Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 134]
| |
gen. De huidige redactie bestaat uit Jan Beerends, Irma Meyer, Jop Pollmann, Bernard Verhoeven en schrijver dezes. In dit maandblad was een en ander over het leekenspel geschreven, er was zelfs een speciaal nummer verschenen, geheel aan het leekenspel gewijd. Nu overal de belangstelling opdook en nu van alle zijden vragen binnenkwamen betreffende het leekenspel, schreef de redactie van ‘Bouwen’ een conferentie van jonge katholieken uit, die gehouden werd op 11 December j.l. in den Raadskelder te Utrecht. Behalve de reeds genoemde redacteuren waren daar aanwezig de letterkundigen Albert Kuyle, Henk Kuitenbrouwer, A.J.D. van Oosten, Wim Snitker, Jan Nieuwenhuis, Kees Spierings, de musicus Marius Monnikendam, de architect Willem Maas en de uitgever van ‘De Gemeenschap’: C. Vos. Het resultaat dezer bijeenkomst is, dat er een werkgemeenschap werd gesticht om geschikte teksten te verzamelen en uit te geven, om aanwijzingen te verschaffen betreffende de opvoeringswijze, om kritiek uit te brengen op experimenten. Bij de volgende bijeenkomst van deze werkgemeenschap, omstreeks Paschen 1933, wordt een leekenspel opgevoerd, geschreven door Wim Snitker. Het voorloopige publicatie-orgaan van de werkgemeenschap is het maandblad ‘Bouwen’. Geen gebeurtenis om het land te doen daveren, maar een teekenend feit, als men de plaats wil bepalen van den hedendaagsche katholieken kunstenaar in het openbare katholieke leven van Nederland. | |
13 December
| |
[pagina 135]
| |
Een promotie duurt niet lang. Op den vastgestelden tijd komt de pedel met zijn staf, als een olifant met een langen snuit en die blaast het vertelseltjen uit. De komst van dezen noodzakelijken dooddoener maakte een eind aan de discussie, juist toen Pater Daniëls wilde beginnen, zich te verantwoorden. Op de receptie, die na het verleenen van den doctorstitel wordt gehouden in het universiteitsgebouw, kwam het onderwerp nog in intiemen kring ter sprake. De meerlingen bleken verdeeld. Een afdoende oplossing had niemand bij de hand. Het is niet zonder belang, dat deze kwestie gesteld werd in een neutraal wetenschappelijk milieu en het is zeker van beteekenis, dat de kwestie daar belangstelling geniet. De stelling van Pater Daniëls (wiens proefschrift ik overigens oprecht bewonder) lijkt mij veel te boud geformuleerd. Misschien ging Stanislaus Fumet in zijn katholiek geschrift: ‘Notre Baudelaire’ iets verder dan hij naar deze zijde gaan kon, het komt mij voor, dat Pater Daniëls veel verder naar de andere zijde oversloeg. In een leerstellig boek is het katholieke niet moeilijk te onderscheiden van het kettersche, maar in een letterkundig werk heeft men te maken met subtieler uitingsvormen van het katholieke bewustzijn. Het onderzoek naar de katholiciteit van iemands gevoel is niet altijd het veiligst toevertrouwd aan dogmatici. In grensgevallen moge geen afdoende beslissing te nemen zijn, men wachte zich daar dan ook voor een resolute afwijzing. Onmiskenbaar is toch, dat de katholieke gevoeligheid nog nawerkt bij menschen, die niet tot de trouwe leden van het lichaam der H. Kerk behooren. | |
2 Januari 1933.
| |
[pagina 136]
| |
II
| |
[pagina 137]
| |
Zij halen dus enkel de vernieuwers op het schild, diegenen die modern waren voor hunnen tijd ‘ceux qui, dégagés de toute vaine entrave, créent en méritant le nom de novateurs’, zij die ons geestelijk bezit verrijken, voorkomen dat ons gevoelens verkillen of versteenen, het woord dat in ons woelt, brengen tot uitspreekbaarheid ‘La tâche du critique est de rechercher et d'établir le côté éternellement fécond de ces reproductions contemporaines qu'il estime valables, - de montrer de quelle façon, en nous touchant aux points les plus sensibles de nous-mêmes, en nous éveillant à de nouvelles réalités, elles se sauvent et se préparent une vie future’. Maar of dat aanbrengen van nieuwe waarheden, of liever van nieuwe verschijningsvormen voor reeds lang erkende waarheden, ook een waarborg is voor blijvende beteekenis, of het werk ook niet moet groeien uit bezinking en concentratie, of het niet moet het merkteeken dragen, het handteeken van een groote ziel, die haar vleugels uitspreidt naar het gedroomde land? De heeren Haesaerts, anders lang niet malsch voor elk dogmatisme en getheoretiseer en wat ze zouden smalen litteratuur rond en om de schilderijen, voelen soms hoe vernieuwde vormen, op zichzelf maar bijkomstig zijn: waar zij den diepen grond van Jacobs Smits verklaren, schrijven zij: ‘toujours une seule et même tragédie; un grand ciel qui est clarté pesant sur une mince bande de terre qui est ténèbres, Si d'aventure se rencontre un personnage, il se présente comme un point d'ombre luttant avec une énergie concentrée contre l'écrasement de la lumière’. Ook voor Evenepoel kon men wijzen op dergelijken greep naar geestelijke waarden. Het ware dus eene misvatting te meenen dat ik Haesaerts aanwrijf vernieuwing tot alleen zaligmakend evangelie te verheffen. Wel integendeel; maar men krijgt toch den indruk van schwärmerei met woorden en concepten, schoon glinsterende zeepbellen soms, dat er wat te veel en te luid doorklinkt hartstochtelijk geloof in eene zegerijke zaak. En kwestie zou men die breedsprakerige sententiën, en die illuzievolle en begeesterde uitspraken willen missen in dees jong, oversappig en bedwelmend proza. ‘Critique, tu seras dur’ schrijven de heeren Haesaerts, en waarlijk daarin bleven ze niet in gebreke; hun veroordeeling valt soms scherp als het mes eener guillotine, zóó voor Claus; zoo voor Courtens en wat ze noemen la peinture grasse. Ze mogen vrij het overdadig misbruik van de vette materie als een indigeste brei op hun artistiek geweten voelen wegen, ze mogen sakkeren tegen dat ploeteren in vettigheid als ossen; ze mogen het noemen ‘le canon de l'imprécis’ ‘une exagération de la technique, un péché contre la hiérarchie’; (dat is eerder kwestie van smaak, en niemand zal de school van Dendermonde de school noemen) maar Courtens noemen ‘l'incarnation des bas instincts de la Flandre, côlon de notre organisme pictural’ is enkel toegeven aan de bedwelming van het rijzend beeld eener boutade en toont het gevaar van het door-redeneeren; hebben de heeren Haesaerts in de retrospectiev van verleden jaar dan niet het soms teere opgemerkt van Courtens, en hebben ze geen zin voor het heroieke, het breed, malsche, volle groeiende leven? Op het einde hunner studie vragen de schrijvers zich af: ‘Hoe moeten we het impressionisme bepalen? Wat is het? We moeten daarvoor onderscheiden tusschen de leiders en de naloopers, tusschen de voormannen en de kudde ‘L'impressionisme moyen cherche à évoquer des aspects momentanés de la lumière; pour obtenir ce résultat, il met en oeuvre une technique qui épouse l'inachevé. Elle conserve quelque chose de la pochade, de l'esquisse. Elle invite à la joie, elle est pleine de sourire, d'air, de fraî- | |
[pagina 138]
| |
cheur, de traits d'esprit’. De grooten echter, scheppen zelf hun esthetiek; zij drijven de gevolgen, in eigene richting, tot zulke spits dat de grenzen der beweging uitbreiden en de beweging onherkenbaar wordt. En zoo komt men uit op deze paradoxe, eene studie te schrijven over het impressionisme en de hoofdstukken te wijden aan werk dat het impressionisme verloochent. Op voldoenden afstand de beweging overschouwend, en verband leggend met hetgeen voorafgaat en wat volgt, kunnen we het impressionisme tot eenheid brengen in het volgend axioma ‘De dingen krijgen wezen en bestaan door het licht’ ‘Les choses existent et deviennent par la lumière’ Schrijvers staan zelf verwonderd over het eenvoudig-banale van het besluit op dees lange onderzoek. En inderdaad als men het eenigzins vage der bepaling herleidt tot den mondsgemeene uitspraak ‘de dingen krijgen vorm en uiterlijkheid door het licht’ komt men tot de loopende opvatting. Scherpe omschrijving is zulke niet, want zij spreekt over het uiterlijke, niet over de kern. En daaruit blijkt eens te meer hoe moeilijk cultuurperioden en levensbeschouwingen, door iedereen gevoeld, te omvatten zijn in het raam der woorden.
