| |
| |
| |
Maurits Sabbe
door Urbain van de Voorde.
Men zou den schrijver van ‘De Filosoof van 't Sashuis’ onrecht aandoen, indien men hem alleen om zijn vertellersqualiteiten ging waardeeren, om het werk zelf, om het half dozijn verhalen, dat hij als schrijver heeft gepresteerd. Zijn beteekenis reikt verder. Zijn gave om op een sobere en ongekunstelde wijze een verhaal van simpel gebeuren voor zijn lezers te ontwikkelen en rond zijn brave Vlaamsche menschen atmosfeer te scheppen, inzonderheid deze in zekeren zin symbolische atmosfeer eigen aan dit verdroomde Brugge waar hij werd geboren, een nimbus als het ware lichtend was den geest en den droom dezer aloude, in een waas van weemoed en adel gehulde stad van mijmerende zwanen en kristallijne beiaardklokken, de stad ook, in den aanvang dezer eeuw althans nog, der wat al te ingetogen menschen, die tevreden waren in hun beperkte behoeften en berustten in hun armoede, menschen van kleine vreugden en kleine verdrietjes, wier schouders géén romanschrijver met een geweldige levensbestemming zou hebben durven belasten, omdat hij bij voorbaat wist, dat het noodlot geen vat op hen zou kunnen gehad hebben, er over heen zou gegleden zijn als over een grashalm een orkaan, de menschen kortom van ‘Aan 't Minnewater’ en van ‘Een Mei van Vroomheid’, - Sabbe's gave om ons met deze menschen te doen medeleven, ons te doen deelen in hun geluk en leed, ons te doen glimlachen om hun geestig navertelde, aangeboren Brugsche oolijkheid: dit alles zijn, gepaard aan een ongezochte, zich natuurlijk voortbewegende taal, waarbij men naar geen stijl gaat vragen, omdat deze taal én geworden is met de vertelling, organisch er mee vergroeid, zoodat ze er, terecht, slechts is om en door het verhaal en niet, zooals bij velen zijner Vlaamsche en Hollandsche tijdgenooten het geval was, een leven heeft op zichzelf, los van den inhoud, die er vaak slechts was als aanleiding om met de taal de zoogenaamde woordkunst te
beoefenen, - dit alles zijn voor een schrijver ongetwijfeld qualiteiten, die hoogelijk mogen geprezen worden. Edoch, Sabbe was als verteller niet zeer productief, de hulpbronnen zijner fantasie zijn niet zeer rijk noch zeer afgewisseld en op dit gebied
| |
| |
kan hij het zeker niet halen bij een Cyriel Buysse of een Styn Streuvels, wier omvangrijk en vaak machtige oeuvre het zijne ver overvleugelt. Maar daarentegen heeft Maurits Sabbe, die zich trouwens geheel buiten hun literaire gedetermineerdheid en invloedsfeer ontwikkelde, iets anders, iets zeer persoonlijks, waarop, streng genomen, niet één der Vlaamsche schrijvers van zijn generatie kan bogen, en dat zich zoo levenskrachtig en dus in een diepe wezenlijkheid wortelend heeft getoond, dat het talrijken, en van de besten, tot navolging heeft aangespoord. Het feit is, dat Maurits Sabbe met de intimisten-kunst van ‘Een Mei van Vroomheid’, van ‘Aan 't Minnewater’, van dien onvergetelijken ‘Filosoof van 't Sashuis’, school heeft gemaakt en aldus een geheel speciaal Vlaamsch genre van vertelling heeft geschapen, waarvan hij wellicht zelf niet vermoed heeft hoe intensief het door anderen, die vaak niet zijn minderen zijn, zou ontgonnen worden. Buysse was aangevangen met ruwe, pessimistische schetsen, waarin de invloed van het toenmaals in de Europeesche letteren overheerschend naturalisme zich liet gevoelen. Achter Stijn Streuvels' eerste landelijke novellen is het realistisch voorbeeld van Russische schrijvers als Tolstoï en Tsjechow gemakkelijk te herkennen, maar reeds in 1898, het jaar vóór ‘Lenteleven’ verscheen, komt ‘Een Mei van Vroomheid’ van de pers, een novelle waarmee de jonge auteur bewijst, dat hij het niet noodig had bevonden zich op buitenlandsche voorbeelden te inspireeren, om het toentertijde nogal vast ingeslapen proza in Vlaanderen wakker te schudden. Bescheiden, maar van doel bewust, gaat hij aansluiten bij een oudere Vlaamsche traditie, deze namelijk van een Conscience en een Vrouwe Courtmans, maar reeds dadelijk voegt hij er het toenmalige tijdselement aan toe, dat zijn werk nieuw en levend en zélf tot het uitgangspunt eener
