| |
| |
| |
Ringsteken
De heer Greshoff zal wel behept zijn met verscheidene der tallooze gebreken welke hij in zijn gedichten zichzelf aanwrijft, maar hij bezit ongetwijfeld ook eenige kwaliteiten. Wat hij schrijft heeft altijd den klank van het persoonlijke en een vinnig temperament. Veel meer, hij zaagt nooit. Hij doet nooit gewichtig. Nooit heeft hij eeuwige waarheden of de essentie van iets te onthullen, maar altijd heeft hij iets te zeggen. Doorgaans klinkt dat als vermaningen van een vereenigingssecretaris die allerlei huishoudelijke bezwaren te maken en vingerwijzingen te geven heeft. Het zijn altijd zaken die men zonder metaphysischen aanleg aanpakken kan, maar waarvoor men een heeleboel moet weten en over nog meer moed beschikken.
Zoo zal hij b.v. in Den gulden Winckel schrijven over ‘Cinema en literatuurpropaganda’:
‘In iedere bioscoop die zich eerbiedigt, worden actualiteiten op het scherm gebracht. In het buitenland verstaat men daaronder alles wat van belang is voor allen. Wij zien er gebeurtenissen van de week en wij hooren er de belangrijke menschen van het oogenblik ons toespreken. Tot die belangrijke menschen behooren in de eerste plaats zij die het geestelijk leven dienen. Wanneer er dus een “actualiteit” op litterair en artistiek gebied is, wordt die op de film vastgelegd. Ik hoorde den heer Guy Mazeline (prix Goncourt 1932) over zijn roman “Les Loups” praten, Roman Fernandez (prix Femina 1932) over “Le Pari”; Jean-Richard Bloch sprak mij van het doek toe, toen zijn roman “Sybilla” verschenen was.
Ik weet wel dat op zich zelf beschouwd deze toespraken van twee minuten weinig belang vertegenwoordigen.
Maar.... de propagandistische waarde van deze twee minuten is onberekenbaar. Honderdduizenden toeschouwers worden gedwongen om kennis te nemen van het bestààn van den heer Jean-Richard Bloch en van zijn roman “Sybilla”. Een artikel in de krant slaat men over, een radio-aankondiging kan men met één handbeweging afzetten. Maar een stukje midden in een filmjournal moet men aanschouwen en aanhooren.
Bovendien heeft het nog een grooter belang dan de massa leert begrijpen, hoe niet alléén parades, oefeningen met afweergeschut, het te water laten van pantserkruisers, volksfeesten met zang en dans in Zwitserland, begrafenissen van politieke praters, hardloopers en jurkenschouws de actualiteit vormen; hoe naast al die wereldschokkende gebeurtenissen de aangelegenheden des geestes ook nog wel een bescheiden bestaansrecht hebben.
| |
| |
Als wij op de vijftig generaals nu eens één dichter zien, en als wij op de honderd wonderen door de spierkracht verricht éénmaal hooren getuigen van het wonder des geestes, dan zijn we - de kinderhand der intellectueelen is gauw gevuld - al lang tevreden.
Er bestaat in Haarlem als ik het wel heb een fabriek van Nederlandsche actualiteiten. Heeft die ter gelegenheid van het verschijnen van “Melodie der Verten” Johan Fabricius filmisch geintervieuwd? Of J.W.F. Weruméus Buning naar aanleiding van “Maria Lecina”? Heeft die dr. P.C. Boutens, nu de “Hollandsche Kwatrijnen” juist uit zijn, opgenomen, terwijl hij zijn paleis aan de Laan Copes verlaat om eten voor zijn poes te gaan koopen? Heeft die aan dr. M. ter Braak verzocht eenige woorden te spreken over het “Demasqué der Schoonheid”, een der belangrijkste Nederlandsche publicaties van den laatsten tijd? Ik veronderstel, dat de Haarlemsche directeur, als goed vaderlander, nooit van Boutens, Buning, Ter Braak, Fabricius e.t.q. gehóórd heeft en dat hij bovendien geen tijd heeft voor wat men in die kringen zoo frisch en kernachtig “flauwe kul” noemt. Belangstelling voor litteratuur en geestesleven late men over aan de wufte Zuiderlingen; wij, die degelijk zijn, houden ons bij de generaals, de politici en de sportmannen.’