We bespraken tot hiertoe uitsluitend het geschreven gedeelte van dees ophefmakend en schitterend werk, waarvan de thesis (als men het zóó mag heeten) niet zoo verbijsterend nieuw is, maar tot hiertoe niet in zoo'n gulp van geestdrift en tezelvertijd streng consequent, zoo koelbloedig tot de bitterste uiteinden, met afslaan van alle half en halfheid, werd doorgedreven. Meen ik, zal de tekst een signum contradictionis zijn (wat ten andere zal stemmen met de inzichten der schrijvers). Het illustreerend deel (de helft van het boek, de pare bladzijden) zullen allen wrevel stillen en den bittersten tegenstaander verzoenen. Dit illustreerend gedeelte gaat zijn eigen gang; eenige teksten als onderschrift vormen den eenigen band; wie wil kan dus de fotos bewonderen zonder gestoord te worden door den nevenstaanden tekst; ze geven in beeld gedachten weer en groei van het werk; nevenstaande beelden nopen tot vergelijking met voorgaande perioden, doen gelijkenis snappen en verschil; groepen kleinere fotos, op een bladzijde verzameld, bundelen de eigenaardigheden van een tijdstip, of geven een blik op het werk van den kunstenaar; meestal echter zijn het fragmenten uit het werk der groote voormannen, fragmenten van dichtbij genomen, overvloedig belicht, onder de lens genomen en vergroot. En de heeren Haesaerts hebben er een roes van ontdekkingsvreugde aan beleefd. De schrijvers gaan uit van het princiep, dat de lezer zelf moet dringen, door beschouwing en vergelijking, tot de kern, doorheen schil en uiterlijkheid; zoo vindt men nieuwe kanten en nieuwe schoonheid ook in sinds lang gekende werken, zoo wordt de begeestering wakker gehouden en komt men stilaan tot een gerijpt oordeel over werken waarde. Compositie verdoezelt, laat henenglijden over het détail, over het verzorgde, over het bezielende, over het doorvoelde; waarlijk sterk werk moet de proef kunnen doorstaan te worden uiteengerukt en ontleed. ‘Je me défie des peintures et des sculptures qui ne résistent pas à la fragmentation’. Deze keurig gekozene en uiterst verzorgde fotos brengen u van verrassing tot verrassing, voor techniek, voor penseelslag, voor innerlijk leven der schilderij; ze zijn een lust en een schat. Toch moet men eenigszins sceptisch staan voor de gelijkenissen die zich aldus opdringen: een vergroot fragment van De Braeckeleer vertoont de manier, den poot van Rik Wouters in een figuur; mag men daaruit besluiten tot filiatie? zou de Braeckeleer op groote schaal hebben toegepast wat hij passend vond voor een minuscuul figuur? En men kan ook verloren loopen in de | |
[pagina 139]
| |
détails; de boomen kunnen beletten het woud te zien; een waar kunstenaar escamoteert niet, en toont ook in bijzonderheden zijn meesterschap; een waar kunstenaar laat, meestal, de compositie groeien uit de vormen en kleuren, schildert al fluitende wat anderen tot diepzinnige beschouwingen lokt, maar het blijft ook waar dat een kunstenaar ordent en aan de détails de plaats toekent, de beteekenis en de waarde die medehelpen tot het bedoelde effekt; het deel, het fragment krijgt dus enkel zijn volle beteekenis in het geheel; en de getuigenis van fragmenten kan van geenerlei waarde worden omdat men hun te veel wil doen zeggen. Men zou dan nog de woorden kunnen aanhalen van Jan Engelman: ‘de fotografie liegt, zoo smerig als er maar iets ter wereld kan liegen, vervalscht in hun verband iedere kleur, iederen toon, iedere valeur, en ook lijnen en partijen’. Besluiten we dat fotos kostbaar materiaal zijn, voorzichtig te hanteeren. Bij 't afsluiten dezer lange recensie, die vrank dierfwijzen op wat vooral overmoed schijnt, te wijten aan bezieling, taal en ontdekkingsvreugde die de lyriek niet onderuit zijn kan ik niet anders doen dan bewondering en dank uitspreken voor den durf, het doorzettingsvermogen van dit grootsch aangeschoten en schitterend uitgewerkte boek. | |
[pagina 140]
| |
III
| |
[pagina 141]
| |
de onvermijdelijke dreun van 1, 5, 1, 55, 1 die fataal het einde van ieder belangrijk fragment met soms karikaturalen nadruk moet aankondigen. Dat zijn helaas de keerzijden waaraan ook de serene klassieke stijl niet ontsnapt. Maar de eeuwige kern in dit werk, Haydn's frischheid, zijn melodische rijkdom, de grootschheid van zijn opbouw blijven onovertroffen. De uitvoering - het is niet te veel gezegd - stond op een zeer hoog peil. De heer De Vocht heeft zijn orkest voor ‘de Schepping’ tot in de minste bizonderheden gepolijst en gesmukt, zoodat zijn temperamentvolle leiding gedragen werd door een zuiverheid van toon en een technische afwerking die hem zeer tot eer strekken. Hij draagt ook al de eer van de glansvolle vertolking door het Coecilia-koor geleverd, waarvan hij de leider is, en dat hij door de kracht van zijn persoonlijkheid en zijn kunstenaarsprestige tot het beste gemengd-koor-ensemble van het land heeft opgewerkt. Deze vrij talrijke koormassa, welke door jarenlange opleiding onder zijn rijkgevoelige vertolkingsgave over een buigzaamheid en een verbazenden rijkdom van schakeeringen is gaan beschikken, moest dan ook technisch en esthetisch een werk als de Schepping in zijn volle heerlijkheid laten schitteren. De solistentrits - waarin de tenor M. Gobets zich opvallend de mindere toonde - gaf onvergetelijke momenten. De bijna instrumenteele buigzaamheid van Jo Vincent's stemtechniek, herschiep aria's als het vermelde ‘und Liebe girrt das zarte Taubenpaar’ tot een festijn van trillers en sonore vocalises. In het derde deel, het meest lyrische van het oratorio, waar dat verheven onderwerp van de man en de vrouw in het Paradijs, dat slechts de allergrootste geesten als Vondel en Milton waardig weten te behandelen, wordt opgeroepen, zong de sopraan met W. Ravelli het duet ‘Holde Gattin... Teurer Gatte,’ dat door het ontroerde gehoor weerklonk als een der verhevendste vizioenen van schoonheid die de muziek geven kan. De heer De Vocht heeft Haydn's eeuwfeest herdacht op een wijze die velen, ook over de grenzen, hem mogen benijden. | |
Dr. K.Ph. Bernet Kempers Muziekgeschiedenis. Rotterdam, W. en J. Brusse, 1932.
