zijn de nauwgezette en scherpzinnige kritiekers, die de wandelaars volgen, alles goed in 't oog houden, vragen stellen en een oordeel vellen. Des te grooter is onze vreugde als we een kritikus ontmoeten van 't gehalte van André Rousseaux die in zijn pas verschenen werk Ames et Visages du XXe siècleGa naar voetnoot(2), het beste boek van letterkundige kritiek levert dat sinds den oorlog in Frankrijk verschenen is. Hier hebben we ten minste iemand die studeert, nadenkt, enkel spreekt als hij zeker van zijn zaak is, en in elken beteekenisvollen zin voedsel en verrijking biedt voor den geest. We noemden Valéry en Cocteau. In enkele bladzijden keert en wendt André Rousseau deze twee, wikt en weegt ze, onderzoekt ze, en als een knap medicus van 't verstand legt hij ons een diagnose voor - die soms op een rekwisitorium gaat lijken - maar die niet enkel scherpzinnig en redelijk is, doch ook oordeelkundig en synthetisch. Van de RectificationsGa naar voetnoot(3) van Louis Lefebvre kunnen we niet hetzelfde getuigen. De uitspraken zijn hier dikwijls gewrongen en tendenzieus. De schrijver laat te veel zijn voorliefden en vooroordeelen spreken; er is zelfs een greintje kleingeestigheid | |
[pagina 213]
| |
in deze ‘proeve van onafhankelijke kritiek’. De essayist is een al te burgerlijk-getint poëet. De lezer echter, die enkel vlugge aanteekeningen, korte aanduidingen zoekt, zal hier waar vinden voor zijn geld. De zoeker zal teleurgesteld het boek sluiten, want gelijk alle tweederangskritiekers prijst Louis Lefebvre uitbundig zijn vrienden en geeft af op de ‘gearriveerden’. Iedereen kan met een dergelijke methode geen vrede hebben. Dichtkunst en kritiek! Daarover zou een schoone verhandeling te schrijven zijn en de betreurde auteur Maurice Rouzaud had reeds in die richting gewezen. Er bestaat, zei hij, een poëzie van de kritiek, zooals er een ideeënsport bestaat. Die losse uitspraak had een diepen zin. Laten we hopen dat, daar Valery het niet zal doen, Cocteau eens dit onderwerp: de poëzie van de kritiek, zal behandelen. Intusschen raden wij iedereen aan de bladzijden te lezen, die Claudel in een van de laatste nummers van het blad La nouvelle équipeGa naar voetnoot(1) over ‘Godsdienst en poëzie’ schrijft. Een suggestief artikel dat tot nadenken stemt. | |
De Poëzie van de Muziek.Er is een poëzie van de muziek, daar de muziek de opperste streving is van den mensch naar het onbereikbare. De muziek is uitteraard ‘poézie pure’. Niet door haar welige ritmen, haar subtiele harmonieën, maar door haar aandrift om het geheim van het hart, den nacht van de zinnen te doorpeilen. Het is bv. onloochenbaar dat de moderne muziek en vooral de jazz niet enkel sluimerende vreugde in ons wekken en sedert de kinderjaren gedoofde exaltatie weer doen oplaaien; ze schijnt ook ontroeringen is ons op te roepen, die ons voorgeslacht wellicht eens voelde. De jazz is als een synthese van primitieve uitbundigheid en van een nostalgie die uit den nacht der tijden in ons weertrilt. Dit zal natuurlijk degenen, die geen scherp besef van de moderne esthetiek hebben en die zich nog aan Faust en Carmen houden, verontwaardigd doen opspringen, maar het dient van tijd tot tijd herhaald als protest tegen moedwillig onbegrip. In dit verband verwijzen we trouwens naar het flinke werk van Robert Goffin Aux frontieres du JazzGa naar voetnoot(2). Dat is bijna een encyclopedie. Naast geestige beschouwingen, - waarvan enkele niet al te kieskeurig zijn - krijgen we hier, uit overvloedige en verzorgde dokumentatie afgeleid, heel de geschiedenis van de jazz vanaf de plantageliederen en de spirituals tot de jazz van de blanken. We zijn nog altijd bij de dichters: maar laten we gerust een pick-up in hun tuin opstellen. En ook een schildersezel. | |