Dan heeft hij veertien dagen tevoren met kennis van zaken, met scherpte en hier en daar flink overdrijvend, het literatuuronderwijs gehekeld. En veertien dagen daarna zal hij ‘De dictatuur des boekhandels’ aanklagen. Zoo heeft Greshoff altijd iets te zeggen, iets practisch en zeer concreets dat hij in even concrete bewoordingen aan den man brengt. Men heeft hem eens toegevoegd dat hij niets au sérieux neemt en daar vermaak in vindt. In ‘Groot-Nederland’ heeft hij ook daarop geantwoord. Het zal een lang citaat worden maar het geval is interessant genoeg:
‘Ik ken toevallig die Greshoff zoo'n beetje; en nu moet men weten dat hij de risée van de heele buurt is, omdat hij alles, alles, met een volmaakte onbevangenheid au sérieux neemt!
In ernst. Wanneer ik aan tafel tegenover mij een ietwat swellig aangekleed, maar overigens alleraangenaamst iemand zie zitten, die het atheneum bezoekt, “Le Journal” leest en volkomen op de hoogte is van de filmastronomie, wanneer ik die welgezinde persoonlijkheid, alsof het iets doodgewoons is, “vader” tegen me hoor zeggen, dan ben ik iederen dag opnieuw verwonderd en bekommerd over de flagrante tegenstelling tusschen mijn belangrijke, verantwoordelijke huiselijke positie en de zachtaardige ongereptheid van mijn gemoed. En dikwijls merk ik op, dat van ons tweeën ik het kind ben! Ik schaam mij natuurlijk wel een beetje over die kinderlijkheid. Maar ik ben er toch au fond wel erg blij mede. Ik houd wel van die teedergestemde, oude heeren, die hoezeer hun gezicht ook begint te rimpelen en hun haar te grijzen, een warm en week hart houden. Om kort te gaan: ik weet van mezelf zoo positief mogelijk, dat ik, naief en onbevooroordeeld, alles, letterlijk alles, au sérieux neem, dat ik ten gevolge daarvan telkens in onaangename situaties raak. Ik neem in het bijzonder de letteren en de beeldende kunsten zoo zeer au sérieux, dat ik weiger om a priori eenige nieuwe
| |
| |
bedoeling, eenig experiment, hoe gewaagd het ook schijnen moge, af te wijzen; maar dat ik ook weiger om zoo maar, mir nichts, dir nichts, alle modeaforismen na te bouwen. Het is mij door een natuurlijke tegenzin onmogelijk om iets te verkondigen dat ik niet ervaren, dat ik niet nauwkeurig in mezelf heb waargenomen. Het komt niet aan op de absolute waarde van mijn meeningen (een absolute waarde is altijd boerenbedrog) het komt alleen aan op de waarde, welke ze, op het oogenblik dat ik ze formuleer voor mezelf hebben. Wat ik mijn leven noem, wat voor mij het wezenlijke deel van mijn bestaan uitmaakt, is één onafgebroken marteling omderwille van een zoo volkomen mogelijke “sincérité”. Uit de begeerte daarnaar, de strijd daarom, komt een eindelooze reeks lasten en ergernissen voort die men, geoefend in de loop der jaren, met een opgewekt gemoed maar niet zonder pijn doorstaat.
Wanneer ik na een reeks vernufts- en gemoedservaringen concludeer, dat een stelling juist is en ik heb dat met enthousiasme en zoo nadrukkelijk mogelijk verkondigd, dan kan het gebeuren, dan gebeurt het noodzakelijkerwijze, dat, door innerlijke verschuivingen, later die zelfde stelling mij minder juist, ja volkomen onjuist toeschijnt. Met niet minder nadruk en niet minder blijmoedigheid verdedig ik dan het tegendeel van wat ik eertijds verdedigde. Is dat een bewijs van gebrek aan ernst? Maar, mijnheer, het is het bewijs van een verschrikkelijk, pijnlijke, tyrannieke ernst. De meeste medeburgers, zij die het hoogst in aanzien staan en dus bang voor iedere verandering zijn, proclameeren luider dan ooit een overtuiging, welke zij innerlijk niet meer aanhangen, alleen omdat het niet staat, omdat het niet gepast is, om van opinie te wisselen. Ik voor mij, die dan ook, God zij dank, niet zeer aanzienlijk ben, heb niet het minste of geringste bezwaar tegen afwisseling. Integendeel. Ik ga er prat op, dat ik zeer variabel van wezen en van oordeel ben, omdat ik overal om mij heen heb waargenomen, hoe alles wat werkelijk levend is, onafgebroken verandert. Alleen standbeelden zijn stabiel. En de voorzitters van kiesvereenigingen, die met een trotsche slag op de breedgewelfde mannelijke borst verklaren: “veertig jaar geleden heb ik dit reeds verkondigd en nog steeds sta ik voor dezelfde overtuiging op de bres”, die notabelen zijn altijd en in alle omstandigheden nuttelooze, zeer belachelijke kwanten, wier bestaan misschien heel maatschappelijk, maar zeker nooit menschelijk te rechtvaardigen is. In hun mond is het woord kameleon een scheldnaam. De onwetenden! Er is geen heerlijker eeretitel denkbaar, want de waarde van een mensch wordt in de allereerste plaats bepaald door zijn capaciteit tot verkleuren. Wie er prijs op stelt om naar behooren te leven, moet zorgen dat hij heden anders is dan hij gisteren was, dat hij morgen anders zal zijn dan hij vandaag is. De
gestabiliseerden zijn het, die zich zelf en het leven met zijn oneindig aantal mogelijkheden, niet au sérieux nemen.’
