Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[1933/3]Albertus de Groote en de positieve wetenschap.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 170]
| |
dellijk na zijn dood is zijn buitengewone faam reeds gevestigd. Eén zijner meest geliefde leerlingen, Ulrich van Straatsburg, verklaart dat hij ‘als een wonder, zijn eeuw met verstomming geslagen heeft’Ga naar eind(2), en enkele jaren nadien beitelt men op zijn graf, onder meer hoogdravende verzen: Hic jacet Albertus, praeclarus in orbe, disertus
prae cunctis, certus assertor in arte repertus,
Major Platone, vix inferius Salomone,
quem tu, Christe bone, sanctorum junge coronaeGa naar eind(3).
Door Dante wordt Albertus met den H. Thomas van Aquino en den beruchten wijsgeer Segher van Brabant, als een der helste lichten van de middeleeuwsche wetenschap begroetGa naar eind(4). Rogier Bacon, stelt in 1266 met een zekere jaloerschheid vast dat men Albertus' werken als bronnen aanhaalt naast de werken van de grootste denkers, Aristoteles, Averroës, Avicenna. ‘Men citeert hem vóór zijn dood, en kent hem terwijl hij nog leeft, een gezag toe waarop geen mensch ooit op leerstellig gebied heeft mogen bogen daar Christus zelf, toen hij leefde, met zijn leer veroordeeld werd.’Ga naar eind(5) En feitelijk is Albertus door zijn tijdgenooten als een uitzonderlijke figuur bewonderd en geëerbiedigd geweest. Niettegenstaande een machtige strekking tegen het ideaal dat hem bezielde, werd hij steeds door zijn Ordebroeders als een gezaghebbend man beschouwd. De Pauzen hebben hem raad gevraagd en hem meer dan één kiesche taak opgedragen. De Duitsche vorsten en burgers, hebben hem omwille van zijn wijsheid en billijkheid dikwijls tot scheidsrechter genomen in hun soms bloedige geschillen. Maar vooral de geleerden van de XIIIe eeuw hebben in hem den ‘Phoenix doctorum et philosophorum princeps’Ga naar eind(6) gehuldigd. Zijn grootheid, afgezien van zijn heiligheid, is er voor al het andere eene van intellectueelen aard.
***
Wanneer Albertus van Lauingen optreedt, zijn de scholen sinds enkele jaren door den vloed van de Grieksche en Arabische wetenschappelijke en wijsgeerige stelsels overstroomd. Plots wordt men zich in breede kringen de tegenstelling bewust tusschen de wereldbeschouwing van de niet-christenen en de bijna uitsluitend kerkelijke | |
[pagina 171]
| |
leer van de vroege middeleeuwen. Er vaart een storm over Westersch Europa en velen lijden schipbreuk of vlotten ontredderd: ‘de geest van Aristoteles vervangt bij hen den geest van Christus’Ga naar eind(7). Anderen vol vrees voor de gevaren die de Kerk bedreigen, verzetten zich krachtdadig, steunend op het hoogste gezag, tegen al wat niet met de overlevering strookt. Met de stoutmoedigheid van het genie en de voorzichtigheid van den man Gods tracht Albertus beide strekkingen te verzoenen. Anderen vóór hem hadden reeds veel van Aristoteles in hun werken overgenomen: hij waagt het niet alleen geheel den Griekschen Wijsgeer, in gansch zijn omvang bekend te maken maar naast hem, al wat over wetenschap verspreid was bij de Grieken, de Arabieren, de Joden. Hij wil, naar zijn eigen woord, ‘een volledig leerboek voor de natuurwetenschappen opstellen en den sleutel aanbieden voor de studie van Aristoteles. Zonder slaafsch den tekst te volgen zal hij (in een organisch, samenhangend geheel) het plan en de stellingen van den Stagiriet uitwerken en verklaren’Ga naar eind(8). Met dit doel is het dat Albertus die machtige reeks werken schrijft, die zijn landgenooten terecht ‘kolossaal’ zullen heeten. Vóór Albertus had de liefde voor de Oudheid en meer bepaald voor de heidensche letteren het hart van bisschoppen en monniken ontvlamd. Albertus echter wordt het