| |
[pagina 142]
| |
nologisch gerangschikte lotgevallen der toonkunst in het algemeen worden verhaald, maar als maatstaf voor de indeeling van de muziek wordt genomen, de ruimte, waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was. ‘Deze ruimten vormen de betrekkelijk constant blijvende factoren, die door alle tijden heen den aard der verschillende muzieksoorten hebben bepaald... de muziek voor de kerk, de muziek voor het theater, de muziek voor de kleine ruimte, vocaal en instrumentaal, de muziek voor de groote ruimte. Of met andere woorden: de kerkmuziek, de opera en het oratorium, het lied en de vocale kamermuziek, de instrumentale kamermuziek en de orchestmuziek’. De ontwikkeling van de aldus gescheidene genres wordt dan ook zuiver morfologisch vervolgd, terwijl alle extra-muzikale bestanddeelen, als de biographie der komponisten, de jaartallen met hun samenvallende gebeurtenissen, de opeenvolging en wisselwerking der groote bloei-centra van het muziekleven, ofwel niet behandeld worden, ofwel, buiten het raam van het boek, in een kort aanhangsel worden ondergebracht. Een dergelijke opzet staat aan vele bezwaren bloot: vooreerst is de levende muziekpraktijk niet ingedeeld in ruimte-hokjes die aan elkaar vreemd zijn, en werken al de genres van een tijd onderling dooreen tot de bloei van den stijl, zelfs, hoewel zonder strenge gelijkvormigheid - tot bloei van alle kunsten samen in een levende algemeene stijlkarakteriseering. Hieraan heeft de schrijver verholpen door zijn behandeling in te leiden met een hoofdstuk over het toonsysteem, de technieken en de stijlen. Bovendien strookt die indeeling naar de ruimte niet altijd met het feitelijk verloop van de ontwikkeling der muzikale genres. Er is steeds een wisselwerking geweest van bv. de profane muziek op de geestelijke, van de kamermuziek op de orkestmuziek, die door de verscheidenheid van ruimte niet werd verhinderd. Het best is dit wellicht merkbaar bij de behandeling der kerkmuziek. Tot 1600 heeft de gewijde muziek de leiding van de gansche ontwikkeling der toonkunst, maar daarna komt de opera, later nog de orkeststijl, beurtelings ook het hoogzaal en het orgel veroveren, zoodat ons bv. bij Haydn's en Mozart's kerkelijke werken voor het eerst een stijl - de profane concertstijl - wordt voorgevoerd, over wiens ontwikkeling wij nog niets vernamen. Ook verschaft een dergelijke indeeling geen synthetisch beeld van het gezamenlijke werk van een komponist. Opvallend is in dit verband bv. de bespreking - overigens een zeer verdienstelijke - van J.S. Bach's Hohe Messe in b klein, die alleen naar het onderwerp met de H. Mis verband houdt, en die aldus niet de uitlooper vormt van een kerkelijke stijlontwikkeling, maar in het verband van de gansche Bachstijl moet worden gezien. Men kon hetzelfde bezwaar opperen wat Bach's en Händel's orgelconcerten betreft: ook die hebben met de kerk slechts het instrument gemeen. Elders, bij de behandeling van de opera hooren we voor het eerst van de eigenaardigheden der Russen, wier muziekale vernieuwing zich immers op de orkestmuziek heeft samengetrokken. Eigenlijk maakt de lezer, genre voor genre, viermaal dezelfde tijd door, van de middeleeuwen, soms van de Oudheid, tot de twintigste eeuw, waarbij hij herhaaldelijk dezelfde namen aantreft, zonder dat zich aan het einde van het verloop, over de heele muziekgeschiedenis heen, die groote lijn afteekent, met hoogten en laagten, met bloei en verval, zich verplaatsend van de eene stad naar de andere, het eene land na het andere aandoende, die alleen de naam van geschiedkundige synthese dragen mag. En nochtans moet Dr. Bernet Kempers voor zijn methode ten zeerste geprezen worden. Wij verheugen er ons om dat nu in een vulgariseerend werk - voorzeker zeer hoogstaande vulgarisatie, maar de schrijver wil toch de grenzen van een hand- | |
[pagina 143]
| |
boek niet overschrijden - eens degelijk werd gebroken met dat bloedarme, dooreengehaspelde, verbandlooze, met pikante levensbizonderheden opgefrischte samenraapsel, dat men gewoonlijk voor een geschiedenis der toonkunst deed doorgaan. En al de nadeelen kunnen niet opwegen tegen het wondere stijlinzicht, de zelfzekere kijk op het verloop van een muzieksoort, die de lezer opdoet, wanneer nu eens niet langer zaken worden dooreengegooid en verward, die niets met elkaar gemeens hebben. Niet 'n overweldiging van pedante notenvoorbeelden - ter illustratie wordt telkens naar Einstein's Beispielsammlung verwezen; niet een portrettenreeks van komponisten - alleen vaststaande feiten worden van de allergrootsten bondig in bijvoegsel gegeven, moeten dit boek aantrekkelijk maken; maar de realistische, overtuigende leiding waarmee wij ieder genre, stap voor stap, door zijn gansche ontwikkeling meemaken, verschaft aan het werk zijn mooie, boeiende aantrekkelijkheid. Het hoofdstuk over de kamermuziek, de instrumentale vooral, is in dit opzicht eenvoudig meesterlijk te noemen. Een reeks zeer fraaie en weinig bekende platen verhoogt de aanschouwelijkheid der behandeling, terwijl als bijvoegsel een degelijke bibliografie de voornaamste werken tot verdere studie aanwijst. Buiten de voornoemde bezwaren, die wel niet te ontwijken waren, hadden wij in het hoofdstuk over techniek en stijl, waarin wij vooral de behandeling van het toonsysteem om zijn klare overzichtelijkheid prijzen, een ruimere plaats gewenscht voor het ontstaan en de evolutie van het ritme. Ook schijnt het den schrijver ontgaan te zijn, dat in de katholieke kerkmuziek, de gregoriaansche Introïtus, Offertorium, en Communio, in wezen beurtzangen zijn, bestaande uit een refrein en een of meer psalmverzen. Wij meenen dat dit werk, buiten de paedagogische noodzaak die het deed ontstaan, geroepen is om ruim inzicht te verschaffen in het wezen en de ontwikkeling der ware toonkunst, zoowel oude als moderne.