Ondertusschen had Greshoff het dan weer opgenomen, zooals gezegd, tegen ‘De dictatuur des boekhandels’. Hij kwam op tegen de suggestie, die door de boekhandelaren wordt geschapen en onderhouden, dat het publiek alleen romans en geen korte verhalen, geen gedichten, geen essay's wil lezen.
‘Men behoeft geen hoogen dunk van het publiek te hebben, om toch van meening te zijn, dat het publiek niet zóó bête en zóó inconsequent is als uitgever Y. het ons
| |
| |
wil doen gelooven. En de Nederlanders mogen nu al de eigengereide kerels zijn en alevel altijd wat raars hebben, men mag toch niet aannemen, dat zij zóó radikaal verschillen van Engelschen, Duitschers en Franschen, die bundels met korte verhalen verslinden. Bovendien, heer Uitgever, het Nederlandsche publiek heeft novellen van Couperus, van Heyermans, van Ina Boudier-Bakker, óók verslonden.
Heeft dus de heer Y., uitgever, den heer X., schrijver van korte verhalen, om den tuin geleid toen hij zeide, dat er voor “short stories” in Nederland geen afzetgebied was? Is dus de heer Y. een leelijke jokkebrok? Neen, de heer Y. is een net man, die de waarheid sprak. Alleen mag hij niet zeggen: het Nederlandsch publiek wenscht geen korte verhalen te lezen, want dat is een bewering in de ruimte; hij moet zeggen: de Nederlandsche boekverkoopers weigeren, zonder grond of reden, geleid door ongecontroleerde en oncontroleerbare vooroordeelen, om iets anders dan romans te koopen. Zij hebben - in strijd met de historische feiten - op een goeden dag eigenmachtig geproclameerd, dat “het publiek”, hetwelk een breede rug heeft, géén novellen (korte noch lange), géén essay's, géén tooneelstukken, géén poëzie wenscht te koopen. En... sindsdien koopen de heeren boekverkoopers geen of bijna geen novellen bij aanbieding en dus koopt ook het publiek geen novellen, essay's, tooneelstukken en gedichten meer.
Want ieder weet, dat de boekverkooper zeer grooten invloed heeft op den smaak van zijn klanten. Het aantal koopers, van te voren precies wetend wat zij zullen koopen, is gering, verwaarloosbaar gering. Bijna alle genadigden komen binnen en vragen om een aardig boek om aan een nichtje cadeau te doen: in het nette, dik, met een snoeperig bandje en niet te duur. En den boekverkooper kan men bezwaarlijk laken, wanneer hij probeert om eerst zijn stock - het voor rekening gekochte - te slijten. Op die wijze verdient hij meer en verminderen zijn immobilisaties. Wanneer een boek niet goed gekocht is bij aanbieding, wanneer met andere woorden, niet een groot deel van het risico der uitgave door den boekhandel is overgenomen, wanneer dus niet de boekverkoopers direct belang hebben bij het welslagen, dan is het vrijwel uitgesloten, dat een publicatie “succes” heeft en het publiek bereikt.
