wild met zijn wondere schaduwen. Hem had hij met aandrang gezocht. Nu mocht hij rustig zijn donkere diepten inschouwen, in bewondering benaderen wat onmogelijk kon worden doorgrond. Nu kon hij tenminste zwijgen, zijn zwijgen uitstorten.
Een toevlucht buiten het wisselvallige had hij dan gevonden. Wel was alles duisterder geworden maar dit duister zelf had hij lief gekregen. Een zekerheid was er dan toch waarin hij mocht berusten. De schoonheid had hij vermoed in die eenheid, die onzichtbaar bleef. Hij wist nu dat het begrijpen ook schoonheid kon zijn. De diepere waarheid begint slechts waar het zichtbare eindigt, en eerst als men dit kan vergeten, wordt daar de schoonheid gevonden. Tot het onbegrensde komt men alleen door begrenzing, in de strenge wet benaderen we d' oeverlooze vreugde, de geest, die schoonheid buiten zich beperkend uitstrooit.
Die drang tot de begrenzing moest de romantiek zoo pijnlijk missen. De ongebreidelde begeerte kende ze best, de drift zonder meer. Ze kon niet begrijpen dat sublieme schoonheid alleen in de beperking wordt gevonden, in het beheerschend dieper bewust worden van de gronden, waarin we leven, bronnen van schoonheid die eeuwig murmelen onder de stille schijn der dingen. Ze kon niet verstaan dat de grootste schoonheid hier slechts kan worden in de strengste begrenzing; alleen na dit wonder gebeuren zullen w' op onbeperkte wijze schoonheid zonder meer kunnen genieten. Op een onmogelijke manier wou ze dus 't oneindige zoeken, maar ze vond niets. Ze kon haar gevoel nooit opstuwen, in de krachtige spanning van de gedachte, tot de daad van een nieuw menschelijk bestaan; beheerschen vermocht ze nooit, de soberheid van het schoonheidsbeleven bleef haar onbekend en dat zou haar ondergang worden.
Hierin dan is Novalis geen romantieker geweest; hij kon zich beheerschen. De ‘hymnen an die Nacht’ zijn van een aangrijpende soberheid. De verscheurdheid verdwijnt er in berusting. De ongebreidelde drift wordt het naieve en zachte schouwen. Hij begint hier reeds met afstand te doen van het eigen ik en daarom mocht hij hier ook dieper in de werkelijkheid delven.
Dit had hij met ons gemeen, dat hij het ontoereikende van deze wereld waar onze handen toch steeds naar grijpen, ervoer. Het wezenlijke doel van dit leven mocht hij zelf dan bereiken; zelfs het aarzelend beschrijven, maar de strijd om het te bekomen heeft hij nooit gekend; geen verovering is het geweest. Ook niet het geduldige,