Poëzie van de schilderkunst.Gelijk alle kunst is ook de schilderkunst poëzie. Omdat ze schept en bevrijdt en de wereld een nieuwe gestalte leent. Dat lijkt zoo eenvoudig maar toch zijn de meesten niet bereid op die manier schilderkunst en dichtkunst te vereenzelvigen. Er bestaat bovendien misschien geen enkel | |
[pagina 214]
| |
werk dat deze gelijkenis heeft uitgewerkt. Soms haalt een kritikus in 't voorbijgaan een uiting van Baudelaire aan en verkondigt een estheet in ritmisch proza zijn geloof en vertrouwen in de levende kunst, maar het onderwerp ‘Poëzie en schilderkunst’ wacht nog altijd op de liefhebbers. Enkele werken over kunstfilozofie, zooals dat van den heer Professor De BruyneGa naar voetnoot(1) stellen af en toe het probleem, maar verder zijn er enkel ‘Grammatika's van de schilderkunst’ te vinden, waaronder het Essai de theorie integrale de la peinture van Etienna BuffetGa naar voetnoot(2) een eereplaats inneemt. We voelen dat hier een soliede leer wordt verkondigd: algemeene ideeën over de schoonheid, de ‘kalloptiek’, de hedeysthetiek’, de ‘piktorikultuur’ en dergelijke barbaarsche dingen die ons een heel eind van de poëzie wegvoeren. Natuurlijk moet een schilder de pikturale techniek kennen, zooals een dichter de regelen van de spelling, maar wij meenen dat dit niet het hoofdvereischte is. De schoonheidsleer tot voorschriften en schema's herleiden lijkt ons geen aanlokkelijk werk. Het komt er vooral op aan, zooals Barrés zei, een levende ziel te hebben. Maar die kan niet uit de boeken worden opgediept.
Poëzie van de muziek, van de schilderkunst, van de kinema. Zou de poëzie overal zijn? Laten we niet in het ‘panpoëtisme’ vervallen. En moesten we geneigd zijn die ketterij binnen te halen, dan zouden we dra bekeerd worden door een terugkeer naar de klassieken: Homeros, Virgilius,Ga naar voetnoot(3), Racine, en naar onze geliefde romantiekers. De uitgavenreeks ‘Génie de la France’ waarvan we het verdienstelijk opzet reeds prezen, heeft zoo juist een heruitgave gebracht van de ‘Premières Poésies’ van Alfred de Musset en van de ‘Poésies complètes’ van Alfred de Vigny, tot groot genoegen van de geletterden en van alle dichtervriendenGa naar voetnoot(4).
Om te sluiten zouden we de opvatting van de dichtkunst wat hoogerop willen heffen en ze op het peil van het bovennatuurlijke, dat ook het peil van de eeuwigheid is, willen brengen. Dat hebben Stanislas FumetGa naar voetnoot(5) en Yvan LenainGa naar voetnoot(6) gedaan. Lenain zegt dat de kunst een nabootsing is van het aanschouwen van Gods aanschijn, de dichter is iemand die weliswaar per speculum et in aenigmate ziet, maar toch verder blikt dan de gewone mensch, over de grenzen van het stoffelijke heen. Voor hem is ook de zielewereld werkelijkheid en de ontdekking van den innerlijken rijkdom alleen wekt zijn belangstelling. Hij staat opgetogen tegenover het mysterie en het onpeilbare, maar al wat hij in eigen hart of in 't hart van zijn broeders vindt drijft hem verder naar het eeuwige, naar wat het sterfelijk wezen overtreft en er boven uitstijgt. Verteerd door het heimwee naar het verloren paradijs, dwaalt hij door de aardsche gaarde, hongerend naar vrede, dorstend naar geluk. ERRATUM: In onze laatste kronijk viel bij het drukken de naam weg van den uitgever van het schoone werk ‘Architecture et poésie’ door Jean Bayet. We hebben dezen prachtigen druk aan den uitgever Armand Colin (Parijs) te danken. | |
[pagina 215]
| |
II
| |
[pagina 216]
| |
