Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
CarlaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 93]
| |
denken dat dàt er van in het begin in gelegen had en hij uit beleefdheid toch maar gedronken had zonder iets te zeggen. Carla was aan dien kindervriend goed vertrouwd, want ze lieten haar heele namiddagen bij hem. Maria vond dat ook goed. Jonge weduwen richten hun passie meestal op hun kind en bederven het. Haar verlangen echter bleef op Ernest gericht, alsof die maar voor een langen tijd afwezig was en daarna zou terugkeeren. Hij keerde niet terug en alle verdriet van jonge gezonde menschen slijt, maar heur verlangen behield zijn richting: den man. Terwijl haar leege weduwhanden zich s' avonds over een schoon en nutteloos lichaam vouwden, droomde ze den droom voort waarover zij gefluisterd had in den arm van Ernest. Een groote koffietafel gedekt voor tien, maar niet met een toile cirée zooals thuis. Met een ammelaken. De kinderen hebben hun dagelijksch bad gehad, de familie gaat ontbijten. Een van de twee meiden brengt de koffie binnen. De zon schijnt op die rijkemenschentafel. Geen slechtheid, maar die droom en de angst dat hij zou verijdeld worden door den vliegenden tijd, deed haar eens Ernest vergeten, toen Stevens ziek viel, na acht jaar geprofiteerd te hebben van het huis. Om hem niet over te laten aan de zorgen van een bejaarde mankende meid, ging Maria hem oppassen. Hij stierf en zij had juist kaarsen boven gebracht toen beneden zijn zoon Gustaaf zoo maar zonder meer zijn verdriet uitschreide op haren schouder. Zijn kus scheen zonder bedoeling of drift, zij vroeg zich af of hij haar wel gekust had. Hij had aan haar wang ook om zijn vrouw geschreid en wie begint het bij een andere aan te leggen door over zijn vrouw te spreken? In het dorp heette die vrouw de Walin. Comprends pas, zeide men haar. Maar ze verstonden toch dat ze smalend over veel kinderen sprak en die vaders bourreaux de leur femme noemde. De eerste vier jaren wou zij er geen. Als die om waren had ze er een gewild, maar wat ze kreeg was een misval en een ziekte. Misschien beendertering, sommigen zeiden kanker. Het zekerste was dat ze nooit meer opstond. Daar de dood van zijn vader bij, Gustaaf had reden om zich van verdriet te laten hangen, bij toeval, zullen we maar zeggen, op Maria. Had de manke leelijke meid daar gestaan dan was het ook zoo geweest. Zoo verontschuldigde ze zich inwendig. En hem. Het volk verontschuldigde hem uit antipathie tegen de Walin. | |
[pagina 94]
| |
Die was er de schuld van dat hij aan den drank was geraakt. Het schijnt dat ze niets van het huishouden kent. Als er een gat in zijn kousen was, kocht zij er eenvoudig nieuwe en kwam hij wat laat thuis van de reis dan vond hij wat boterham met koude koffie en madam lag te bed. De oude Stevens zelf had het immers bij haar ook niet kunnen uithouden. Als Gustaaf zich tien maanden later een tweeden keer op Maria liet hangen, kon zij wel niet meer denken dat het toevallig was, want hij had er van drie kwart uurs ver moeten voor komen, maar zij liet hem toch maar uitschreien. Zijn vrouw was de laatste veertien dagen zoo slecht dat ze zich in het bed zelfs niet meer kon verroeren, schreide hij, maar het was nog op verre na niet in hem opgekomen dat het al het einde was. Nu kwam hij gisteren avond op de kamer en vond haar noch beter noch slechter, enfin gewoon. Ze sprak al sinds dagen bijna onhoorbaar, dus dat verontrustte hem ook niet. Ze vroeg haar wat te verleggen. Hij schoof heel voorzichtig zijn armen onder haar. Mager is ze altijd geweest maar nu woog ze zeker geen vijf en twintig kilo meer. Hij tilt haar voorzichtig op, haar hoofd valt achterover, een zuchtje en weenend drukt Gustaaf een langen slurpenden zoen op Maria's wang. Heel gewoon is het niet de dood van uw vrouw te melden door een andere te