| |
| |
| |
Ringsteken.
Aan mijn ‘Herfstrozen’
‘'t Zijn maar banale versjes
in schaamle pooverheid’ -
heeft 't heir der recensenten
‘Wat hebben we aan die klanken,
zoo vaak alreeds gehoord?
Gij zingt van liefde en trouwe;
't is stokoud op ons woord!
't Gevoel is uit de mode,
romantisch is die boel...
Schenk ons onvatbre beelden
en wees, als marmer, koel;
schenk ons het onbegrijpbre
hij drukke, wien het passe,
zoo'n lauwer op den kop...
Gaat dus, mijn arme versjes
gaat, onverstoord, uw wegen
en luistert naar uw wijsje,
een lied van liefde en bloemen, -
zoo oud reeds als het menschdom,
zoo oud reeds als het lot; -
weest hem een straal der zonne,
en zoent hem - in het lijden -
En zoo gij slechts één ziele,
mijn versjes, roeren mocht
en troosten en verblijden,
al zingend, op uw tocht, -
mijn zielevreugd, mijn smart,
mijn arme, schaamle bloeikens,
gij, kindren van mijn hart!
Nu heeft de geduldige lezer ongetwijfeld reeds gedacht dat wij dit gedicht, door den dichter opgedragen aan zijn dichtbundel, slechts aanhalen om den dichter te bespotten, als marmer koel. Welnu neen, met hem zeggen wij: hij drukke wien het passe zoo'n lauwer op den kop. Tusschen het onbegrijpbre vol cerebraliteit eenerzijds en arme versjes van een eenvoudig man, versjes die ons in het lijden de tranen van de wang willen kussen anderzijds, is onze keuze dra beslist. Wij kiezen de arme versjes, laten die bende razen en halen de schouders op. Waarom? Omdat het hier niet alleen gaat om de beslissende keuze tusschen het onbegrijpbre vol cerebraliteit en de arme versjes, doch tevens om een plicht van dankbaarheid die hier moet vervuld worden. Indien inderdaad de vers- | |
| |
jes er in mochten slagen slechts één ziele te roeren al zingend op hun tocht, dan zou de dichter hun nog danken. Persoonlijk bieden wij ons bij deze aan om geroerd te worden ten einde den dichter de vervulling van zijn plicht van dankbaarheid ten spoedigste mogelijk te maken en wij doen een beroep op de lezers, eveneens tot geroerd worden bereid. Immers, wel zal de dichter, voor één geroerde, nóg danken, maar hoe bescheiden legt hij in die woorden een voorafspiegeling van wat zijn dank zou zijn indien de geroerden in behoorlijk aantal zich wilden voordoen. Hoe meer geroerden dus des te meer dankbaarheid. Zij die nog aarzelen zich als roerlingen te laten inschrijven, bedenken slechts even hoe groot de vreugde der versjes zal zijn wanneer hun dichter hun een matelooze dankbaarheid zal betuigen. En zij zullen handelen.
Doch zoo ernstig als wij den liefdekreet van dezen dichter jegens zijn opus ook opnemen mogen, het opnemen van dat werk door ‘De vlaamsche gids’ weigeren wij als ernstig te aanvaarden. De redactie kan geen twee heeren dienen, zij moet kiezen. Indien zij meent dat het maandschrift der vlaamsche liberalen op het hoog peil van deze poëzie moet gebracht worden, moet zij lagerstaanden als b.v. Prof. Dr. F. De Backer en enkele anderen weren. Dan zullen wij weten dat wij het tijdschrift niet meer kunnen volgen op zijn europeesche vlucht. Het gaat hier om een vlaamsch fatsoen, waarvan elke afbrokkeling ons allen raakt en deert.
***
Gelooft er niets van.
Met ‘De Uittocht’ deed Mevrouw Van Dessel-Poot zich kennen als literair aangelegde, maar door de Vlaamsche dorpsliteratuur bedorvene, Hollandsche beginnelinge, die nog moest afleeren, Vlaamsche menschen te beschouwen als folkloristische curiositeiten of leuke beesten in een dierentuin. En dan kwam haar tweede boek, als een echte verrassing; zij heeft de boeren, die zij als steedsche intellectueele nog niet doorgrond had, te Wemmel laten zitten bij hun boomen, hun sneeuw en de vreemde villa's der bouwmaatschappijen. En zij geeft een werk over het mondaine leven, een roman, stevig van bouw, zonder eenige bijgesleurde beschrijving, zonder eenig overtollig woord, met een bijzonder rake psychologie en een wonderbaar talent voor het weergeven van een atmosfeer. Deze roman, Afgedwaalden (G.A.J. van Dishoeck, N.V., Bossum), speelt aan de Belgische kust, te Brussel en te Biarritz, en geeft vooral het tragische leven weer van twee jonge menschen, Victor en Marie-Jeanne, die meer en meer ver- | |
| |
slaafd geraken aan spel en cocaïne. Een buitengewoon geslaagd boek, nog merkwaardiger wegens den haast verbluffenden vooruitgang sedert ‘De Uittocht’ en dat aan de schrijfster van meestal een eervolle plaats doet toekennen onder de nieuwe romanschrijvers.
(De Vlaamsche Gids).
Maar helaas heeft de schrijfster met haar tweede boek, dat dit jaar verscheen, niet aan die ‘goede beloften’ voldaan. Integendeel. Mevr. van Dessel verliet het boerenland en begaf zich in het mondaine leven, het leven van de ergste mondaine soort, waar men alle geneugten geniet, die volgens bijbel en zedeprediker als zonde worden aangerekend, waar men zelfs niet aan één maîtresse genoeg heeft, doch een ‘oude heer’ met ‘keurige’ smoking, geschoren gelaat en de ‘spaarzame haren zorgvuldig over den schedel gekamd’ met notabene drie maîtressen ‘heel jong: blond, bruin, zwart’ uitgaat.