***
Matthys Vermeulen, die ook komponist is, bracht zijn muziekcritieken uit ‘De Telegraaf’ (1915-20) en de Amsterdammer in ‘De eene Grondtoon’ samen, terwijl ook voor kort een heruitgave van zijn vroeger boek ‘Klankbord’ bij De Spieghel te Amsterdam verscheen. Het is geen overdrijving, den essayist Vermeulen als stylist in een adem met Lod. Van Deyssel te noemen. Door zijn bladzijden waait die warme, bijna gewijde adem van de bezieling, van een overtuiging waarvan men aanvoelt dat zij ook haar bloed veil heeft voor de verdediging harer beginselen; de toon van iedere volzin verraadt, hoe lang de gedachte werd gedragen vooraleer ze werd geuit met die gedrongenheid, die zeggingskracht, waaraan men dadelijk den eerste-rangsschrijver erkent. En het doet 'n Vlaming verbaasd opkijken, als hij verneemt dat die fragmenten en critieken, waarnaar menig letterkundig tijdschrift zou reikhalzen, oorspronkelijk in de dagbladpers zijn verschenen. De essays gaan, naar het onderwerp van Bach tot Schönberg en Palestrina, van concertbesprekingen tot principieele beginselverklaringen; naar de toon, van de vlammende bewondering, over de zakelijke critiek heen, naar de vernietigende doodverwerij, en het begraven onder het belachelijke, waarbij de geest van zelf aan de zooeven genoemde scheldvirtuoos onder de Tachtigers terugdenkt. Als men uit Vermeulen's werk aan het citeeren gaat, dan valt de keuze zeer hard, | |
[pagina 144]
| |
omdat men eigenlijk het heele boek zou moeten citeeren. Bij Bach's Matthäus-Passion verlangt hij, dat dergelijke werken, van de concertzaal naar de kerk zouden verhuizen, niet om de schoonheid, maar om de oprechtheid. ‘Wij kunnen Zeus bezingen of Odin of Boeddha of Isis en Osiris zonder verplichtingen op ons te nemen tegenover een dezer figuren. Wij kunnen hen bezingen, omdat wij inheemsche, ingeboren, persoonlijke religieuse gevoelens transporteeren op Zeus, op Odin, op Boeddha of Isis. Zij zijn ook ver weg van ons en niemand zal ons vragen onzen zang te bewaarheiden, om te zetten in daden, in feiten. Zij zijn de schijn. Maar Christus is ons zeer nabij. Nabij in duizend torenspitsen, nabij in millioenen armen, gebrekkigen en misdeelden, nabij in de Evangelies en in het Oude Testament van elk huis. Niemand kan Christus bezingen zonder van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover de hemelsche werkelijkheid. Niemand kan Christus bezingen zonder dat wij 't recht hebben te vragen of zijne werken overeenstemmen met zijne woorden. Vooral wanneer die woorden gezongen worden met vervoering, met nadrukkelijkheid, met zooveel klem van zachtheid en adoratie, dat men in ieder, hoorders en zangers, als was 't slechts voor één werk, één dag, het levende geloof verwachten zou.’ Over sommige modernen (voor '20) zegt hij: ‘Wij vernamen in de moderne progressisten denzelfden overbodigen klink-klank, welke ons in de niet allerbeste werken der klassieken en andere oude kennissen geërgerd en teleurgesteld had; dezelfde uitweidingen; dezelfde breedsprakerigheden; dezelfde speculatie op vertoon van vingervaardigheid; dezelfde schijn-muzikale beuzelarijen van onderwerp; dezelfde onvervaardheid in het aanwenden van stoppers en vulsels.’ Datzelfde grondige inzicht in de toonkunst - over alle stijl- en nationaliteitsmuurtjes heen, ontroert hem ook bij de a-cappella werken der Renaissance. ‘Men werd bij zulken magistralen zang (Lassus-Palestrina- en Josquin-werken) verliefd op den reinen drieklank. Men begreep, waarom de Franschen en Italianen hem l'accord parfait en accordo perfetto noemen. Hij heeft dezelfde werkelijke en symbolische, natuurlijke en boven-natuurlijke deugden als de Driehoek. Hij is in zichzelf voltooid. Hij begint niet en eindigt niet. Droom en daad, beweging en rust vleien in hem samen. Alles gaat van hem uit, alles gaat tot hem terug. Hij is dicht bij, hij is onbereikbaar ver. En om hem wentelen alle melodieën gelijk koren van engelen en aartsengelen, zweven af en aan en zingen zijne grondeloosheid.’ Als hij verrukt door Jannequin's ‘La bataille de Marignan’, 'n vierstemmige vokale symphonie door negen zangers vertolkt, om zich heen hoort vragen: wat of Jannequin wel zou bereikt hebben met de muzikale middelen van thans, - dan draait hij de vraag eenvoudig om: wat of onze bekrompen modernen, die met massa ensembles en verfijnde middelen soms zoo kleurloos blijven, zouden kunnen bereiken met de middelen van Jannequin! Vermeulen, vernietigende afmaker van het middelmatige, van het kunstmatig nationaal opgezette vooral. Men leze Parodistisch Nederland, Werken van Cornelis Dopper, Bernard Zweers als Idee hij die wel eens de Hollandsche Benoit werd genoemd). Dit laatste vooral. En men zal daarin denzelfden toon erkennen, dezelfde heilige geestdrift voor het werkelijk schoone en verhevene, dezelfde doodende verachting voor een verstarde muziekcultuur, als in Van Deyssel's ‘Nieuw Holland’, waar het gaat over ‘vervelende kereltjes van 't jaar nul’, ‘vellen zonder leven’, en ‘kudde buffels van de middelmatigheid’. *** | |
[pagina 145]
| |
In het ‘Maandblad voor Hedendaagsche Muziek’, dat geregeld in het degelijke tijdschrift ‘Het muziekcollege Cecilia’ wordt ingeschoven, werd een enkwest gehouden over de ontwikkelingsmogelijkheden der moderne muziek. Welke van de richtingen der post- impressionistische muziek: de Duitsche School (Hindemith), de Fransche (Milhaud), de Hongaarsche (Bartok) en Tchechische (Janacek), de Weensche (Webern, Berg), de Neo-classieke (orientatie op vóór-Bachsche tijd), de gemeenschapsmuziek, of de Soviet-muziek (propagandistische arbeidersmuziek), is de belangrijkste voor de verdere ontwikkeling der muziekbeoefening? Verscheidene vooraanstaande musici en musicologen, als daar zijn - Henry Cowel, Kurt Westphal, Prof. Hans Mersmann, Prof. Curt Sachs - deelden in hun antwoord afwijkende meeningen mede, die echter veelal overeenstemden in het ontkennen aan de ‘Gemeenschapsmuziek’ en de ‘propagandistische sovietmuziek’ van eenige vormende kracht tot latere stijlontwikkeling. Zooals de redactie in haar slotbeschouwing opmerkt, doet het meerendeel der ingezonden beschouwingen vermoeden, ‘dat P. Hindemith zich op een wijze weet uit te drukken, die als paradigma kan gelden voor de verdere ontwikkeling der muziek’. Veel hoop schijnt men in Holland ook op de Weensche school van Schönberg, Webern en Berg te bouwen, terwijl met betrekking vooral tot Hongaren en Tchecken, men het waarschijnlijk acht, dat de toekomst aan de kleinere natie's een grootere muzikale rol zal toebedeelen, dan vooralsnog geschied is. Al kan van een dergelijke rondvraag worden voorspeld, dat slechts gissingen, en veelal ‘Wunscherfüllungen’ daarin tot uiting komen, toch moet de vraagstelling