latere ontwikkeling zou maken. Niemand kan er prat op gaan geen leermeesters gehad te hebben, zonder, zooals Goethe zegt, te zijn ‘ein Tor auf eigner Hand’. Zeker is het, dat, zonder te gewagen van de wenken die Maurits Sabbe, naar eigen bekentenis, op het gebied der vertelkunst van Gottfried Keller heeft gekregen, ook de menschen van Maurits Sabbe voorouders hebben, een ‘Baas Gansendonck’ b.v. en een Meeken Teerlinck uit ‘Rikke-tikke-Tak’, of een Bavo en een Lieveken. Maar terwijl bij Conscience het meest realistisch verhaal nog een schoone verbeelding blijft uit een wereld veel zuiverder en edeler dan de onze, zijn Sabbe's figuren toch met een nuchterder oog gezien en staan ze veel vaster in de
| |
| |
levenswerkelijkheid. Dit was de aanvoer van den tijdgeest. Zoowel de milieuschildering als de karakteruitbeelding houden nauwer verband met de toestanden en met de levenswaarheid, dan bij den uit het romantisme gegroeiden Conscience mogelijk, en zelfs, gezien de juist in zijn idealiteit wortelende groote oorspronkelijkheid van deze schoone figuur, wenschelijk was. Op dit punt echter is het, dat Sabbe zich van de traditie aanmerkelijk verwijdert en zelfs een genre gaat scheppen, dit van de speciaal Vlaamsche, intieme zedennovelle, dat voor een zoo groote ontwikkeling zou vatbaar blijken te zijn.
Werkjes inderdaad als ‘Aan 't Minnewater’ en ‘De Filosoof van 't Sashuis’ zijn het prototype van de vele analoge verhalen, waarmee sinds meer dan dertig jaar Vlaamsche schrijvers van het meest uiteenloopende talent onze letteren onafgebroken zijn komen verrijken en, het moet gezegd, ook wel eens belasten. Het vele onbeduidende, dat de talentlooze navolgers van Sabbe en zijn begaafde kunstverwanten in dit genre hebben neergepend, mag ons niet blind maken voor de verdienste, en zelfs, streng genomen, de uitzonderlijke beteekenis, die de intimistische novelle onder de hand van de beste Vlaamsche schrijvers heeft gekregen. Met het werk van Maurits Sabbe, - en hier ligt de wezenlijke beteekenis van dezen schrijver voor onze letteren, beleven wij het ontstaan van deze eigenaardige Vlaamsche vertelling, die ons brengt in een milieu van zeer eenvoudige, zeer kleinsteedsche menschen, die vaak met hun gedachten meer in het hiernamaals leven dan op de aarde en in wier nagenoeg gebeurtenisloos leven het weinige, dat zich toch al eens kan voordoen, somwijlen de afmetingen aanneemt van een ramp. Sabbe is de eerste geweest, om ons bewust in deze eenigszins archaïstische kringen binnen te leiden, kringen van simpele, vrome zielen, zooals wellicht alleen het toenmaals bijna nog middeleeuwsche, verschrompelde Vlaanderen der vervallen steden en der politieke en maatschappelijke achterlijkheid er kon voeden, maar die, trots alles wat men daartegen aanvoeren kan, tevreden en gelaten leefden in de schaduw van symbolen, waaraan de feitelijke ontwikkeling van leven en geest, in hun tijd reeds, veelal de oude geldigheid in het gedrang had gebracht. Ze leefden, onschatbaar goed, trots alles tevreden en gelaten en tobden niet over het al of niet ‘menschwaardige’ van hun leven, omdat het substraat van hun wezen een groot vertrouwen in de dagen der eeuwigheid was, zij deze armen naar den geest waarvan de Schrift ons preekt, en wier overgave
aan tijdelooze dingen hun aandacht
| |
| |
afwendde van de klagelijke middelmatigheid van hun stoffelijk en geestelijk bestaan. Het is uit dit nog half-gotisch milieu dat een Geselle werd geboren, die, hij, de poëtische incarnatie werd van dezen Franciscaanschen geest, die intens leefde en heerschte in de sluimerende, vereenzaamde Vlaamsche steden der vorige eeuw. Maar Gezelle, essentieel lyrisch dichter, ging in zijn kunst rechtstreeks uit van hun wezen, dat ook het zijne was, en beschouwde ze slechts bij uitzondering met een objektieven blik. Voor anderen was de taak weggelegd deze menschen in hun gewoon leven te toonen, in heel hun doen en laten en niet het minst het kader zelf, waar ze hun weinig bewogen, eentonige dagen sleten, bijna uitsluitend bepaald door het eeuwige rythme van geboorte, liefde en dood - en waaraan, daarnaast, alleen het dagelijksch werk voor den broode eenigen feitelijken inhoud gaf. Maurits Sabbe, stadsgenoot van Gezelle, was bij mijn