zegt over het torso van Zadkine, dat ten andere prijkt als titelplaat, ‘het blanke, gave wonder van een torso met den geheimzinnigen strijd van wicht en tegenwicht’ (bl. 69) -; het is een bundel opstellen, geschreven in de jaren 1923-1930, en welke eenige verschijnselen en verschijningen behandelen welke in die jaren de aandacht van den schrijver trokken, en waarover hij, als hij goed inziet, vrij positieve meeningen geeft. Inderdaad komt schrijver kordaat uit voor zijn meeningen, en drukt ze onbevangen uit. Ze worden bondig samengevat in het voorwoord. ‘Ik geloof niet dat de beeldende kunsten der Nederlanders, nu de z.g. Haagsche en Amsterdamsche School en wat in Vlaanderen daarmede overeenkomt vertoonde hebben uitgediend, in ongelegenheid is geraakt. In een tijdperk dat Van Dongen, Sluyters, Van der Leek, Jessuran de Mesquita, Raedecker, Charley Toorop, Wiegersma, Nicolas, Scheemacher, de Wiegmans, Ensor, Minne, Permeke, Van den Bergh, Gustave De Smet, Tytgat en Jozef Cantré in volle kracht ziet - van de architectuur en de verdere toegepaste kunst kan in dit verband moeilijk gesproken worden - is het onmogelijk dit aan te nemen. Hun werk is in menig opzicht van grooter spanning, van grooter psychologische diepte vooral, dan de kunst die aan de hunne voorafging. Maar wel valt te vreezen dat vele anderen zich laten beïnvloeden door nietszeggende leuzen als “nieuwe zakelijkheid” en “surréalisme”, dat door krampachtige, snobistische pogingen om met steeds vernieuwde abstractie in de avant-garde te verkeeren, bloed en geest worden benadeeld, - dat door een gekunstelde houding datgene in gevaar wordt gebracht wat kunst en waakzame critiek in eerste en laatste instantie altijd hebben voor te dragen: het edele, het ideëele, het fel, brandend en innig levende dat tot de ziel spreekt.’ Zoo neemt hij in het voorwoord, beslist stellig, zegt zijn liefde en bewondering, noemt den maatstaf, en spreekt meteen afschuw uit voor velerlei en velerhande snobisme. Verder getuigt hij van het cubisme ‘het cubisme werkte met verijlde stof, omdat het hem ondoenlijk scheen met een royaal-bekende eindigheid de oneindigheid te suggereeren.... maar bij de oude meesters gaf bewuste concretie onvermoede oneindigheid; bewuste abstractie gaf echter (bij de cubisten) onvermoede eindigheid’. De teekeningen der surrealisten noemt hij ergens ‘toevallige ontsporingen van het potlood’; waarde kent hij echter toe aan Giorgio Chirico, om wille van de matelooze stilte die over zijn werk hangt, en van het morbiede stoïcisme; en aan Marc Chagall om wille van de schoone rust en goedheid, weergalooze natuurlijkheid, simpelheid en frischheid. De moderne architectuur, het contructivisme is een materiaal-zuivering, en wil de strenge beheersching van het materiaal door kuische rustige vormen; overigens, en dat getuigt hij ook over de moderne meubeleering, dient er erkend dat versieren, behagen een even natuurlijke als noodzakelijke aandrift blijft, dat de angst tot versiering bij sommigen schijnt samen te vallen met schraalheid van leven.’ Dees boek is geene thesis, door dik en dun hardnekkig verdedigd; naast bewondering voor sommige modernen, misschien soms te subjectieve bewondering, - wat ten andere te verklaren is door den aangelegden maatstaf -, blijft er hooge waardeering en begeestering over, begeestering die luid doorklinkt, voor wat ouderen hebben gepresteerd. Eene vergelijking dringt zich op met het werk der gebroeders Haesaerts; de felle aanvallen maken ‘La Flandre’ vast tot een polemiseerend werk; de critiek van het hart, en het breedere ruimere inzicht van Torso doen buigen voor de overtuiging.