kussen, maar Maria denkt: hoe ontredderd was ik zelf niet. Hij kan gekomen zijn uit dankbaarheid voor hetgeen zij voor zijn vader gedaan heeft. En naar wie anders zou hij gaan? Hij heeft geen ouders meer en broer noch zuster. Met dat al wist zij toch goed wat die kus van een eendagsweduwnaar beteekende: ze was inwendig blij nog geen huuraanvraag gekregen te hebben voor het huis. En vader moet nu eens ophouden met zijn propaganda voor dat huis, het is toch precies of we de menschen er voor naloopen. Gelukkig was het op straat dat de nieuwe schoolmeester er haar voor aansprak. Hij ging trouwen en zocht nu alleen nog maar een huis. Hier kan niemand van de haren hooren dat zij het huis niet wil verhuren omdat een van haar broers kennis heeft en nu zou zij wel, omwille van de huur, het huis eenvoudig kunnen toezeggen om dan den niets vermoedenden huurder na een jaar weer op last en kosten van verhuizing te jagen, maar dat wil zij niet doen. Neen, zoo leelijk wil zij niet handelen. Een wissel trekken op twee kussen zou gewaagd geweest zijn indien de vrouw van Gustaaf haar man belet had Maria te zien, | |
[pagina 95]
| |
maar Caluwaers heeft wijn, likeuren en tabak noodig, Gustaaf moet hem dat alles komen verkoopen en hoe eenvoudig is de taal der liefde: een blik over toog en tafel, een glimlach, een steelsche handdruk. Toen het op trouwen aankwam zou hij liever in het oudershuis gebleven zijn maar zij had niet voor niets den onderwijzer belogen. Carla stuurden ze dan maar naar het pensionaat. Het paste toch dat ze niet meer bij Caluwaers bleef maar moeder volgde. En daar paste het weer niet dat ze getuige was van een nieuwe jonge liefde. En vader leerde zeggen tegen een vreemden man, als haar vader altijd een portret geweest is en ligt waar zij met moeder dikwijls ging bidden en bloemen leggen. Het zou Maria natuurlijk verdriet doen, maar zoo gauw het kind wat ouder zou zijn.... Het deed Carla nog meer verdriet. Door de glazen deur had ze moeder dien man zien kussen en tot dan toe had moeder alleen haar gekust. Moeder had haar weggestuurd om den suikerpot te halen, achter de deur had ze zich omgedraaid en alles goed gezien. Ook een tweede liefde kan wreed zijn. Eerst stuurt ze een kind om suiker, dan nog verder, naar het pensionaat, Carla dacht jaloersch aan den man die nu altijd bij moeder was. In den refter kon ze niet eten. | |
IIDie weggestuurd in het pensionaat komen worden de beste: Ze wennen zich eerst. Carla vond vriendinnekens, dacht van langs om minder aan Henri van den brouwer en de kinderen van Caluwaers en van langsom koeler aan den vreemden man, al schreef moeder: dikke kussen van vader. Zoolang er geen kindje was werd ze tijdens de vacantie zooveel mogelijk bij Caluwaers gehouden, maar als het er was moest ze het wiegen. Ze zag dat moeder nu wat anders te doen had dan haar op den schoot nemen zooals ze acht jaar lang had gedaan. En dat vader nog leelijker en slechter was als hij dronken thuiskwam. Eens weende moeder. Ze had het kindje in den arm en met den anderen trok ze Carla tegen zich. Carla was blij toen de vacantie uit was: het is in het pensionaat veel plezieriger. Daar zijn de vriendinnekens. De mères zijn ook heel lief. Er zijn er natuurlijk zooals mère Valèrie, we zeggen er de heks tegen. | |
[pagina 96]
| |