De toestand is nu zóó, dat de boekhandel, door zijn bestellingen bij aanbieding, het lot van een uitgave voor een groot deel in handen heeft. Wanneer de boekhandel eenmaal geweigerd heeft om te koopen, dan kan men met commissiezendingen niets meer goed maken. De boekhandel heeft aldus eenvoudig een barrière tusschen schrijvers en lezers opgesteld. De boekhandel decreteert eigenmachtig, wàt het lezerscorps lezen mag en saboteert systematisch iedere uitgave, welke buiten het sacrosancte schema valt. En aangezien de boekhandelaar beslist of een uitgever geld verdienen of geld verliezen zal, beheerscht hij de productie.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze dictatuur van de boekverkoopers funest is. Het is een schandaal, wanneer het geestelijk leven van een land zoo grondig beïnvloed wordt door een eerzaam gilde van handelaars, die niet bevoegd zijn om over geestelijke dingen te oordeelen.
Ten gevolge van dezen door en door ongezonden toestand verkeert Nederland in een allerongelukkigste uitzonderingspositie. Terwijl men overal een “volledige” litteratuur heeft, waar normaal alle genre's beoefend, uitgegeven, verkocht en gelezen worden, is Nederland bezig een litteratuur te krijgen, welke geheel buiten den kring der belangstellende lezers om, kunstmatig en met groote moeite opgekweekt moet worden. Er liggen honderdtallen, uitnemende bundels novellen, belangrijke essay's, boeien- | |
| |
de tooneelstukken, vervoerende gedichten in portefeuille te wachten tot de auteurs geld genoeg hebben om ze voor eigen rekening te laten drukken, na van alle uitgevers een weigering te hebben ontvangen.
En, ik herhaal het, den uitgevers treft hier geen blaam. Zij zijn te zeer afhankelijk van de boekverkoopers. De boekverkoopers - brave, fatsoenlijke menschen overigens - zijn de kwade pieren. Door onkunde en gemakzucht roepen zij om “romans” en nog eens “romans” en om zich te dekken doen zij het voorkomen, alsof het publiek, uit louter imbecillen bestaande, alléén romannetjes vraagt. Terwijl in werkelijkheid de zaak juist omgekeerd is: het publiek, dat leiding noodig heeft en om leiding vraagt, koopt alleen romans, omdat de boekverkoopers alleen romans wenschen te pousseeren.’
Natuurlijk heeft niemand ooit kunnen of durven denken dat er aan uitgeverij of boekhandel iets zou kunnen haperen. Ernest Claes en Streuvels, die het weten kunnen, hebben al herhaaldelijk geschreven dat uitgevers idealisten zijn die met elk boek van hun fonds altijd maar armer worden. A fortiori valt er dus ook heelemaal niets te zeggen op den boekverkooper. De egoist, het geldbeest dat er met al de winsten vandoor gaat is de schrijver. In dit geval is het duidelijk dat niemand schuldig kan zijn dan de schrijver, verwaten genoeg, de aterling, om ondanks alles toch nu en dan nog korte verhalen te schrijven. ‘Het nieuwsblad van den Boekhandel’ heeft zich dan ook tegen de verwijten van Greshoff in verdedigd.
.... ‘Waar ter wereld en in welken handel zou het mogelijk kunnen zijn, dat de tusschenhandel een artikel - een boek of wat ook - buiten den verkoop hield, zoolang het publiek een, zij het ook kleine, belangstelling voor dat artikel heeft, of er voor te winnen is. Voor de eerste nadrukkelijke vraag van het publiek zou de tusschenhandel immers moeten zwichten, en deed hij dat niet, dan zouden anderen, azend op elke welkome gelegenheid, zich wel van dien verkoop, groot of klein, meester maken. Waar ter wereld ook zou men een tusschenhandel kunnen vinden, die een artikel - boek of wat ook - buiten den verkoop wenschte te houden, zoolang er vraag naar is? Zulk een tusschenhandel vindt men natuurlijk nergens; - hij zou, indien hij ooit bestaan had - reeds lang bankroet zijn vóór men hem ontdekte.
De heer Greshoff zegt niet te begrijpen, waarom schetsen, om welke “de dagbladen en tijdschriften vechten”, niet gebundeld kunnen worden. Hij verklaart verder, dat, wat in het buitenland een, zij het een kleinen, lezerskring vindt, ook hier lezers moet vinden. En blijkbaar als voornaamste argument voert hij aan, dat in een kleine provinciestad van een bundel muziek-philosophische essay's een groot aantal werd verkocht.