Torso bevat drie deelen. ‘Uit een nabij verleden’ bevat De aanbidding van het Lam Gods, Kerstmis bij | |
[pagina 217]
| |
Rembrandt, Bakker Korff, Jongkind, Jan Veth, ‘koel en zakelijk’, Adolphe Willette den franschen teekenaar, Verster, een kunstenaar naar het kart van Engelman, en Jan Toorop, waarvan de portretten en bijzonder de kinderportretten blijvende waarde hebben. ‘Uit het heden’ bundelt de opstellen: Eene nieuwe formule (studie op Picasso); Giorgio Chirico en Marc Chagall; de Nederlandsche bouwkunst, waarin hij het aan den stok heeft met Huebner en zijn dithyrambisch boekje over de religieuze beeldhoukunst van Holland en hare sociale verantwoordelijkheid; Charley Toorop; Henk Wiegersma; Jozef Cantré, Otto van Rees, Thorn Bikker; Erich Wichmann. Het derde deel gaat over de moderne architectuur. | |
[pagina 218]
| |
III
| |
[pagina 219]
| |
gedreven werd naar een enger staatkundig bestel dan zijn droom gedoogde, maar die dan toch het vaderlandsch bewustzijn van de Nederlanders zonder onderscheid in rang of stand, in geloof of beroep, heeft weten te wekken. Die hulde kon algemeen zijn, zooals het ideaal des Prinsen van Oranje algemeen was, niet ongodsdienstig, ook niet sectarisch, maar boven-confessioneel, of tenminste buiten-confessioneel, wanneer men, zooals wij in dezen tijd, zooals tallooze uitwijkelingen in Oranje's dagen, de gehechtheid aan den geboortegrond niet wil doen zegevieren over de kracht der godsdienstige overtuiging. Een algemeen-nationale viering van het Prinsenfeest was aangekondigd; ten overvloede had het voorbereidend genootschap zich de goedkeuring hierover verzekerd van het Nederlandsch episcopaat, daar immers uit Oranje's tijd de katholiek niet enkel roemrijke herinneringen meedraagt. Te minder, omdat in 1579, bij de onderteekening der Unie van Utrecht, ook Willem de Zwijger, zij het na lange aarzeling, partij koos tegen de oorspronkelijk beoogde vrijheid van godsdienst voor allen, en aan het calvinisme de geestelijke overmacht gunde over goederen, die door zes eeuwen van een àndere cultuur geteekend waren. Hiermee begon de feitelijke onderdrukking van het Roomsch bewustzijn in Noord-Nederland, de teleurgang der opkomende beschaving in de Zuidergewesten, de inlijving van Limburg en Staats Brabant bij de generaliteit der zeven provinciën, waardoor ook de laatste vluchtoorden eener overheerschend-katholieke cultuur twee eeuwen lang onmondig werden gehouden. Ofschoon Oranje dit statuut heeft onderteekend, was het strijdig met zijn geest. Hij handelde onder den drang van omstandigheden, welke hij niet beheerschen kon en waaraan hij ook niet zijn geheele onderneming wilde offeren. Al deze feiten vergeten voor een vaderlandsche huldiging was véél gevraagd, er werd nochtans in toegestemd op de verzekering, dat niemand het algemeen karakter wilde schenden. De voorbereiding tot het feest begon. Reeds dadelijk na Nieuwjaarsdag brachten de bladen beschouwende artikels over het Prinsenjaar; de oude ‘Gids’ van Potgieter verscheen in een Oranje-kaft met studies over Willem van Oranje en een gedicht van A. Roland Holst. De langste bijdrage was een opstel van den Leidenschen hoogleeraar prof. dr. H.T. Colenbrander, waarin het algemeen verloop van 's Prinsen leven bondig geschetst werd. Te Leiden had een grootsch-opgezette academische herdenking plaats, bijgewoond door de leden van het Koninklijk Huis, waar dezelfde Prof. Colenbrander de feestrede uitsprak. Intusschen raakten de dagbladen onderling slaags. De socialisten weigerden namelijk deel te nemen aan de nationale plechtigheid, omdat, huns inziens, in naam van Oranje een maatschappelijke staatsregeling wordt onderhouden en beschermd, die zij in beginsel bestrijden. De katholieke bladen eischten, dat er abstractie zou worden gemaakt van Oranje's karakter als ‘calvinistisch geloofsheld’; ze weigerden terecht een man te huldigen, wiens heldendaden men zoekt in de bestrijding van de katholieke godsdienstvrijheid. De liberale ‘Avondpost’ achtte dit een verminking van Oranje's persoonlijkheid en eischte een huldiging als 1o) vader des vaderlands; 2o) geloofsheld; 3o) martelaar. Ofschoon de houding der katholieken door de bisschoppen bepaald was, verspreidde een groep jonge Limburgers, aaneengeschaard in de ‘Limburgische Liga’ een scherp-gesteld manifest, dat tegen katholieke deelneming aan de feestvreugde waar- | |