in breede kring noodzakelijk de voorkeur en de waardebepaling van velen omtrent de hedendaagsche toonkunst blootleggen. Aan de naoorloogsche revolutionaire gistingen en de radikale ommekeer schijnt de muziek - naar die meeningen - nog niet tot een blijvende stijlvorm ontgroeid. Overal wordt een sterk streven naar vereenvoudiging, een heruitbating van de keurelementen der toonkunst steeds duidelijker. Prof. Curt Sachs echter, de voorvechter van de parallelontwikkeling der kunsten in strenglogische volgorde, brengt in zijn antwoord de huidige waardebepaling dadelijk onder bij de vooropgestelde strenge wetsorde der kunstontwikkeling langs twee periodisch weerkeerende hoofdtypen: de statische en de dynamische stijl, waarmee hij bedoelt: psychologische feiten, waarin de muziek draagster is van emotie, beweging, of niet. (wat ook het begrippenpaar romantiek-klassiek inhoudt). Sedert de oorlog heeft de architectuur zich zo verbazend sterk ontwikkeld, dat thans geen onderneming van beteekenis - industrie, Staat, vervoerwezen - de nieuwe stijl nog kan negeeren. Maar op de moderne muziek heeft het groote publiek nog nauwelijks gereageerd. Dit is de uiting van een historische wetsorde. ‘De perioden (statische of dynamische) bij de verschillende kunsten vallen echter niet steeds in tijd samen. Ook hier bestaat een wetsorde... Geschiedt de omkeer van een statische periode naar een dynamische, dan is de muziek de eerste kunst, die tot bloei komt, de architectuur de laatste. Geschiedt echter de wisseling van een dynamische periode naar een statische, zooals thans het geval is, dan is de architectuur de eerste kunst, die tot bloei komt, de muziek de laatste. De bewijzen voor deze theorie zijn niet alleen uit de tegenwoordige omstandigheden te halen, ook het verleden biedt ze ons. Tusschen 1400 en 1550 bevatte Italië niet een componist van groote beteekenis, terwijl toen de bouwkunst er haar wonderen schiep. In het antieke Griekenland speelde de muziek een zeer bescheiden rol (er werd meer over gediscuteerd dan gecomponeerd, en dat is een bedenkelijk teeken), terwijl de bouwwerken en de beeldhouwwerken er | |
[pagina 146]
| |
een tijd van hoogsten bloei doormaakten. Tegenover een dergelijke wetsorde hebben wij het hoofd te buigen, en tot het inzicht te komen, dat de tijd voor muziek denkbaar ongunstig is. Een zulke erkenning mag op het eerste gezicht bitter schijnen, en de uiting van een pessimist lijken - tegenover een feit der wetenschap speelt een optimistische of pessimistische tint geen rol’. Deze bewering moet in Prof. Sachs, algemeene historische evolutieleer worden gezien, om volledig tot haar recht te komen. Maar zelfs dan zal het toch wel voor iedereen duidelijk zijn dat thans de plaats van de toonkunst in het kultuurleven, en de intensiteit der muziekbeoefening, die van twintig jaar terug ongemeen wijd overtreft. Men kan daarbij toegeven, dat wij nog geen heel groot komponist zagen oprijzen, omdat wij inderdaad aan het begin van 'n geheel nieuwe periode staan. Maar historisch-filosofische systematiseeringen, hier en daar door een losse en vage greep in het verleden geschraagd, moeten nooit - hoe verleidelijk zij oppervlakkig schijnen - zonder het noodige voorbehoud worden aanvaard. Het leven voegt zich nu eenmaal niet naar de nejtes afgemeten raampjes der theorie, maar de theorie hoeft zich - na de studie van een zoo ruim mogelijk feitenmateriaal - naar het verloop van het leven te richten, en vooral bij toekomstvoorspellingen zou het a priori kunnen faliekant loopen. Dr R.L. | |
[pagina 147]
| |
IV
| |
[pagina 148]
| |
gaf ze op: ‘I do not think it right to trade on the Kingsley Name’. Wie 't chauvinisme van haar vader kent en weet dat zij in 1903 tot het Katholiek geloof overging, weet hieruit voldoende. Zij volgde lessen in de Slade School, reisde veel en was wetenschappelijk uitstekend onderlegd. Haar eerste roman ‘Mrs. Lorimer’ verscheen juist 50 jaar geleden (1882) en werd gevolgd door een heele hoop andere, o.m.: ‘The Wages of Sin’, ‘The Survivors’, ‘The dogs of Want’ enz. Haar nichtje, en aangenomen dochter: Gabrielle Vallings, zorgde voor de uitgave van het dit jaar verschenen nagelaten boek: ‘The Private Life of Mr. Justice Syme’ waarin personen optreden die ons uit het laatst genoemde werk reeds bekend waren. Het behandelt zoowel het probleem der echtscheiding als het conflict in een modern huishouden tusschen zedelijke en publieke verplichtingen. Het geheel is eerder een diepgaande studie over de hedendaagsche zoekende menschheid dan een roman in de gewone beteekenis van 't woord en verdient ten volle onze aandacht ‘as a remarkable book of a fine writer’ (Bookfinder, Oct. 33: 12.) De aangenomen dochter waarover hierboven gesproken wordt is niemand minder dan de bekende actrice ‘Lilian Baylis’ van het ‘Old Vic’ theater te Londen waar ze beroemd werd met de eerste vertolking als Isolde. Ze is de schrijfster van een 5 tal romans en was zangeres van beroep. Doch ze zegde al die roemvolle bezigheden vaarwel om gedurende twee jaar lang ‘Lucas Malet’ op te passen en zich zelf te kort te doen om de laatste dagen van het kommervolle leven harer pleegmoeder te verzachten. We meenden dit schitterend bewijs van onbaatzuchtigheid en Kristelijke naastenliefde in de letterkundige wereld niet onvermeld te mogen voorbijgaan. ‘Richard Dehan’ is de schrijversnaam van Clotilde Inez Mary Graves, dochter van den Majoor W.H. Graves van het Kon. Iersche Regiment. Ze was geboren in 1863 en werd reeds in 1896 in de Katholieke Kerk opgenomen. Ze volgde eerst een artistieke loopbaan doch stelde vervolgens meer belang in de politiek als Liberal Unionist. Tusschen 1887 en 1913 werden niet minder dan 16 tooneelstukken van haar opgevoerd zoowel te Londen als te New York. Onder den genoemden deknaam schreef ze een dozijn romans, o.a.: ‘The Dop Doctor’, ‘Between two thiewes’, ‘Shallow Seas’. Het zijn allemaal schitterende werken die lang niet die belangstelling hebben gekregen die ze zoo ruimschoots verdienden. We wijzen onze lezers echter heel speciaal op den in 1918 verschenen roman ‘That which has wings’ die den oorlog ten onzent behandelt en heel wat heeft bijgedragen om de Duitsche Kultur aan den schandpaal te stellen en het goede recht van het gemartelde België te verdedigen in de angelsaksische wereld. Daarenboven schreef ze nog acht bundels korte verhalen. Ze overleed in Dec. 1932. Haar laatste werk was de dit jaar verschenen roman: ‘Dead Pearls’, de schitterende bekroning van een prachtige schrijversloopbaan, ‘a brilliant real classic of adventure’ (Bookfinder, Aug. 32, p. 12). Meer dan veel anderen heeft R. Dehan gezorgd voor het scheppen van de juiste atmosfeer in den modernen roman. Haar achtergrond is steeds frisch; het romantische viert veelal hoogtij bij haar doch ze blijft altijd spannend tot het einde en is wars van al het conventioneele. De schildering die hier gegeven wordt van het leven der parelvisschers in Australië is meesterlijk en het verhaal van het harde leven dier menschen met een gouden hart onder een ruige bast is een van de mooiste die we van haar hebben gelezen. Mrs. Wilfrid Ward in Nov. 1932 overleden moet niet verwisseld worden met de schrijfster van ‘Robert Elsmere’: Mrs. Humphry Ward, en Lilian F.M. Ward, vrouw van Majoor Raphael Jackson, die hoofdzakelijk vertalingen uit het Fransch | |