Dat alles is overbekend en volkomen duidelijk, en wanneer de heer Greshoff geen betere argumenten voor zijn beweringen kon vinden, had hij beter gedaan zich maar niet aan deze critiek op den boekhandel te wagen.
In de eerste plaats is een schets of novelle, opgenomen in een dagblad, iets heel anders dan een schets met 99 andere bijeengebracht in een bundel. In het dagblad is
| |
| |
zij als een oase, hoe belangwekkend en interessant de verdere inhoud der courant, van politiek, financieel standpunt bezien, ook moge wezen. In een bundel vereenigd zijn deze honderd schetsen geen honderd oasen meer, doch lijken meer op een lange rist saucijsjes, elk op zich zelf zeer goed en aanlokkelijk, maar.... honderd! Dat is te veel van het goede, dat, stuk voor stuk, in de courant zoo wordt gewaardeerd. En wat in het buitenland opgaat, gaat ook hier op. Een bundel schetsen, essays enz. vindt toch altijd ook hier een lezerskring, zij het een kleinen. Maar.... men kan dien bundel daarom nog niet laten drukken, want wat in Frankrijk b.v. 500 lezers vindt, vindt er in Nederland vermoedelijk niet meer dan 60. En dat aantal - de heer Greshoff kan het gelooven! - is te klein om de uitgave mogelijk te maken.
Ten slotte de bundel muziek-philosophische essay's, nog wel van Diepenbrock. Die worden gekocht en gelezen, omdat het Diepenbrock is en omdat de lezers van werken over muziek hoog genoeg ontwikkeld zijn om ook een bundel opstellen, van iemand van naam, te kunnen en willen genieten.
Daarmee is echter absoluut niet bewezen, dat de doorsnee kooper van boeken geneigd is een bundel schetsen te willen koopen, of zelfs maar te lezen, naast het aantal romans dat hij reeds leest. Romans en schetsen zijn niet gelijk te stellen met muziek, en op het gebied der muziek heerscht nog geen overproductie.’
Sed de Johanne Greshoff jam satis.
***
In Morks' Magazijn deelt W. Sandberg het gesprek mede dat hij met Duhamel had over diens Salavin:
‘Salavin, is dat iets van uzelf of staat hij buiten u?’
‘Hij is niet mijn leven, niet mijn uiterlijk leven, maar wel, soms tenminste, mijn innerlijk, doch er gaan dagen, weken voorbij, dat ik niet Salavin ben of dat ik hem in niemand ontmoet. Met Salavin heb ik een mensch willen geven, wanneer iedereen zichzelf kan terugvinden, iets van zichzelf, van welken leeftijd, van welke opvattingen, van welk sexe ook, dat doet er niet toe. Niets is den mensch Salavin vreemd. Hij is en met hartstocht spreekt Duhamel thans tot mij, ‘hij is “le carrefour de l'humanité”, het kruispunt der menschheid, waar alle wegen samenkomen. Vrouwen schreven mij: ik ben de zuster van Salavin; mannen: hij is mijn innerlijke broeder; uit alle deelen der wereld kreeg ik, toen ik hem schiep in mijn achtereenvolgende werken, van Java, uit Japan, uit Canada brieven, waarin men mij zeide, dat men hem in iemand of zichzelf had herkend.
Salavin is ontstaan, zonder dat ik het zelf wilde, Salavin heeft mij van vele dingen bevrijd, van Salavin heb ik ontzettend veel geleerd.
“Veroorlooft u mij een vraag, u zegt, dat Salavin, niet als in vroeger eeuwen één hartstocht of één fout of deugd vertegenwoordigt, maar vele eigenschappen in zich vervat, maar toch heb ik de idee, dat hij één geheel is, één persoonlijkheid”.
“Dat is ook zoo, maar de tegenwoordige mensch is gecompliceerder of herkent zijn gecompliceerdheid beter”.
| |
| |
“In dat verband zou ik willen opmerken, maître, dat er menschen zijn die niet van Salavin houden, laat ik zeggen, personen met weinig innerlijk leven, sporttypes om het wat onjuist, maar algemeen uit te drukken”.
Duhamel glimlachte ondeugend. “Ik zal u wel biechten. Er zijn drie soorten menschen, die niet van Salavin houden”. En nu glimlachte ik, nu hij zoo direct, zonder omwegen, mijn vraag doortrok. “Welke?”
Ten eerste: zij, die géén inwendig, geestelijk leven hebben.