symbool van de bewondering der Middeleeuwen voor de Helleensche cultuur. ‘De subliemste wijsheid, die ooit op aarde verspreid is geweest, schrijft hij, bloeide in Griekenland. Zooals de Joden God hebben gekend uit de Schrift, hebben de heidensche philosofen hem leeren kennen uit de natuurlijke rede’Ga naar eind(9). Van de heidenen kan men dus waarheden vernemen die de kerkvaders niet mededeelen. Daarom zal Albertus stelling nemen tegen hen voor wie Augustinus alles is. Natuurlijk blijft hij Augustinus die de traditie verpersoonlijkt, trouw in alles wat tot de leer en de zeden betrek heeft. Albertus is geenszins negatiefcritisch en anti-traditioneel aangelegd. Geenszins wordt hij gekweld door de ziekelijke neiging naar het nieuwe omdat het nieuw is. Geenszins kan de historische studie van hetgene was hem volledig bevredigen: hij zoekt de waarheid te vatten in haar diepsten kern, onttrokken aan de wisselvalligheden van tijd en ruimte. In deze geestesgesteldheid staat hij tegenover den bisschop van Hippone. ‘Wanneer er spraak is van geneeskunde luistert hij liever naar Galienus dan naar Augustinus en waar het de Natuurwetenschappen | |
[pagina 172]
| |
betreft volgt hij Aristoteles of een andere geleerde die beter dan Augustinus de natuur van de dingen doorvorscht hebben.’Ga naar eind(10) De Stagiriet, trouwens, is niet zijn eenige meester: ‘de ware denker kan zich slechts vervolmaken door de studie van Plato en Aristoteles’Ga naar eind(11) en zeer dikwijls verkiest Albertus - daarin de Duitsche wijsgeeren van heden voorafgaande - Plato en het neo-platonisme boven de wijsbegeerte van het Lycaeum. Zeker, Albertus de Groote kende de Grieksche wijsgeeren niet zooals wij ze leeren begrijpen na eeuwen oudheidkunde, geschiedenis en philologie. Men heeft terecht gezegd dat zijn interpretatie van Aristoteles en de anderen niet altijd juist is. Zijn methode van uiteenzetting die niet nauwkeurig den vastgestelden tekst commenteert maar met vrijheid paraphraseert, zou ongeveer niemand meer volgen. En toch ontwaakt bij hem dezelfde géést die wij bewonderen bij zooveel hedendaagsche tekstcritici en interpreten. Bewust en met volle oprechtheid streeft hij naar de volstrekt-onpartijdige objectiviteit en herhaalde malen verklaart hij met nadruk, - uiterst gevoelig voor de minste critiek op dat gebied - dat hij zoo nauwkeurig mogelijk niet zijn eigen meeningen noch zijn eigen beoordeelingen maar de ware leer van zijn auteurs heeft willen mededeelen.Ga naar eind(12) Hij leest zijn schrijvers niet om vanaf het eerste stadium van zijn exposé hun eigen stellingen met zijn oordeelen te verwarren (en wie weet? te vervalschen) - maar om ze eerst met intellectueele sympathie te begrijpen in hetgene zij gezegd en gedacht hebben. Een treffend getuigenis daarvan vinden wij in een passus waar hij zich zelf zoekt te verdedigen tegen de.... recensenten van zijn tijd. ‘Er bestaan sommige luierikken die zich over hun vadsigheid zoeken te troosten met in de schriften die ze te lezen krijgen niets anders te zoeken dan hetgene zij kunnen laken.’ ‘- Solacium suae inertiae quaerentes nihil quaerunt in scripius nisi quod reprehendant. - Menschen van hetzelfde slag zijn het die Socrates gedood, Plato op de vlucht gedreven en Aristoteles verbannen hebben. In de gemeenschap van de studeerende wereld spelen zij de rol van de lever in het lichaam. Zooals in elk organisme de gal, wanneer zij verdampt het gansche lichaam met bitterheid vervult, zoo ook zijn er in de wetenschappelijke gemeenschap allerbitterste en galachtige menschen - amarissimi et fellei - die de anderen verbitteren en hun niet toelaten de waarheid te zoeken in de zoetheid van het samenwerken en samenleven.’Ga naar eind(13) | |