[pagina 149]
| |
maakte. Ze is de schrijfster van verschillende historische werken en romans, o.a.: ‘One poor Scruple’, ‘Great Possesssions’, ‘Horace Blake’, ‘The shadow of Mussolini’ (1927). In Sept. 1932 verscheen haar veel omstreden historische roman ‘Tudor Sunset’ waarin ze ook de keerzijde van Elisabeth zien laat. Het leven immers van deze koningin wordt al te veel staatkundig en letterkundig beschouwd en de kant der ‘martelaars voor het Geloof’ veelal verdonkeremaand. En met reden. Toch zijn deze twee ‘areas of splendour’ onafscheidbaar van elkaar. Het boek vangt aan met den marteldood van Rigby doch het leeuwenaandeel gaat naar den marteldood van Essex en James Duckett. De schr. legt in een voorwoord, opgedragen aan den grooten bekeerling en dichter Alfred Noyes, uit waarom ze verschilt in haar opinie van H. Belloc die den val van Elisabeth hoofdzakelijk toeschrijft aan de overheersching van haar ministers. Mrs. Ward verdedigt daartegenover de stelling dat Elisabeth eerst en vooral ten onder ging door het atavisme van haar vader, den beruchten Hendrik VIII. Het boek is echter meer dan een kapstok om beroemde en beruchte figuren aan op te hangen. Zoowel de romance van Meg als de zielestrijd van den jongen dichter zijn goed door het verhaal heengeweven. De ‘Spectator’ (4-11-32) brengt wel hulde aan de schr. om de belangstelling die ze gaande maakt rondom dit veelomstreden tijdperk der Engelsche geschiedenis doch vindt tevens dat ‘religious and patriotic preoccupations’ aan de gaafheid van het verhaal schaden. En ‘The Bookman’ (Nov. 32) noemt het werk ‘an artistic failure’ en ‘unconvincing’ als propaganda-werk. Op beide beschuldigingen heeft G.K. Chesterton in een van zijn praatjes voor de B.B.C. afdoende geantwoord. We begrijpen heel goed dat het schoentje dat ze hier te passen krijgen de Protestanten in Engeland erg nijpen moet te meer wijl ze zien dat het vooral Katholieke schrijvers zijn die in het buitenland op historisch gebied opgang maken in den laatsten tijd. Doch we mogen er bijvoegen dat geen Katholiek dit boek ongelezen moest laten. Het is boeiend en roerend van het begin tot het einde. En nu een woordje over de levenden. Van niet minder dan twee dozijn schrijvers en schrijfsters verschenen romans die het vermelden waard zijn en een goede pers hebben gehad. Waar het pas geeft halen we ons bewijsmateriaal natuurlijk eerst en vooral uit niet-Katholieke tijdschriften. ‘Fas est ab hoste doceri’ en we vermijden tevens allen schijn van vooringenomenheid. Dat de Katholieken zich in Engeland veelzijdig interesseeren en dat ze zoo wat heel het veld der letterkundige bedrijvigheid bestrijken bewijst wel het feit dat zoowel de exotische als de politieke, en de historische roman en het detectiveverhaal hier zijn vertegenwoordigd.
Bij de Vrouwen hebben we eerst en vooral Sheila Kaye-Smith, alias Mrs. Penrose Fry, in 1929 samen met haar man in de Kath. Kerk opgenomen en wier echtgenoot juist zijn bekeeringsverhaal geschreven heeft in ‘The Church surprising’. Van haar hand verscheen dit jaar het boek: ‘The Children's Summer’. Het is niet gemakkelijk over kinderen te schrijven. Doch de schr. heeft niet alleen in dit werk al de gevaarlijke klippen omzeild die dit soort literatuur met zich brengt doch er tevens een boek van gemaakt, dat iedereen bevredigen kan. Niemand minder dan L.A.G. Strong is er erg mee ingenomen in The Spectator (9-4-32) en noemt het 'n ‘most delightful book’. Mary Fr. Mc Hugh, wier autobiographisch verhaal ‘Thalassa’ we onlangs elders | |
[pagina 150]
| |
behandelden (Boekzaal 1932: p. 344) gaf ons dit jaar haar eersten roman: ‘The Bud of the Spring’. waarin ze het leven beschrijft van een jongen in het Katholieke opvoedingsgesticht St Damien's Orphanage, en het begin van zijn verder leven in Dublin. Haar verhaaltrant is zoo natuurlijk dat we gevaar loopen het gemakkelijke rhythme van haar styl die het leven zoo'n genot bijbrengt, vanzelfsprekend te vinden. Bezinning na het lezen wijst ons echter op een ongewoon sterk talent waarvoor een heerlijke toekomst is weggelegd. De schr. bezit in hooge mate de zeldzame en kostbare gave der scheppende verbeelding. Doch tevens is de opmerkingsgave fijn en de karakterontleding gaaf en scherp. Iets ongewoons is zeker dat er tusschen de 20 verschillende beoordeelingen die we erover lazen maar één is die iets anders is dan lof. En die kwam, wonder genoeg, van Katholieke zijde. ‘Catholic Book Notes’ waarschuwt ons dat we hier niets typisch Iersch moeten zoeken en protesteert ook tegen het scheppen van karakters die niet in verband staan met de werkelijkheid. Over de artistieke waarde van het boek wordt geen woord gerept. Waar allen het dus roerend eens zijn over de schoonheid en de oorspronkelijkheid van het verhaal en zijn schitterenden stijl, mogen we dat Katholiek oordeel wel ‘cum grano salis’ nemen. Isabel Clarke heeft tot nog toe minstens een dertigtal werken op haar actief en mag zich verheugen in een millioenenoplage. Ze reist ontzettend veel en legt haar indrukken niet alleen op het doek doch vertrouwt ze ook toe aan het papier. Dit jaar kregen we niet minder dan 3 werken. In ‘Sea Air’ is de achtergrond een luxe-boot op de Middellandsche Zee waarop Fr. Gowden, uit een oude Katholieke familie gesproten, kennis maakt met Yvonne Pearson, die later echter haast van hem vervreemt en met wie hij ten slotte toch huwt. Schitterend zijn in dit boek, als overal elders trouwens, de beschrijvingen van de plaatsen die worden bezocht, en waarop haar trouwe lezers zoo verlekkerd zijn. De tweede roman The secret Citadel’ is de uitdieping van een zielsconflict. De Protestant Godfrey Denne is met de Katholieke Melanie gehuwd doch niet lang daarop breekt het onvermijdelijke conflict tusschen beiden uit totdat hij tot betere gevoelens komt en een bekeering tot haar geloof in het vooruitzicht wordt gesteld. Het polemische in dit boek is getemperd door sympathiek begrijpen en mooie karakteruitbeelding, vooral der heldin. Ook in haar 3den roman ‘Decree Nisi’ bewijst de schr. haar knapheid in het stellen en oplossen van