Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Thijm en Vlaanderen
| |
[pagina 199]
| |
in zooverre geëffend dat met de parlementaire actie kan aangevangen worden. In het pas verschenen werk ‘Thijm en Vlaanderen’Ga naar voetnoot(1) leert Dr. F.A. Vercammen ons een verderen Thijm kennen: den voorvechter van de Grootnederlandsche cultuureenheid. Evenals Snieders was Thijm geboren onder het regiem van het Vereenigd Koninkrijk. De naam Aug. Snieders komt hier vanzelf onder de pen, niet om de onderlinge overeenkomst der twee figuren: buiten hun katholieke strijdvaardigheid hadden ze weinig gemeen, - en Snieders is bovendien spoedig geheel opgegaan in de zuiver Belgische politiek - maar de omvangrijke monographie van Dr. Vercammen herinnert eenigszins aan Persij n's driedeelig relaas van Snieders' leven. Hier als ginder rijst te gelijkertijd als achtergrond in alle omtrekken het politiek en cultureel leven dier jaren op; ginder als hier krijgen we, breed en levendig geschetst een cultureel-historisch overzicht van den Vlaamschen strijd. Want zoodanig was Thijm's aandacht door het Zuiden geboeid, dat het verslag over zijn bemoeiingen om den cultuurband weer vast te knoopen, tevens wordt tot een belangrijk deel van de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging. ‘Het Zuiden trekt’ heet een hoofdstuk in Dr. Vercammen's boek. In een tijd die den terugslag van de gebeurtenissen van 1830 nog intens gevoelde, en die in het Noorden zoowel als in het Zuiden een houding tegenover de geschiedenis deed ontstaan waarvan Pirenne, Bakhuizen, Groen en Fruin de vertegenwoordigers zijn, lijnde de jonge Thijm zich klaar en scherp zijn programma af: cultureele saamhoorigheid, de vorming over heel het Dietsche land van een volksgemeenschap, die niet langer in antagonisme, maar in broederlijke verstandhouding gaat arbeiden aan een krachtig opbloeiende cultuur. ‘Is het niet ongelooflijk, dat er binnen eene oppervlakte van 7 of 800 vierkante mijlen, temidden van het Westersch Europa, zich twee litteraturen ontwikkelen, die dezelfde taal gebruiken - en bijna geheel vreemd aan elkander blijven; weinig of geen invloed op elkander uitoefenen? Twee gedeelten van hetzelfde volk, door een minder of meer willekeurige staatsgrens gescheiden, spreken ééne taal, en komen niet op het denkbeeld onophoudelijk het woord | |
[pagina 200]
| |
tot elkander te richten; schijnen slechts bij uitzondering belang te stellen in hetgeen beiderzijds de volksgeest in zijn edelste vorm voortbrengt; reiken elkander bijna nimmer de hand, ter wegruiming van de bezwaren, die een klein land, een beperkt publiek, en geringe hulpmiddelen, der Letterkunde opleveren. Zou de vreemdeling kunnen gelooven dat er twee dusdanige zich als met hardnekkigheid afzonderende volkshelften en literatuurhelften zijn - die ieder haar eigen kring van schrijvers, lezers, maatschappijen, tijdschriften, jaarboekjens, die ieder haar partijen, haar veeten, haar geestdrift, haar groot- en haar kleinheid hebben? En toch, niet waar? zoo is het met Vlaamsch Belgiën en Noord-Nederland gesteld?’ Zoo schreef hij in 1851, in zijn opdracht van de Heemskinderen (Karolingissche Verhalen) aan Conscience. Eigenaardig dat juist weer Thijm daar gaat van droomen, en niet alleen droomen, maar er zijn beste energie voor over heeft; en dat Potgieter, die toch in het Zuiden gewoond had en er duurbare vrienden telde, dat Bakhuizen die zich in België kwam vestigen, onverschillig bleven voor de taal- en stamverwantschap. Maar bij Thijm groeide die drang uit zijn diepste wezen: bewust en strijdbaar katholiek, aanvoeler van het zuivere romantisme, hoe kon hij anders dan zijn bruggen leggen ook naar zijn stambroeders in het Zuiden? Met geen enkele vooraanstaande figuur uit de Vlaamsche Beweging kwam hij niet in aanraking, en met ettelijken sloot hij duurzame vriendschap: met Willems, Van Duyse - wat een klaarziend oordeel heeft hij, ondanks waardeering, over dezen, en hoe ergert hij zich als er spraak is Van Duyse een standbeeld op te richten! - David, die de eerste was om den jongen Thijm in het litteraire zadel te zetten, bleef hem zijn leven lang verknocht: beiden hadden elkaar gevonden in hun bewondering en liefde voor Bilderdijk. En verder komen Snellaert en Delecourt, Conscience en Stallaert aan de beurt, bij ontmoetingen op de Nederlandsche congressen of persoonlijke bezoeken. Zonder de vele plastische kunstenaars te vergeten! Wat al harden strijd leverde deze paladijn niet voor de verwezenlijking van zijn ideaal: de taal- en letterkundige congressen waar hij gedurig op de bres stond, zijn droom om een Grootnederlandsch Letterkundig Instituut op te richten waar Noord- en Zuid-Nederlanders deel zouden van uitmaken, zijn aandeel in den spellingstrijd, zijn bemiddelende rol in het Westvlaamsch particularisme, het aandeel dat hij voor de Zuid-Nederlanders inruimde in zijn | |
[pagina 201]
| |
‘Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken’, en niet het minst de stichting in 1853 van zijn ‘Dietsche Warande’, waarvan de naam een duidelijke vlag genoeg is voor de Grootnederlandsche lading. En al was zijn tijdschrift hem steeds een zorgenkind, toch houdt hij dertig jaren stand, er het best van zijn arbeidskracht aan wijdend, met een combativiteit en een vruchtbaarheid die zijn vrienden verbaasd doen staan en Snellaert de opmerking ontlokken dat ‘gij zeker al slapende schrijft, want anders weet ik niet hoe gij aan den tijd geraekt’. 't Is niet de minste titel dien Thijm op onze dankbaarheid heeft, dat hij de oprichter en gedurende dertig jaar tot aan zijn dood de bezielende leider geweest is van dit tijdschrift dat nog steeds met klem en met klank zijn streven voortzet. Om ons aan dit alles herinnerd en om daarenboven veel onvermoede bijzonderheden opgediept te hebben, verdient Dr. Vercammen meer dan onze waardeering en onzen dank. In dezen tijd dat cultureele verstandhouding meer dan ooit noodig is, en af en toe wel eens schijnt zoek te raken is het een opwekking, een prikkel om te volgen ‘in het lichtend spoor’ dat Thijm achterliet. |
|