Ten tweede: zij die hem niet kennen en over hem hooren spreken. Salavin en nog eens Salavin, dat verveelt hen verschrikkelijk.
Ten derde: zij, die hem volkomen gelijken, die in hem onophoudelijk hun eigen persoon terugvinden, welke zij al niet kunnen uitstaan, de menschen, die niet tevreden er mee zijn, dat zij zijn, zooals zij zijn, die anders zouden willen wezen, omdat het hun leven moeilijk maakt, maar die niet aan zichzelf kunnen ontkomen’.
Wij praatten nog wat verder, over de Salavins 100 pct., die bestaan, zooals hij het met een cinéma-term uitdrukt, 40 pct., 10 pct. of de Salavins van niet alle dagen. Af en toe merkt men, dat men als Salavin heeft gehandeld. ‘Weet u wel’, deelde ik hem mede, ‘dat het in Parijs een uitdrukking begint te worden, men doet iets, dat buiten het gewone kader valt, iets vreemds, iets onbewusts, iets pathologisch en dan heet het: ‘C'est du Salavin’, dat is iets ‘à la Salavin’.
***
In ‘De Stem’ gaf Top Naeff eenige kantteekeningen bij tooneelwerk van Pirandello, dien zij een opvolger van Strindberg noemt:
‘Daartusschen zouden natuurlijk namen te noemen zijn, die op het praedicaat “groot” nochtans aanspraak zouden kunnen doen gelden. Ibsen bijv. Op een ander plan: Wedekind en Shaw. Doch die blijven allen toch beneden de portée en onder de maten van deze twee, voor een geheel tijdvak representatieve figuren, waaraan het tooneel een verdiepten inhoud en nieuwe vormen dankt.
Men moet in deze voorwaardelijke uitspraak vooral geen degradatie van den dichter Ibsen zien. Ibsen heeft tal van werken nagelaten, minstens op één lijn te stellen met het beste van Strindberg en Pirandello.
Het zou me te ver voeren hier nader te verklaren, waarom ik niettemin Strindberg, met zijn groote gebreken maar ook grootscher grepen en hoogere gedachtenvlucht, als representant van een tijdperk boven Ibsen zou willen stellen, die aan de sociale verhoudingen van zijn naaste omgeving altijd een beetje gebonden is gebleven. En waarom ik thans Pirandello, die zich geheel boven deze conventies weet te verheffen voor zijn tijd van grooter beteekenis acht. Een voorlooper n.l. van een andere levensperiode (een anti-democratische?) terwijl Ibsen in zijn tijd vrijwel tegelijk optrad met wat we toenmaals “de emancipatie” noemden. Een emancipatie, welke zich intusschen in het maatschappelijke voltrokken heeft, terwijl wij nu wachten op de emancipatie-van-binnen, zonder welke - het blijkt dagelijks om ons heen - de verworven vrijheid naar wet en conventie nog niets waard is.
Bij deze twee dus: Strindberg en Pirandello, zien we de gevoelens, de gedachten,
| |
| |
de Verlangens ook van een bepaald tijdperk uitloopen in het verlossend visioen, dat zijn eigen vorm meebrengt. Vormen, onmiddellijk nagebootst door tal van mindere goden, die er een eigen, ijverig-gezochten inhoud in trachten te passen en zich daarbij voorstellen de nieuwe tooneelkunst te brengen, welke er intusschen al is.