een probleem en tevens het geven van een boeiend verhaal. In dit boek verdedigt ze in het huwelijk van een Engelschen diplomaat met een Italiaansche prinses, het Katholiek standpunt in zake huwelijk en wijst erop hoe veel de vrouw te verliezen heeft en hoe weinig te winnen bij een vergemakkelijken van de echtscheiding. Clarke bezit de drie gaven die noodig zijn tot het scheppen van een succesvol boek: ze kan een spannend verhaal schrijven, ze kent haar publiek en ze kan karakters uitbeelden. Dit verklaart den bijval dien ze heeft bij het groote, lezende Engelsche publiek. Pamela Hinkson is de dochter van de bekende schrijfster Kath. Tynan Hinkson, die, ofschoon reeds in 1931 overleden, de pers nog steeds werk geeft met nagelaten geschriften. Zoo verscheen dit jaar nog ‘The pitiful Lady’, een eenvoudig liefdesverhaal in denzelfden soberen pakkenden trant die haar ander talrijk werk kenmerkt. Van haar dochter verscheen dit jaar ‘The ladies' Road’ een roman die den jongsten oorlog bekijkt door de oogen van twee in Engeland gebleven zusters. Het gevoel van machteloosheid terwijl Stella op school is en de marteling van de niet eindigende, eenzame passiviteit zijn met meesterlijke hand geteekend en vooral op het einde is de terugblik op haar jeugd en den voorbijen oorlog een stuk letterkunde zonder weerga. | |
[pagina 151]
| |
Mrs. Belloc-Lowndes stond een onuitgegeven verhaal ‘Love is a Flame’ af voor het jongste experiment van Benn: nieuw, goed en goedkoop werk te leveren. Deze roman verscheen in de 9d. serie en geeft waar voor geld. Een andere roman van dezelfde schr. ‘Jenny Newstead’ wijst op een gebrek dat niet alleen veel vrouwen doch evenzeer mannen van dezen tijd kenmerkt, nl. de zucht om te behagen. Het schijnt er haar meer om te doen den lezer haar eigen gedachten en overtuigingen mee te deelen dan met de gaafheid van een boek als kunstwerk vereenigbaar is. Zoo wekt men wel sympathie voor zijn eigen persoon doch daar is het in de literatuur toch niet om te doen. Schr. is wel een geroutineerde verstoppertje-speelster doch meer dan eens komt duidelijk om het hoekje gluren dat de reacties van de personen waar ze voor schrijft haar meer belang inboezemen dan het gedrag van de beschreven karakters. We verwachten heusch wat beters van deze gevierde schrijfster en zullen bij dit uitzonderlijke geval maar bedenken dat één kraai den winter niet maakt. Onder de talrijke andere schrijfsters vermelden we ten slotte enkel Hilda Willett wier avonturenrijk boek ‘Bucket in a Well’ terecht door haar zelf ‘a romance’ betiteld wordt; E. Maria Albanesi die bij haar heldin Diana in ‘Snow in Summer’ zoowel het komische als het tragische tot zijn recht laat komen; Sophie Maude's: ‘Lord Jim; Rosa Mulholland's (Lady Gilbert, inmiddels overleden), nagelaten werk ‘The Cranberry Claimants’ en Elinor Brent-Dyer's: ‘The little Marie José’ (de twee laatste boeken uitstekende lezing voor parochiale boekerijen); en ten slotte het vermakelijke boek van Dorothy Conyers: ‘Whoopee’ waarin zij die van een hartelijken lach houden iets naar hun gading zullen vinden.
Ook de Mannen hebben zich dit jaar niet onbetuigd gelaten. Deze 10 Katholieke schrijvers, tellen onder de beste romanciers van het oogenblik en zorgen er wel voor dat de Katholieke letterkunde heden ten dage wel van zoo'n belang is dat de meest vooraanstaande tijdschriften er kolommenlange bijdragen aan wijden van de hand der meest bekende critici. We wijzen hier eerst en vooral op den, in 1930 bekeerden, Evelyn Waugh. Deze sehr. is pas 30 jaar oud en heeft zich met de 8 boeken die tot nog toe van zijn hand verschenen al een uitgebreiden lezerskring veroverd. Hij heeft een bijzondere voorkeur voor onderwerpen die in den grond weerzinwekkend zijn. Zoo behandelde hij in ‘Decline and Fall’ den blanken slavenhandel en in ‘Vile Bodies’ een schijnbegrafenis. En, omne trinum perfectum, dit jaar krijgen we in ‘Black Mischief’ het kannibalisme. En dat gebeurt niet bij de koppensnellers van Nieuw Guinea door echte wilden doch op een ingebeeld eiland, Azania, en door een halfblanken hervormer, een jongen Engelschman die juist zijn diploma te Oxford heeft veroverd. Hier wordt geweldig den draak gestoken met het praalzuchtig vertoon van een jongen keizer (en incluis natuurlijk met anderen), het verraad van zijn omgeving en de humbugging bezoekers. Ook de Britsche en Fransche gezantschappen moeten het ontgelden. Het boek is vol kwinkslagen, de eene al vermakelijker dan de andere, o.m. over een klooster in de bergen waar de oorspronkelijke rib van Adam waaruit Eva gemaakt werd, zou bewaard zijn. Wie satirisch is aangelegd en tevens iets voelt voor schitterende techniek en onbetaalbare geestigheid geweven door een interessant verhaal heeft hier een kolfje naar zijn hand. De politieke roman is natuurlijk weer vertegenwoordigd door de oud-bekenden. Sir Philip Gibbs zet met een verbazende regelmatigheid zijn haast ontelbare geschriften voort. We tellen en op dit oogerblik al meer dan drie dozijn. In tegenstelling met | |
[pagina 152]
| |
de zgn. ‘groote’ schrijvers van den dag (Galsworsthy, Priestley, Walpole, enz.) die zich voor inspiratie hoofdzakelijk schijnen te wenden naar het verleden, staat deze 55-jarige steeds met twee voeten pal in het tegenwoordige en tracht de allerhande moeilijkheden des tijds op te lossen en de jeugd van nu een heelmiddel aan de hand te doen voor de vele wonden die haar in den geweldigen ‘struggle for life’ geslagen worden. Zijn roman van dit jaar ‘The anxious days’ wijst er nogmaals op dat een roman die een beeld des tijds geven wil er de politiek onmogelijk buiten laten kan. Doch Gibbs is misschien de eenige die dit persoonlijk element in zijn boeken verwerken kan zonder andersdenkenden ongunstig te stemmen voor zijn kunstwerk. De kunstenaar slorpt den politicus op en toch heeft niemand meer oog voor het hedendaagsche gebeuren dat steeds beschouwd wordt sub specie aeternitatis. We krijgen hier een beeld van Engeland tusschen 1929 en 31, werkelijk angstige dagen voor het Britsche Rijk. Het leven van den ouden zeerob en dat van zijn dochter zijn ahw. de natuurlijke levende achtergrond voor het spannend verhaal. Zoowel de oudere als de jongere generatie zijn sympathiek geschilderd. Goede wijn behoeft geen krans. Ook dit boek kan verdere aanbeveling missen. The Hon. Maurice Baring heeft er ons nu onderhand ook al aan gewoon gemaakt naar een paar boeken van hem verlangend uit te zien elk jaar. Dezen keer kregen we van hem een politieken roman: ‘Friday's Business’, waarin hij de liefdesgeschiedenis weergeeft van een jongen man temidden van politieke beroeringen in een denkbeeldig koninkrijk in Scandinavië. Baring heeft echter de klip die elk