[pagina 173]
| |
Albertus de Groote heeft geen of weinig begrip van tekstcritiek. en de vraag naar de authenticiteit van de werken die hij raadpleegt schijnt hem van ondergeschikt belang. Toch weet hij dat een goede tekst de eerste voorwaarde is voor de objectieve studie van een schrijver. Misschien heeft hij zelf naar Griekenland gereisd om er handschriften van Aristoteles te vindenGa naar eind(14). In elk geval, niet zonder een zekere emphase en wetenschappelijke fierheid getuigt hij van zichzelf dat hij overal waar het kon, teksten gezocht heeft. ‘Excerpta (Aristotelis) diligenter quaesivi per diversas mundi regiones’Ga naar eind(15) De grootste beteekenis echter van zijn encyclopedisch werk ligt in zijn Duitsche neiging naar de volledigst mogelijke informatie die het scheppen moet voorafgaan. Albertus verpersoonlijkt het moeilijk te verwerkelijken ideaal van velen onder de grootste philosofen. Moest hij in de XXe eeuw leven, voorzeker zou hij, trouw aan zijn geest, met de grootste nauwkeurigheid en zonder vooroordeelen de ontdekkingen van de natuurkundigen en de theorieën van de quanta en van de relativiteit volgen. Misschien, ja, waarschijnlijk zou hij, vooraleer hij in de wijsbegeerte of in de theologie over den mensch begint te spreken, de voorhistorische documenten raadplegen en het kakebeen van Mauer of de overblijfselen van Pithecanthropus Javanensis bestudeeren. Niet alleen de wijsheid van Griekenland zou hij raadplegen, maar de speciale werken over het Indisch en het Chineesch en het primitief denken. Hij die met wetenschappelijke onverschilligheid vermeldt dat Aristoteles de instellingen van Egypte en van het Oosten bestudeerd heeft - ‘qui semper immundissimi fuerunt coitus et immundissimi cultus sicut hodie sunt’Ga naar eind(16) - zou het recht en het economisch stelsel van de Sovjetrepublieken en de gebruiken der Centraal-australische volksstammen onderzoeken... en dit alles, in het eerste stadium van zijn opvorschingen, met intellectueele sympathie, met liefde voor de waarheid die in de grofste dwalingen schuilt en met medelijden en eerbied voor den mensch in zoover hij aan zijn valsche opvattingen geen zedelijke schuld heeft. Er is echter nog meer voor ons katholieken. Paradoxaal heeft men gezegd dat Albertus de Groote en Thomas van Aquino de eenige modernisten geweest zijn die de Kerk heeft goedgekeurd. In die verkeerde uitdrukking ligt er waarheid. Voor de Middeleeuwen symboliseert de naam Aristoteles hetzelfde als voor ons de collectieve begrippen ‘moderne wetenschap en moderne wijsbegeerte’: een | |
[pagina 174]
| |
mengsel van allerlei vastgestelde feiten en verechtvaardigde beginselen eenerzijds, samengaande anderzijds met allerlei ongegronde hypothesen, veralgemeeningen, postulaten, dwalingen, zoowel op het gebied van de theorie van de kennis en van de historische synthese als op het gebied van de natuurkunde en de psychologie in al hun onderdeelen. Zooals weleer de Averroïsten, laten (heden of gisteren) de modernisten zich verpletteren onder het indrukwekkend gevaarte van de moderne cultuur. Anderen integendeel, geven de voorkeur aan de zekerste houding, die echter niet van lafheid en verdoken egoïsme vrij te pleiten is en verwerpen al wat niet met de overgeleverde systemen en formules overeenkomt. Albertus de Groote waagt het, stoutmoedig en voorzichtig, zichzelf bewust maar vol nederigheid, overtuigd dat de waarheid nooit verandert maar even zeker van het oneindig ontwikkelingsvermogen van den menschelijken geest, met al het onschuldig durven van den geleerde en de even onschuldige liefde van den heilige voor God, het kaf van het koren te scheiden: dwaling en ketterij van alle natuurlijke en bovennatuurlijke waarheid.
