Kwestie van...
Ik zit in verlegenheid...
Ik had een woord van waardeering willen zeggen over ‘De Wind Waait’. van Ernest van der Hallen, een kort verhaal, de onlangs door het Davidsfonds werd uitgegeven. Dit boekje is inderdaad stukken beter dan al wat ik vroeger van hem las.
Het vroegere werk van E.V. d. Hallen heeft geen ruggraat. Daar is een broosheid die sterk genoeg is om eeuwen te duren; maar dit werk was van een zoeterige onvastheid en vaak van een vroomheid die gevaarlijk wordt voor uw geloof. Daar was vooral de geest, waaruit al dat werk geboren is: een weekheid in het schijnbaar absolute van zijn religiositeit, die tegenover den solieden eenvoud van gezonde vroomheid staat, zooals een geschminkte St-Niklaas met vlassen baard tegenover den heiligen kindervriend in den hemel staat.
De lezer zal dus begrijpen hoe zeer ik me erover verheugde zoodra ik merkte dat ‘De Wind waait’ - al noteert de schrijver dat dit verhaal reeds in 1926 geschreven werd - een gevoelige stijging beduidde. Maar nu ik deze ervaring in een recensie zou willen meedeelen, sta ik in verlegenheid. Want het is tegenwoordig in Vlaanderen geraden een beetje bedacht te zijn op zijn eer; - dat heeft St-Paulus ons trouwens al geraden - maar ook op de mogelijke motieven waaraan men in zekere milieus het schrijven van een waardeerende of afbrekende kritiek zal toeschrijven. En nu heb ik maar één vrees: dat de heer Van der Hallen, bij het lezen van mijn kritiek deze zou gaan toeschrijven aan een gevoel van vrees voor den rubriekleider van ‘Kunst en Letteren’ in Jong Dietschland.
De heer van der Hallen mag een afbrekende kritiek van me toeschrijven aan afgunst, onverstand, aan... zie verder het gewoon vocabularium, maar dat hij een levende kritiek van mij over zijn werk zou aanzien als een bewijs van ontzag of vrees voor zijn autoriteit, zou me een onbehaaglijk gevoel geven.
Wat is er inderdaad geschied?
De lezer zal zich herinneren dat D. Warande in September 11. een door W. Van den Aker geschreven uitvoerige en strenge kritiek heeft gegeven over Van de Voorde's Modern, al te Modern, met een korte nota van de redactie waarin verwezen werd naar hetgeen A. Van Cauwelaert en G. Walschap over dezen bundel hadden geschreven; en dat aan U. Van de Voorde gelegenheid werd gegeven zich te verdedigen of althans zijn standpunt nader toe te lichten.
De heer Van der Hallen heeft ons echter deze nota en dat verweer van U. Van de Voorde zeer kwalijk genomen, zooals blijkt uit een nummer van Jong Dietschland dat voor een tijdje toevallig in mijn handen viel.
Dit waren, volgens den heer Van der Hallen, ‘nieuwe courtoyse’ zeden, die hij met een elegant misprijzen afwijst.
De handeling van den heer A. van Cauwelaert, die deze wandaad op zijn geweten heeft is volgens den heer Van