politiek schrijven, ook de politieke roman, heeft, niet altijd kunnen omzeilen en hij slaagt in zijn opzet minder goed dan zijn voorganger. Voor hem komt het er eerst en vooral op aan de gevolgen van een daad zeker en zuiver te omlijnen. Ontleding en compositie raken bij hem op het achterplan en hij verliest geen tijd met philosofeeren over de verdorvenheid en de zwakheid der menschelijke natuur doch valt aanstonds met de deur in huis. Primo vivere et deinde philosophare is een beginsel dat wel in de dialectiek thuis hoort doch dat gevaarlijk is om de sympathie niet te verbeuren van een modernen lezer van moderne romans. Hilaire Belloc is in dit genre natuurlijk ook weer van de partij. Er zijn tot nog toe al verschillende ‘Chester-Bellocs’ verschenen doch in een afzonderlijke categorie moet die van dit jaar worden geplaatst. ‘The Postmaster General’ verplaatst ons in 1960 en de schr. kan van uit dit veilige punt in de toekomst zijn scherpste pijlen afschieten op de omkooperij in de politiek en vooral in de hooge baantjes. Het gaat hier over het stelen van documenten door den eenen minister bij den anderen, de intrigues rond het verleenen van een contract aan een maatschappij voor televisie, de hulpvaardigheid van een Joodsch financier, enz. De scherpe zetten en de schitterende stijl plaatsen dit boek op een bijzonder hoog peil. Eens te meer weze voor Belloc gezegd: Tolle et legé, want het is nogmaals de moeite waard. De Katholieke rector van Glasgow University: Compton Mackenzie heeft met betrekking tot het jongste Schotsche Nationalisme veel van zich doen spreken in den jongsten tijd. Doch hij heeft in al zijn drukke bezigheden nog tijd gevonden om door te werken aan zijn Mémoires en ook een biographie en een roman te schrijven dit jaar. ‘Our Street’ begint als we ons niet vergissen, het derde dozijn. Het is een soort Londensch ‘Cranford’, waarin een straat van West Kensington den achtergrond vormt, en het verhaal speelt in den tijd van het jubileum van Queen Victoria. Het is of we een familie-album open slaan en er al de bekende figuren uit de Dickensiaansche periode | |
[pagina 153]
| |
in terugzien en we krijgen een volledig beeld van een ‘respectable’ buurt in de jaren 80 en 90. Als we Mackenzie vergeleken met Dickens was dit niet om te zeggen dat hij iets van hem zou hebben overgenomen. Hij is en blijft volledig zich zelf in het vermengen van gevoel en humor. Een mooi boek dat ons voor het lezen van werk uit den besproken tijd veel leeren kan. ‘Cosmo Hamilton’ is de schrijversnaam van een broer van Ph. Gibbs. Hij schreef een flink aantal tooneelspelen in samenwerking met zijn vrouw: de vroegere, bekende actrice Beryl Faber. Doch tevens een 10 tal romans waaronder verschillende bestsellers. ‘The gilded Halo’ van dit jaar, wijst nogmaals op de diepe psychologische kennis van het hedendaagsche gebeuren die al zijn ander werk kenmerkt. Het lijkt haaseen familieeigenschap die we bewonderen moeten al is het einde van dit boek tragisch. Het oude Weir Huis van de Berkshires is een wereld in een wereld. En al wat er gebeurt concentreert zich rond Lady Berkshire: oprechtheid en beuzelachtigheid, liefde en wanhoop. Doch zij is de matriarch, de hoeksteen die het wankelende gebouw nog recht houdt. Doch ten slotte is ze niet meer opgewassen tegen den last en gaat haar leven langzaam maar zeker te loor. Het naderen van deze uiteindelijke ruïne is geteekend met meesterlijke trekken en maakt een diepen indruk op ons. J.B. Morton, die ook schrijft onder den deknaam ‘Beachcomber’, wordt dit jaar 40 en heeft al heelwat neergepend. Zijn roman ‘Maladetta’ werd in Maart op de lijst der door de Book Society aanbevolen boeken geplaatst. De naam wijst op een berg in de Pyreneeën waar Anne Callard en Rob. Wellington elkaar ontmoeten en leeren liefhebben. Doch zij is maar een ‘papillon de soir’, levend voor cocktail en genot en hij een idealistische droomer. Misverstand volgt natuurlijk en als het romantische midden weg is waarin ze elkander leerden kennen beginnen ze te begrijpen dat ze elkaar heelemaal niet kennen en de breuk volgt natuurlijk. Het is wel een erg conventioneel gegeven doch het wordt niet op de gebruikelijke manier behandeld. Het gaat niet op, zooals The Spectator doet (27-2-32), bij dit werk van ‘intolerance’ te spreken. Droom en werkelijkheid worden door dezen modernen romanticus goed gescheiden; de natuurbeschrijvingen zijn heerlijk en de vergelijking tusschen de komende en verdwijnende mist in de bergen en de gesteldheid der minnaars is goed uitgewerkt. Ook het komische ontbreekt niet en de humoristische samenspraak tusschen vader en moeder is sprankelend onweerstaanbaar. Naar Ierland verplaatsen ons de schrijvers David Hogan en Fr. Stuart. De eerste, al haalt hij het niet bij O'Flaherty en O'Faolain, geeft ons in ‘The dark Mountain’ een vreemd doch levend beeld van den burgeroorlog, en ‘Coloured Dome’ van den andere moet gelezen worden door iedereen die wijs worden wil uit het Iersche puzzle met zijn hartstochtelijk realisme en even hartstochtelijk idealisme. Beter echter dan dit boek was het vorige van dezen schrijver, eveneens dit jaar verschenen: ‘Pigeon Irish’, een eigenaardige fantasie op een toekomstigen oorlog waarin al de kenmerkende eigenschappen van de jonge Iersche school terug zijn te vinden. Verbazend was de werkzaamheid dit jaar van J.S. Fletcher, dien we, te oordeelen naar zijn schitterend polemisch werk over de Hervorming in het Noorden, onder de Katholieke schrijvers meenen te moeten onderbrengen. Hij gaf ons dit jaar een bundel gedichten, 5 detective romans en 7 heruitgaven van vroeger werk. Zijn verbazende bijval als schrijver van detective-verhalen heeft hem op het goed gedacht gebracht dat miskende werk van vroeger weer voor het voetlicht te brengen. En, wonder genoeg, | |
[pagina 154]
| |
het succes bleef ook voor dit niet uit. In dit verband wijzen we nog even op J.L. Morrissey, wiens griezelverhaal ‘The double problem’ heel wat lezers geboeid heeft. Hiermee is wel zoo wat alles gezegd over den katholieken roman van 1932. De Katholieke bedrijvigheid beperkt zich echter niet tot dit deel der letterkunde. Ook in de biographie, de short story, het essay, het reisverhaal, het tooneel en de poëzie ware nog heel wat interessant werk te vermelden. We kunnen daar hier dezen keer niet verder op ingaan. We hopen onze lezers alvast te hebben bewezen dat de Katholieke literatuur in Engeland geen ‘quantité négligeable’ is. Laten ze hun geloof dan in daden omzetten en voor hun ontspanning en genot eerst en vooral grijpen naar eigen, Roomsche Schoonheid.
Heusy, Kerstmis 1932. Dr. Raph. Kreemers Late Grad-.Fellow: The Univ. of Chicago Hon. Member of the Ruskin-Society. |
|