***
Albertus Magnus zegt ons zelf dat naast de studie van de voorgangers de bewijsvoering en de ervaring de groote bronnen zijn van de wetenschappelijke kennis. Men heeft hem den eersten natuurvorscher van Europa geheeten. Ofschoon hij hoogst waarschijnlijk zijn theologisch onderwijs als zijn voornaamste plicht beschouwd heeft - en niet alleen de verklaring van de Schrift maar ook de theorie van het zedelijk en van het mystisch leven - wordt hij door een aangeboren neiging als 't ware gedreven naar de zinnelijk waarneembare natuur. Vandaar zijn geheime verwantschap met Aristoteles. Tot in zijn diepste beschouwingen over de Heilige Mysterieën komt die neiging tot uiting op een wijze die voor den H. Albertus en voor geen andere middeleeuwsche meesters kenmerkend is. Zijn godsvrucht tot de H. Eucharistie en tot de Moedermaagd kondigt die periode aan van de middeleeuwsche spiritualiteit, waarin met zooveel innig gevoel de aandacht gevestigd wordt op het menschelijke, het lichamelijke in Christus en de Heiligen. Met welbehagen weidt Albertus uit over de stoffelijke volmaaktheden van de Moeder GodsGa naar eind(17); de studie van de H. Eucharistie drijft hem naar een reeks beschouwingen over de spijsverteringGa naar eind(18) terwijl de theologie van | |
[pagina 175]
| |
de H. Drievuldigheid plots in hem de herinnering aan bepaalde zeden van de alen doet opdagenGa naar eind(19). Albertus' gebeden verraden, naast de nieuwsgierigheid voor de natuur, de liefde voor het waarneembare. Zijn denken uit zich spontaan in beelden die onbewust het lichamelijke naar voren schuiven. ‘Salve, salus mundi, Verbum Patris,... viva caro... Tibi incorporati mereamur offerri... ad corpus tuum quod in dextra Patris est, tibi sociati ut sanctae incorporationis tuae... concorporales simus.’Ga naar eind(20). Dat deze uitdrukkingen geen toevallige geestesgesteldheid uitdrukken bewijst geheel zijn werk. De natuur, de stoffelijke, waarneembare natuur, krijgt bij hem haar eigenwaarde. Voor de geschiedenis is dit feit van de grootste beteekenis. Om het te begrijpen moeten wij den heilige niet van het standpunt van de XXe eeuw beoordeelen maar in het kader van de Middeleeuwsche beschaving. Vóór de XIIe eeuw werd de natuur vooral als het symbool van de Godheid beschouwd. Zij was een theophanie en slechts als allegorisch teeken van den Schepper had zij zin. Niet alleen de mystieken, ook de kunstenaars zagen in de stof niets dan het middel om de onzichtbare werkelijkheden te vertolken of te gedenken. De beeldhouwers van de romaansche portalen bekommeren zich weinig om de trouwheid van de natuurweergave. Het volstaat voor hen dat hun beelden, naast hun bouwkundige beteekenis een leerstellige waarde belichamen. In de XIIe en vooral in de XIIIe eeuw richten de kunstenaars van Reims en Straatsburg hun blikken met bewondering en liefde naar de slanke en sterke vormen van het menschelijk lichaam. Steeds onder invloed van Gods' aanwezigheid ontdekken zij de eigen schoonheid van Gods' schepping in haar eigen vormen. Zij bereiken in de gotiek een klassiek evenwicht waarin het typische zich met het individueele veréénzelvigt. Slechts in de XIVe eeuw zal het innig-vroom karakter van de kunst voor het meer menschelijke wijken en de tijd van het Scotisme en het Occamisme zal het stipt bijzondere van het individu als individu op den voorgrond laten treden. Albertus de Groote teekent zich scherp af tegen de strekkingen van de latere evenals van de vroegere middeleeuwen. Als natuurvorscher kan hij geenszins in hetzelfde perspectief bestudeerd worden als de natuurkundigen van de Renaissance en van den modernen tijd. Weliswaar verklaart hij dat de wetenschap tot het individueele moet nederdalen. ‘Het is niet voldoende, zegt hij, dat wij het meest algemeene zoeken te kennen: wij moeten trachten de bijzondere en | |
[pagina 176]
| |