De vele zwakke navolgingen, die voor het dagelijksch repertoire haar verdiensten bezitten (verdiensten van mise-en-scène hoofdzakelijk), zijn vaak de oorzaak, dat het publiek den hoog daarboven uitstekenden, waarachtigen dichter tijdens zijn leven niet benaderen kan. Strindberg is voor zijn tijd, en nog jaren daarna, onbereikbaar geweest, en met Pirandello is het, afgescheiden van het kortstondige modesuccès, juist zoo. De opvoeringen van zijn werken, zoowel in Nederland als in het buitenland, hebben op weinige uitzonderingen na bewezen hoe ver regisseurs, spelers en toeschouwers nog van deze stukken staan, hoe licht men van een verkeerde stelling uitgaat en hoe gemakkelijk een misvatting van het begin af aan tot een algeheele misverstand en tot allerlei valsche succèssen leidt. Desniettemin is het “dankbaar” speelwerk en verwondert men zich eigenlijk, dat er niet veel meer naar geprezen wordt. Een werk van Pirandello kan m.i. nauwelijks vallen. Doch de eischen, die het essentieel stelt, zijn hoog. Deze stukken vragen een speelstijl volmaakt tegengesteld aan den stijl der “stemmingskunst”. Bij Pirandello is vóór alles “klaarheid”, het zijn bij hem twee op verschillende wijze reëele werelden, die beurtelings het tooneel beheerschen. Het hoogcomische en het diep-tragische staan hier zonder overgang, schril naast elkaar. Alleen door felle suggesties kan de regie bij dit werk slagen, elk woord moet plastisch en dynamisch onmiddellijk werken. In theorie kan men dit de idealen noemen voor al wat onder de vlag “modern tooneel” vaart. Tal van stukken behoorend tot het oude repertoire en van gevestigde reputatie, heeft men getracht te vernieuwen door ze met geweld aan deze speelstijl aan te passen, te verwringen en te verminken. Experimenten, die nooit meer zijn geworden dan dat, en het hunne hebben bijgedragen om het gewone publiek, verward, onzeker en wantrouwig, uit den
schouwburg te drijven.
De stukken van Pirandello echter, modern naar den inhoud, zijn op deze felbewogen, fel-bedwongen speelstijl aangewezen, zij kunnen op geen andere wijze tot hun recht worden gebracht en er behoeft niets aan geforceerd te worden om ze in dien vorm (door den inhoud geschapen en daarmede één) te doen aanvaarden.
Het is alleen moeilijk er de acteurs voor te vinden. Allround acteurs, die desverlangd “draken” kunnen spelen, doch met het bewustzijn van den modernen kunstenaar. Gezond, krachtig spel, vrucht van sterke concentratie, synthese. De tooneelspelers, die het in het pathologische zoeken, doen Pirandello een slechten dienst als vijfentwintig jaar geleden de vertolkers Ibsen bewezen hebben toen zij elk woord uitfluisterden of er een mysterie achter verborgen lag’.
***
De mij toebedachte bladzijden zijn hiermee alweer verbruikt, zonder aanhaling van Julien Benda's waarschuwing voor de bedreiging van het geestelijk leven, noch van Marsman's belijdenis in ‘Forum’.: ‘Ik wilde dat ik het feit dat ik verzen geschreven heb geheel ongedaan kon maken’. Maar plaats moet er nog zijn voor
| |
| |
een klacht van Anthonie Donker in ‘Critisch Bulletijn’. Iedereen weet dat Donker het hard te verduren heeft gekregen vanwege Helman, Marsman, Engelman en du Perron. Bitter beklaagt zich het slachtoffer:
‘Door deze generatie wordt veel geschreven niet op de bres van beginselen noch in den gloed der overtuiging, maar met de kleine kwade hoop om anderen te kwetsen Er is een lamlendige geest in de schrijvers gevaren van leedvermaak en kleineering, die van de in het leven onvermijdelijke confrontatie der persoonlijkheden een onwaardige bastaardij is.
De jongere schrijvers in ons land vreten elkaar op, vergiftigen elkaar met schimp en hoon - daarmee door te gaan is een handje helpen aan een gezamenlijke levensmislukking, is een triest misverstand omtrent de ruimte op aarde.
Maar het wil iets anders zeggen tijdgenooten te zijn.
.... Wij dienen elkander te hoonen noch te kleineeren, wij dienen elkaar niet uit den weg te dringen noch te krassen en te knoeien in elkanders essentieelste uiting: afwijzing is een waardig en verantwoordelijk werk, en de strijdmiddelen luisteren ten nauwste, er zwerven nu eenmaal altijd lage demonen om elke uiting van een mensch over een mensch. De wijze van appel tegen een levensvisie kunnen wij niet nauw genoeg nemen.
En wij hebben elkaar bijna noodig: als schrijvers menschen zijn wien het hartstochtelijk om een waarheid te doen is, dan zijn zij van de weinigen die een altijd bedreigd goed in de wereld verdedigen! Buitendien: het is een groote, eigenlijk ontroerende gebeurtenis tegelijk te leven op de kleine, onbegrijpelijke aarde, met elkaar tegelijkertijd aangewezen te zijn op de wonderen, raadselen, rampspoeden en bekoringen van dit leven.
En - er valt in het korte leven iets anders te doen dan naarstig pijlpunten te vergiftigen.
Pertinax.
|
|