[pagina 220]
| |
schuwde en uitdrukkelijk verklaarde: ‘Als vader des vaderlands erkennen wij Willem den Zwijger niet.’ Dit manifest besluit met de woorden: ‘Ons past slechts een waardige houding: afzijdig blijven, totaal!’ Nadat reeds pastoor W. Nolet uit Amsterdam, oud-professor in de kerkelijke geschiedenis, de motieven verdedigd had der katholieken, die aan de huldiging deelnemen, kwam nu ook Dr. H.W.E. Moller, de invloedrijke oprichter van het maandblad ‘Roeping’, in het geweer en zette in een lezing te Tilburg uiteen, dat men Oranje kan herdenken bij volledige eerbiediging der katholieke grieven tegen de politiek van de zeven geunieerde Provinciën. Bij al deze standpunten voegde zich een nieuwe onverkwikkelijkheid. De hoogleeraar H.J. Colenbrander werd door de heeren P.N. van Eyck en prof. dr. P. Geyl met de stukken in de hand beschuldigd van plagiaat: heele fragmenten uit zijn opstel in ‘De Gids’ komen woordelijk overeen met het geschiedverhaal van den Belgischen historicus Pirenne. Ook deze zeer ernstige beschuldiging, dadelijk in onderzoek gegeven bij een eereraad van hoogleeraren, heeft een politieken achtergrond. De beschuldigers zijn namelijk een moderner geschiedbeschouwing toegedaan dan de beschuldigde; zij vertegenwoordigen in de historische wetenschap de Groot-Nederlandsche richting. Professor Colenbrander daarentegen staat op ‘klein-Hollandsch’ standpunt, d.w.z. hij baseert zijn geschiedstudie niet op de idee der stam-eenheid van alle Nederlanders, maar op de staatkundige begrenzing van het huidige Rijks-Nederland. Uit zijn opstel bleek het opnieuw. De eereraad maakte haar uitspraak kenbaar, dat Prof. Colenbrander door het begaan zijner betreurenswaardige onvoorzichtigheid, toch niet werd aangetast in zijn wetenschappelijke integriteit. Menno ter Braak voegde hieraan toe: ‘Balthazar Gerard heeft den Prins méér kwaad gedaan!’ Een belangwekkende redevoering over de godsdienstige politiek van Willem van Oranje werd uitgesproken door dr. G.C.W. Gorris S.J. op een vergadering der letterkundige afdeeling van de ‘Vereeniging ter Bevordering van de wetenschap onder de Katholieken in Nederland’, te Nijmegen. Deze spreker concludeerde: ‘dat 's Prinsen verdiensten voor de nationale zaak onmiskenbaar zijn, maar door het karakter van godsdienstoorlog, dat het verzet tegen Spaansch machtsmisbruik weldra aannam, is hij niet zonder groot voorbehoud de nationale vrijheidsheld voor het geheele Nederlandsche volk te noemen’. Bij die gevolgtrekking voelen wij persoonlijk ons het veiligst: we zouden in den aangehaalden warwinkel van inzichten en meeningen, niet gaarne verdolen naar de opvatting, die Nederlands heil bij het protestantisme ziet beginnen, maar toch lokt ons ook de miskenning van Oranje's droom niet aan. Hij heeft het Nederlandsche volksbewustzijn gewekt, al zag hij het nimmer uitbloeien tot de grootheid van het ‘gemeene vaderland’, al berustte hij in een regeling, waardoor zijn ideaal verminkt is ter zelfder tijd dat het althans gedeeltelijk bereikt werd. Den Prins met gepaste hulde herdenkend, blijven wij de mislukking der Pacificatie van Gent en den opzet der Unie van Utrecht betreuren.’ Deze kroniek werd echter niet ingesteld tot een historisch debat; ze wil alleen verslag uitbrengen van teekenende gebeurtenissen in het openbare cultuurleven van het Noorden. En teekent het ons, Nederlanders, niet, wanneer wij op de geschetste wijze een feest voorbereiden? Bewonen wij het zoogenaamd ‘klassieke land van de verdraagzaamheid’, dit blijkt dan ook meteen het land der vele meeningen. Ze botsen | |
[pagina 221]
| |
en schokken- door en tegen elkander. Hun onderlinge stooten vormen de luidruchtigheid van onze feestvreugd, die verder kalm verloopen zal met wat zingende schoolkinderen, wat vlaggetjes, wat redenaars en eenige gevulde zalen met gevierde sprekers. Misschien een enkel vuurwerk, hier of daar. En om der wille van de feestelijke uitgelatenheid een borrel oranjebitter meer dan gewoonlijk. Geen grootsche optocht! Geen praal van klatergoud en ouderwetsche kleeren! Wij kennen dat niet. Immers wij zijn een ingetogen volk met elk zijn eigen meening, die wij tot bijna elken prijs eerbiedigen. Wellicht heeft de reizende snelteekenaar toch maar gelijk, die ons als kaasboeren in wijde broeken schildert. Als feestelingen maken wij geen uiterst goed figuur. |
|