kenmerkende trekken van elk voorwerp te bepalen, want daarin ligt de beste en volmaaktste vorm van de wetenschap’Ga naar eind(21). Het voorwerp van zijn opsporingen ligt echter buiten de orde van de feiten. Albertus heeft niet het minste begrip van natuurwetten zooals zij door de moderne physica opgevat worden: wat hij wenscht te kennen is het ‘quod quid est’ van de zaken, hetwelk door de ervaring en experimentatie noch bereikt noch geverifiëerd kan wordenGa naar eind(22). Dienniettegenstaande moet zijn optreden in de geschiedenis van de positieve wetenschap een gebeurtenis heeten. Vooraleer men de natuurwetten zoekt te bepalen moet men eerst de waarde inzien van de autonome natuurwetenschap, zich bevrijden van het mystisch standpunt dat de natuur uitsluitend als een allegorie of als een sluier beschouwt en haar slechts godsdienstige waarde toekent. Albertus de Groote is de eerste die door werk en woord de eigen beteekenis van de natuur in volle daglicht stelt. ‘In de natuurwetenschap, zoo luidt het uitdrukkelijk, moeten wij niet opsporen hoe de goddelijke Schepper, naar goeddunken de schepselen gebruikt om door wonderen zijn almacht te doen uitstralen, maar wel wat er in de natuurverschijnselen natuurlijk en volgens natuurlijke oorzaken geschiedt.’Ga naar eind(23). Albertus de Groote is de eerste die het eigen, het formeel voorwerp erkent van de natuurwetenschap - afgezien van het godsdienstig standpunt van den vorscher en van de metaphysische afhankelijkheid van het geschapene van God. Hij is de eerste, die met zooveel klem de goedheid van de zuivere natuurkennis bevestigt. Volgens hem ‘is de kennis van de vrije kunsten (d.w.z. van de positieve wetenschappen), onontbeerlijk voor de volmaakte kennis van de Schrift, (d.w.z. van de Théologie)’Ga naar eind(24). Wanneer men deze uitspraak vergelijkt met de meening van Robert de Courçon ‘Tota coelestis philosophia in duobus consistit, in fide scilicet et moribus. Quod autem amplius est, a malo est’Ga naar eind(25) wordt men zich eerst bewust dat Albertus de Groote een nieuw tijdperk inluidt niet alleen voor de Theologie maar ook voor de wetenschap. Er is echter meer. Terwijl anderen, talrijk en machtig in zijn tijd, zich slechts om het zedelijk handelen bekommeren - unum necessarium - en magie en alchemie samen uit den booze achten, erkent Albertus door woord en daad dat het beheerschen van de natuurkrachten en de streving naar technische macht door God veroorloofd en gewild is. Zijn discipel, Ulrich van Straatsburg, stelt met geestdrift vast dat Albertus buitengewoon ervaren is in de alche- | |
[pagina 177]
| |
mieGa naar eind(26), experimenteele kunst waaruit de scheikunde zich later zal ontwikkelenGa naar eind(27). Vertrouwd met de alchemistische literatuur heeft Albertus ongetwijfeld ervaringen gedaan op metaalkundig gebied. Hij kent de werking van zuren en alcalieën, het distilleeren van alcool, het afscheiden van het goud van de andere metalen, de affiniteit van het sulfer, gelooft aan de mogelijkheid van een accidenteele verandering van delfstoffen niet echter aan een zelfstandige transformatie van zilver in goud. Hij is de voorganger van den historischen Paracelsus en misschien het oerbeeld van den legendarischen Faust. Wat wij van hem dienen te onthouden is zijn houding tegenover de gegrondheid van de techniek en zijn voor zijn tijd merkwaardigen critischen geest. Scherp onderscheidt hij tusschen de mirakels van God, de wonderen van de geesten en de verrichtingen van den mensch. Voor den zondvloed zoekt hij de natuurlijke oorzaken die God als instrumenten gebruikt heeft, in tegenstelling met hen die overal het onmiddellijk mirakuleus ingrijpen van Gods' almacht meenen te ontdekkenGa naar eind(28). Wat de duivelarij betreft ‘de vertelsels van duivels die door de lucht zweven en de toekomst voorspellen zijn dwaasheden die het gezond verstand nooit zal aannemen.’Ga naar eind(29) In Albertus den Groote heeft de Paus het zuiver wetenschappelijk vorschen heilig verklaard van 't oogenblik dat het samengaat met de liefde voor Gods' goedheid die zich zoowel in de natuur onder al haar vormen als in de wonderen van de bovennatuur veropenbaart. In de middeleeuwen symboliseert Albertus de Groote, de geleerde naast Franciscus van Assisi, de dichter, hetzelfde christen ideaal, maar volgens den aanleg van een andere menschelijke structuur verschillend opgevat. Het mystisch leven in God heeft maar één wezen maar het kent vele vormen: het kan zich ontwikkelen, volgens de omstandigheden, wars van alle wetenschap en van alle kunst, maar ook in de geestdrift voor de schoone vormen en voor de positieve kennis van de getallen, de dieren, de planten en de mineralen.