weten de eerste om een definitieven letterkundigen vorm te geven aan onze, deze eigenaardige stof behandelende novellen en korte romans, die hun weerga in het buitenland niet hebben, en waaraan we dus wel eenigszins een nationaal karakter kunnen toekennen. Hoevelen onzer Vlaamsche schrijvers immers hebben zich niet tot dit genre aangetrokken gevoeld! Tegenhangers van Sabbe's novellen zijn ‘Petrusken's Einde’ door Toussaint van Boelaere en ‘Zuster Symforosa’ en andere nog van Timmermans, zonder te gewagen van bijna het heele oeuvre van Antoon Thiry, die zich een specialiteit van de intimistische novelle heeft gemaakt. Ook Ernest Claes, alsmede Jozef Arras, hebben ons dergelijke stukjes geschonken, en onder de laatst gekomenen zijn daar Vital Celen, Korneel Goossens en anderen, die bewijzen, dat de door Sabbe aangeboorde bron nog lang niet uitgeput is. En ware het al te vermetel te veronderstellen, dat onder den invloed van het gevierde voorbeeld van een boek als ‘De Filosoof van 't Sashuis’
zelfs een Cyriel Buysse er toe gekomen is een typisch Vlaamsche novelle als ‘Het Ezelken’ te schrijven? De toon is hier weliswaar bitterder en sarcastischer, maar het feit, dat het den auteur in de eerste plaats te doen was het bekrompene en verschrompelde in deze levens aan te toonen, belet niet, dat hij tenslotte uitgaat van eenzelfde milieu en eenzelfden geest, zij 't ook op een andere wijze belicht. Ontkend kan anderzijds niet worden, dat een te welig woekeren van deze novellensoort onder de pen der velen, die zich geroepen achtten, maar niet uitverkoren waren (en soms wel eens van de uitverkorenen ook!) ons deze folkloristische novellen over simpelen
| |
| |
en kwezels hartsgrondig heeft doen haten als een voos, goor, vervelend en zouteloos geleuter, als een karikatuur van ons volk, waarbij we welhaast zouden moeten gaan gelooven, dat Vlaanderen alleen nog bewoond was door sullige pastoors, uitgedroogde vrijsters en halve idioten. Maar daartegenover staat, dat deze vertelkunst typisch Vlaamsch en als zoodanig volkomen oorspronkelijk is. Dit genre vormt een gesloten, autochthoon geheel, uit eigen bodem geteeld en gewonnen en, bij ontstentenis van meer dan een paar alleenstaande werken, die het gewoon peil te boven gaan, het eenige, dat we langen tijd als specifiek Vlaamsche romankunst bezaten. Zeker is de creatieve waarde er van beperkt en heeft ze de Europeesche letterkundige wereld heelemaal niet in beroering gebracht. Maar dit behoeft ons niet blind te maken voor het essentieel oorspronkelijk karakter dezer zedennovellen, die in Nederland b.v. toch bewondering en zelfs navolging verwekt hebben en die, in elk geval, in het domein van den roman, een der zeldzame oorspronkelijke noten laten trillen, waarmee wij deelnemen aan het Europeesch concert. Wij moeten ons immers geen illusies maken: het buitenland heeft ons, wat den algemeenen geest en vorm van den roman betreft, stelselmatig den weg gewezen, en het is waarlijk slechts met ‘Pallieter’ dat Vlaanderen eens vooraan is geweest om een nieuwen geest te huldigen. Maar dit bescheiden genre der half-realistische, half-folkloristische novelle met haar intieme atmosfeer van nederige, brave luidjes, arm van geest maar diep van gemoed, dit epos van kleinen en in hun misdeeldheid tevredenen is wel van ons. Een ver en in de Fransche letteren alleenstaande verwantschap er mee vertoont bij mijn weten slechts een verhaal als ‘Un coeur simple’ van Flaubert, en dat het in onze romankunst vaak ontaardt in een onuitstaanbaar geknoei met tot op den draad versleten figuren en toestanden, waar verkwezelde oude juffers, half-onnoozele zonderlingen
en andere ‘minus habentes’ schering en inslag zijn, - dit is slechts de keerzijde van het vele voortreffelijke, dat we aan dergelijke verhaaltjes, vaak pareltjes in hun soort, bezitten. Dat Maurits Sabbe van enkele dezer pareltjes de schrijver is, en, meer nog, dat hij alle anderen in deze vernieuwde Vlaamsche traditie is voorgegaan, daarop moest, nu we hem vieren, gewezen worden als op een zeer groote verdienste, die hem, naast onze blijvende erkentelijkheid, een vooraanstaande plaats in de Vlaamsche letteren waarborgt.
|
|