Maar hoe hoog wordt de vriendschap van andere op prijs gesteld. Die van mère Adrienne is een speciale gratie alleen voor de allerbeste uit de grootere klassen. Ge moet altijd een carte rose hebben. Al hare gunstelingen treden dan ook in het klooster. Niet dat zij altijd maar over het klooster spreekt, integendeel. Zij is oudste van tien kinderen. Als wereldsche menschen dus zeggen dat nonnekens niets van het leven afweten, hoe belachelijk. Zij weet maar al te goed wat een martelares haar mama was. Precies daarom is zij naar het klooster gegaan. Voor de ouders die zij thuis achterliet heeft zij hier een geestelijken vader en geestelijke moeder gevonden in eerweerden heer Directeur en eerweerde Moeder. Voor tien broers en zusters honderden zusters in Christus. Et puis Jésus.... Tegenover de reine liefde van Jezus speelde zij eens de bloedige van de menschen uit met een brief van hare zuster, die voor haar vertrek als missionaris lessen van vroedkunde volgde in een moederhuis. Daar waren andere meisjes bij, aspirant-vroedvrouwen. Twee ervan hadden neiging tot het klooster. De zuster schreef nu dat het beslist was: in September zouden beiden hun intrede doen, ziehier hoe de slag der genade haar trof. Gisteren was er een zware albumine, de dokters moesten het doode kind instukken snijden en daarna bleek dat de moeder zelf ook niet meer te redden was. Toen gaf de H. Geest het haar opeens in: terwijl de slachterij volop bezig was, draaide zij zich om naar de meisjes, die ook de operatie moesten bijwonen: ‘Hewel, hebt ge nu nog goesting om te trouwen?’ Zoo had de goede Meester haar nog willen gebruiken als een schamel werktuig om zijn wil kenbaar te maken aan twee twijfelende zielen. Maar waarvoor moest de misval met doodelijken afloop van Carla's moeder dan dienen. En de oorzaak is ook onbekend. Men zegt al dat Maria juist voor het venster zat toen het kindje van Cooremans overreden werd, een jongsken van zes jaar. Een voor een rolden langzaam de twee wielen van een zwaar en hooggeladen wagen van Reypens over zijn borst. Anderen beweren dat zij met Gustaaf uitgereden was, die op den terugweg stomdronken zou geweest zijn en drie keeren op een haar na in de Beurmsche putten terechtgekomen. Er zijn er die vlakaf zeggen dat hij haar van de trappen gestampt heeft. Ze weten nu immers goed genoeg wat een Godvergeten beest hij is. Hij heeft de Walin ook kapot gekregen, en is het niet eigenaardig: ook met een misval. Een ding is zeker dat Maria slagen kreeg van den schoelie en Jufvrouw Van Aelst | |
[pagina 97]
| |
weet positief dat ze 't hem nooit dierf bekennen als ze zwanger was. Dan mishandelde hij haar. Dus, waarschijnlijk heeft zij hem haar verwachting van het zesde niet durven aankondigen en toen hij het zelf gemerkt heeft zal hij haar geschopt hebben en geslagen. Nu schreien de doodsklokken en klagen hem aan. Carla moet vroeg en bitter ondervinden dat de zuster van Mère Adrienne maar al te zeer gelijk had: aardsche liefde is bloedig en tragisch. Zij schreef mère Adrienne dan ook over de dwaze bewering dat zij nog te jong zou zijn om een besluit te nemen. Zij weet integendeel reeds maar al te veel van het leven. Dwaas of wijs, er viel geen besluit te nemen. Carla moest thuis blijven om voor halfbroers en -zusters te zorgen. Zij meende het leven al ongeveer te kennen, maar ze wist dan toch in alle geval nog niet wat het beteekent een huishouden te besturen van vijf kinderen die nog naar de school gaan, plus een man die drinkt en zijn zaak verwaarloost. De genegenheid van Herman, den oudste, was een schrale troost. Hij beloofde jongensachtig haar te verdedigen. Moeder had slagen gekregen van den schobbejak, maar met Carla zou dat niet waar zijn. Carla moest maar op zijn kamer komen slapen, want het is, als hij 's avonds zat thuis komt dat hij gevaarlijk is. Dat naief groot menschje zou een licht in haar leven geworden zijn, maar zij dacht te veel aan mère Adrienne. Volgens mère Adrienne is het wereldsch leven nu eenmaal zonder geluk. Drie jaren verlangde zij naar dat geluk, zonder dat een blik van den dronkaard haar kwetste. Hij zag misschien de nonnenbrieven die zij kreeg en beantwoordde, en die haar gedachten deden verwijlen bij godvruchtige dingen. Misschien verblindde haar zuiverheid hem met ontzag. Iets belette hem in haar een vrouw te zien. De drank had hem nog niet verbeest tot ongevoeligheid voor de