***
Kunnen wij dan in den H. Albertus den eersten natuurkundige van de moderne tijden begroeten? Indien wij aan de woorden hun huidige beteekenis toekennen moeten wij ontkennend antwoorden. Albertus spreekt met voorliefde van inductio, experientia en experimentum, maar die termen hebben bij hem niet denzelfden stipten | |
[pagina 178]
| |
zin als bij ons. Niets wordt gewijzigd aan zijn beteekenis voor ons, indien wij met wetenschappelijke objectiviteit de waarheid erkennen. Prof. A. Mansion, onze geëerde en geliefde meester, heeft met de nauwkeurige zorgvuldigheid die geheel zijn wetenschappelijk werk kenmerkt, erop gewezen dat Albertus de Groote nooit tot een klaar theoretisch inzicht gekomen is in zake experimenteele methodeGa naar eind(30). Volgens den Leuvenschen Hoogleeraar beteekent inductio bij Albertus nu eens de inductieve redeneering, 't zij de volledige, 't zij de dialectische, dan weder de abstractie die uit de zinnelijke ervaring algemeene denkbeelden opbouwt. Albertus' zuiver logische theorie is verre van bevredigend en zijn ‘experientia’ dikwijls naief-vulgaire vaststelling. En nochtans kan men bij hem de kiemen ontdekken van den echten wetenschappelijken geest van nu. Meermaals spreekt hij van zijn persoonlijke waarnemingen ‘expertus sum.... experimento probavimus.... diligenter examinant, inveni’. Hij vertelt wat hij zelf gezien heeft in zijn reizen en wat hij bewust gezocht heeft in zijn ontledingen van planten en insecten, in zijn ervaringen op metalen. Meer nog. Impliciet ten minste komen bij hem twee echte inductieve redeneeringen voorGa naar eind(31): met Galienus besluit hij tegen Aristoteles dat het centrum van de bewegingen bij de dieren in het achterhoofd en meer bepaald in de ‘posterior pars cerebri’ te zoeken isGa naar eind(32). Ziehier de argumenten. ‘De anatomie leert ons dat de bewegingszenuwen uitmonden in de hersenen, tusschen nek en occiput (tabula praesentiae). Wanneer die zenuwcentra afgesneden worden, trekken sommige leden zich samen of verlammen (tabula absentiae); ten slotte worden inwendige kwetsuren of letsels aan het hoofd door ongeordende bewegingen gevolgd, (tabula graduum). Zelfs komt de formule van de experimenteele methode voor, ter gelegenheid van de verklaring van ebbe en vloed. ‘Posito aliquo (aliquid) ponitur et destructo destruitur, et hoe causatur ab ipso.’Ga naar eind(33) Ziehier dus voor de eerste maal misschien het begrip van de positief wetenschappelijke oorzakelijkheid: voldoende en noodzakelijke voorwaarde. Laten wij echter niet overdrijven. Nooit heeft Albertus gewag gemaakt van de echte inductieve theorie. Slechts bij toeval en onbewust van de ver strekkende beteekenis van zijn woorden, gebruikt hij formules die ons verwonderd doen opkijken. Zijn beteekenis voor de natuurwetenschap ligt in de eerste plaats hierin dat hij de gegrondheid en de noodzakelijkheid inziet van de ‘natuurlijke’ kennis van | |
[pagina 179]
| |
de natuur en een uitzonderlijk belang hecht aan de zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de zoo nauwkeurig mogelijk waargenomen werkelijkheid. Door vele van zijn kenmerken echter blijft de H. Albertus ten volle middeleeuwsch. Hij vraagt zich niet af welk verband er bestaat tusschen zijn beschrijvingen en het ‘quod quid est’. Zijn verklaringen zijn dikwijls naïef finalistisch, wat niet belet dat zijn finalisme hem soms geniale ‘hypothesen’ ingeeft, bijv. wat betreft het instinct van de trekvogelsGa naar eind(34). Wat erger is, uit de boeken van den H. Albertus zou men een lijvig werk kunnen opstellen over de legenden en mythische verhalen waaraan de middeleeuwen geloofden. Albertus gelooft dat de stralen van de smaragd de padden doodt, dat uit eikels wijngaarden en uit rogge tarwe kan wassen; hij beschrijft den eenhoorn en de verschillende soorten van draken alsof het werkelijke wezens waren en kent de zonderlingste middelen om ziekten te genezen en liefde te verwekken. Met overtuiging schrijft hij dat ‘ongeveer het eenige dat we met zekerheid weten over de hemellichamen is, dat zij door intellectuëele, zuivere geesten bewogen worden’Ga naar eind(35). Het moet ons geenszins verwonderen dat de H. Albertus zich niet ineens en volledig verlost van de Grieksche en middeleeuwsche dwalingen en geloof hecht aan getuigenissen die hem ernstig voorkomen over feiten en wezens die hij.... niet experimenteeren kan. Meer dan ooit echter dient hier gewezen op hetgene Albertus van zijn tijd onderscheidt: de tendenz naar echte wetenschap die bij hem ontwaakt en tot klaar bewustzijn komt. Men mag daarenboven niet vergeten dat hij zeer dikwijls slechts de meeningen van anderen wil weergeven zonder zelf stelling te nemen. Daarenboven geeft hij tallooze blijken van echten critischen geest. Hoe dikwijls verwerpt hij niet de legenden die hij in de Natuurlijke Historie van Plinius meent te ontdekken: ‘Sed hoe puto esse fabulosum.... praeter naturam et falsum’. Hoe dikwijls verklaart hij dat hij de dingen die Plinius vertelt nooit heeft kunnen vaststellen, dat hij zijn gezegden heeft zoeken te verifieeren en het tegengestelde waargenomen heeft! Zelfs tegen Aristoteles durft hij stelling nemen. ‘Er zijn er die Aristoteles als een god beschouwen en natuurlijk moeten ze dan consequent aannemen dat hij nooit heeft kunnen missen. Indien Aristoteles echter een mensch was zooals wij, is het zeker dat hij zooals wij aan dwaling blootgesteld is geweest’Ga naar eind(36). Het is dus volstrekt valsch te beweren dat het werk van Albertus een slaaf- | |
[pagina 180]
| |
sche kopij is van Aristoteles, van Galienus, van Avicenna, van Averroës, want hij verrijkt hun kennis op een buitengewone wijze met allerlei persoonlijke waarnemingen die voor de eerste maal de aan de Grieken onbekende flora en fauna van de Dietsche gewesten doen kennen. Waar hij de meeningen van de Ouden mededeelt geeft hij dikwijls blijken van critischen geest. Men heeft gezegd dat zijn critiek ingegeven wordt door religieuze dogma's. Niets is valscher. Naast stellingen die ontegensprekelijk om godsdienstige redenen verworpen worden, zijn er tallooze andere, die hij om zuiver wetenschappelijke gronden - meestal waarnemingen - verwijdert. Volgens zijn wijsgeerige overtuigingen is het, dat hij in tegenstelling met Thomas van Aquino dikwijls partij kiest voor Plato tegen Aristoteles; zijn eigen observaties doen hem soms in de natuurwetenschap Galienus hooger stellen dan den Stagiriet; in de astronomie volgt hij de meeningen, die voor zijnen tijd de wetenschappelijkste zijn. Niemand minder dan Duhem bevestigt het. ‘En dépit de la séduction qu'exerçait sur la raison d'Albert le système d'Alpétragius (Al Bitrogi) par la simplicité qu'il lui prêtait; en dépit de son admiration pour Aristote, dont il veut croire les principes conciliables avec les excentriques et les épicycles, Albert a pris une position très ferme dans la querelle qui divisait mathématiciens et physiciens: fort du témoignage de l'observation il a pris partie pour l'astronomie de Ptolémée: c'est à ce moment l'attitude que devait prendre le véritable savant’Ga naar eind(37). Ja, niet alleen in zake sterrenkunde, maar ook op het gebied van theologie, philosophie en positieve wetenschap heeft Albertus bewezen dat hij naar den vorm van zijn structuur met de wezenlijke trekken van den echten vorscher begaafd was.