opoffering van het kind, dat om zijnentwil haar moeder had moeten missen van haar achtste jaar en nu haar bloeiendste jeugd verleven in zorg voor de kinderen van die moeder. Een avond zette hij zich dronken aan de tafel waar zij kleeren verstelde. Zonder haar aan te zien hield hij een lange alleenspraak. Hij had medelijden met haar. Hij begreep wel dat zij iets anders, iets hoogers verlangde, iets heiligs. Daarvoor boog hij eerbiedig het hoofd. Hij bracht hulde aan haar zelfopoffering. Hij hield er aan haar dat heden avond plechtig te verzekeren, haar te bedanken voor alles wat zij voor zijn kinderen doet. Wat hemzelf betreft weet hij dat hij het stof van hare voeten niet waard is. Hij is | |
[pagina 98]
| |
niet waard dat zij hem aankijkt en hij durft haar zelf niet aankijken want hij schaamt zich. Een ellendige zwakkeling is hij en zijn geweten heeft geen rust omdat zij nooit of nooit een woord van afkeuring tot hem gericht heeft. Wanneer wij de levens der heiligen lezen zien wij dat zij zoo mild waren voor de anderen als streng voor zichzelf. Dit heilig voorbeeld heeft zij gevolgd. Speciaal is hij dezen avond vroeger naar huis gekomen om haar iets te zeggen dat hem drukt, maar het zal haar verheugen. Het zal haar een teeken zijn dat God welgevallig op haar offer neerziet. Met groote oogen ziet zij hem aan. Alleen de bierlucht waarin zijn adem zwemt en zijn boekenwoorden doen haar nog denken dat hij dronken is. Maar hij zit rustig en met de oogen neergeslagen, als voor een ernstige bekentenis. Zouden de menschen zonder reden zeggen dat kinderen en dronkaards waarheid spreken? Hij zegt dat haar voorbeeld zijn geweten foltert. Tot nu toe is hij slecht geweest zonder nadenken en uit zwakheid. Maar nu, nuchter of dronken, moet hij aan haar denken en hier doet het hem dan pijn. Hij kan dit leven zoo niet meer voortzetten. 't Een of 't ander. Absoluut slecht worden en verdoemd, ofwel zich beteren. Geen middenweg meer. Wanneer wij de levens der heiligen lezen zien wij dat zij er velen bekeerd hebben, maar zij die deze genade versmaad hebben, zijn nog slechter geworden dan ze al waren en reddeloos verdoemd. Wee hen, zegt hij. Zijn stoel raast achteruit, hij ligt op zijn knieën voor de tafel. Help mij beter worden, red mij van de verdoemenis. Hij staat op en sukkelt snikkend naar boven. Carla wil hem redden. Dus vraagt zij hem 's avonds thuis te blijven en Herman zal hun gezelschap houden. Hij doet het inderdaad. Het is roerend hoe de kleine op een wenk van Carla zijn taak begrijpt, zijn vader bezighoudt met damspel, vogelpik en toeren met de kaart. Of hij de flesch onschuldig tafelbier wint of verliest, het is vader die ze drinken moet. Voor slapen gaan, als Herman reeds boven is, grijpt Gustaaf met twee handen Carla's hand en bedankt haar. Natuurlijk houdt hij het met Herman niet lang uit, maar in plaats van ostentatief de deur uit te gaan, muist hij er nu stillekens uit juist zooals in den tijd van Maria. Om hem te beschamen en misschien nog te redden blijft Carla op tot hij laat in den nacht thuiskomt. Hij wil dan toonen dat hij niet dronken is en alleen den trap op kan. Daarom houdt hij er aan dat zij voorgaat. Bijna boven voelt | |
[pagina 99]
| |
zij ineens zijn hand boven haren enkel. Reflex en kuischheid werken sneller dan de gedachte dat hij misschien slechts vallend en bij vergissing haar been gegrepen heeft. Zij stampt achteruit, hij dondert de trap af. Ligt hij daar beneden nu dood? Maar als zij naar hem toe gaat en hij leeft nog, zal hij haar slaan en schoppen zooals mama zaliger. Wie verzekert haar dat hij werkelijk niets slechts heeft bedoeld en haar niet geil zal overvallen als de baarlijke duivel. Zij sluit snel haar kamer met den sleutel, schuift het nachtkastje voor de deur en bidt in groote benauwenis tot zij hem eindelijk naar boven hoort stommelen. |
|