***
Volgens onpartijdige schrijvers is de inhoud van Albertus, werken grootendeels verouderd, wat geenszins belet dat de heilige geleerde ook bepaalde stellingen voor eeuwig vastgelegd heeft. Zijn vaststellingen op natuurwetenschappelijk gebied hebben voor de physica, de scheikunde, de astronomie, de planten- en dierkunde van dezen tijd bijna uitsluitend historische waarde. Niemand denkt er aan bij hem de juiste interpretatie van Aristoteles, de Neo-platonici en de Arabieren te gaan putten. Terecht beweert men dat Albertus' wetenschap meer verbaast door haar uitgebreidheid dan haar | |
[pagina 181]
| |
diepzinnigheid en haar onwankelbare stevigheid. Zijn stijl is dikwijls slordig, langdradig en wijdloopig; zijn bepalingen zijn niet altijd streng noch zijn uitdrukkingen juist. En toch blijft de H. Albertus voor ons, katholieke universitairen van de XXe eeuw, groot niet alleen omwille van den historischen invloed dien hij gehad heeft op een der keerpunten in onze Westersche geschiedenis maar ook en vooral door den echt wetenschappelijken geest die bij hem, weliswaar onder andere vormen afhankelijk van andere cultureele omstandigheden, tot uiting komt. In een tijd vol dynamisme en omwenteling in de gedachten symboliseert Albertus de levende theologische wetenschap die trouw aan haar gegeven - de onveranderlijke waarheid van de openbaring, - beter, juister, dieper het woord Gods zoekt te begrijpen in het licht van de natuurlijke ontdekkingen, ervaringen en deductieve redeneeringen van allen die op gelijk welk gebied, in gelijk welk milieu naar waarheid streven. Voor hen die hun leven wijden aan de ‘Geesteswetenschappen’ - geschiedenis, philologie, enz. - is Albertus het middeleeuwsch voorbeeld van het naarstig zoeken naar teksten, van het objectief uiteenzetten van iemand anders' gedachten, van de ridderlijke intellectueele sympathie waarmêe dienen behandeld niet alleen diegenen die onze meeningen deelen maar ook de anderen, die binnen of buiten het katholicisme andere stellingen verdedigen dan de onze. Die sympathie, trouwens, moet, naar het voorbeeld van Albertus Magnus, in niets onze zuivere liefde voor de waarheid bevlekken en onscritisch inzicht verduisteren. De natuurvorscher eert in Albertus den man, die, niettegenstaande zijn heilig mystisch leven, vrij van alle bewuste vooroordeelen, vrij van alle slaafschheid, Gods' schepping in haar eigen wezen van natuur zoekt te doorvorschen om, in de harmonie, den zucht naar de kennis ook van het zinnelijke en den wil naar macht over de stof, die God in den mensch gelegd heeft, te bevredigen. Ons allen treft Albertus door zijn diepe menschelijkheid. Die natuurvorscher is een mysticus. De vernieuwer die ons verbaast door zijn stoutmoedigheid, is voorzichtig en nederig. De bewonderaar van het menschelijk genie is een heilige, die in zijn zuiver positieve studie de glorie van God betracht. De geleerde is een mensch vol gevoel: niet alleen door zijn oorsprong en door zijn apostolaat, niet alleen door zijn nauw contact met de Dietsche bevolking en de | |
[pagina 182]
| |
nederduitsche taal, niet alleen door zijn streving naar eruditie en uitgebreide kennis, door zijn voorliefde voor de dieren en planten van zijn bakermat, ook door zijn ‘gemütlichkeit’ is Albertus magister teutonicus. Zijn aarzelingen bij zijn intrede in de glorierijke orde van Dominicus, zijn moeilijkheden op den bisschoppelijken stoel van Regensburg, de tranen van bewondering, liefde en treurnis, die hij zoo moeilijk kan bedwingen, de gevoeligheid die hij niet zoekt te verbergen wanneer hij aangevallen wordt en de heftigheid waarmede hij reageert tegen zijn tegenstrevers: inertes... amarissimi et fellei,.... tamquam bruta ammalia....; de onstandvastigheid in de uitdrukking en zelfs in de leer; de beweging, de prolixiteit, de uitweidingen die zijn stijl kenmerken waarin hedendaagsche geleerden niet het denken van een latijn maar van een Duitscher meenen te ontdekken, dit alles bewijst overvloedig dat Albertus de Groote een ‘zoon der menschen’ was gelijk wij, zelfs in zijn geestelijk streven naar waarheid. Volledig mensch - paris expers -, volledig geleerde - doctor universalis -, volledig christen - sanctus Albertus -, is en blijft hij voor ons, universitairen, de meester die door zijn zuiver wetenschappelijk, formeel autonoom werk, opgevat en betracht echter zooals het in het volledig leven van den mensch behoort, in den dienst van het menschdom, van de Kerk, en van Christus, de goedheid Gods verheerlijkt heeft. |
|