Voor zulk een leven is veel te zeggen, het heeft zijn voor en tegen en zeer zeker kan dat in een boek zoo aantrekkelijk geschilderd worden, dat het nog mooier lijkt dan de werkelijkheid maar zijn kan. Doch mevr. van Dessel schijnt die werkelijkheid alleen uit andere heel slecht geschreven boeken alias keukenmeidenromans te kennen en van bezoeken aan derde-rangsbioscopen, want haar stijl is volkomen aangepast aan die volksvermaken. Het ‘kreunt in hem’, een ‘lichte rilling joeg door hem heen’, ‘zijn gelaat zag grauw, zijn oogen trokken wijder open, donker, het blauw bijna zwart. Zijn hart klopte zwaar en wild, hij ademde diep’, ‘een steek ging door hem heen’, ‘een koude rilling liep over Victors rug’, ‘als een kreet joeg het door hem heen’, ‘een huivering van gezond genot ging door zijn leden’, enz., enz. Kortom het is griezelig, meer dan griezelig, het is dégoutant, door en door onecht.
Ostende, Le Zoute, Biarritz, St-Jean de Luz, cocaïnesnuivers, een groot luxueus jacht met een meneer, die don Carlos de Veiga Y Guadelupe heet (een naam, die ertoe leidt iederen hotelier toe te roepen: ‘pas op voor je rekening!’), speelbanken, cheques van één millioen, alles wat men aan ‘mondaniteit’, heel of half, maar verzinnen kan, wordt in het geding gebracht en de vaste ‘leester’ van de leesbibliotheek voor gewezen kameniers en bejaarde huisnaaisters zullen er van genieten, maar voor de schrijfster is het te hopen, dat zij gauw naar het land terug gaat om temidden der boertjes met hun rustieke zorgen tot rust te komen van al die opwinding en van al het ge-‘thrill’.
(Den Gulden Winckel).
***
Patrice Buet, die een jaarboek Jeunes Poètes de France redigeert (Editions de la Revue Moderne des Arts et de la Vie), heeft thans besloten hieraan toe te voegen een verzameling Poèmes francais de Poètes étrangers. Wie weet, hoeveel belangrijke Fransche poëzie er onder het werk van dichters van niet-Fransche nationaliteit schuilgaat, kan niet anders dan dit plan van harte toejuichen.
Er heeft zich een comité gevormd om het welslagen van dit nuttige initiatief te bevorderen. Het bestaat uit auteurs van naam:
| |
| |
Georges Lecome, Henry de Regnier, Henry Bordeaux, allen van de Académie Franfaise J.H. Rosny, ainé en Roland Dorgelès, van de Académie Goncourt, Lucie Delarue-Mardrus, en anderen.
De bundel zal worden samengesteld uit inzendingen waaruit een keuze zal worden gemaakt. Aan deze prijsvraag, die voor iedereen wordt opengesteld, is geen enkele voorwaarde verbonden, zelfs niet de inteekening op den bundel. Niet-Fransche dichters, die met hun Fransche gedichten willen mededingen, worden verzocht, met vermelding van hun nationaliteit, kleine gedichten tot een totaal van ten hoogste 200 versregels vóór den 1en April 1933 in te zenden aan den heer Patrice Buet, Quai aux Fleurs, 9, Paris. IVe Eventueele gewenschte nadere inlichtingen worden slechts verstrekt na ontvangst van een coupon voor antwoord.
De keuze uit de beste gedichten verschijnt gebundeld tegen het eind van het jaar 1933.
***
De verrassing van het elfde nummer van Forum is niet alleen een zestal gedichten van Willem Elsschot, maar ook de daarop volgende studie van Menno ten Braak ‘Het schrijverspalet’. Wellicht is nooit door een criticus zoo scherp gesneden in de zweren die de literatuur van onzen tijd, ook sommige allerjongste, verzieken en ontsieren: de beschrijving, het adjectief, het ‘schilderen met woorden’. We vinden het zeer jammer dat Ten Braak rond zijn beweringen een sfeer van antipathie schept, door het euvel der schilders met woorden hardnekkig toe te schrijven aan een gemis aan intelligentie, aan domheid. Zijne tegenstanders zullen onder die beschuldiging een hoogen rug zetten en helaas vrij spel hebben in het bespotten van een ‘piepjong essayistje’ die ‘alle verstand in pacht heeft’ en dommerikken maakt van Querido en Feuchtwanger cum sociis, Doodjammer, want ter Braak heeft gelijk en wat hij zegt is zoo essentieel belangrijk dat het door een ander ‘op sympathieke en beleefde wijze’ noodzakelijk moet herzegd en herschreven worden, indien de literaire doddelaars er in gelukken de aandacht van zijn critische beweringen af te leiden door invectieven van een verklaarbare gekrenktheid en bitterheid. Het is intusschen niets nieuws wat hij schrijft. Onze medewerker G. Walschap heeft hetzelfde sedert weldra tien jaren honderden keeren gezongen, ge- | |
| |
floten, geschreven en geschreeuwd in tallooze weekbladartikelen zonder meer dan gewoon-journalistieke pretenties. Het zal hem genoegen doen te vernemen dat dit eindelijk in een meer blijvenden vorm op het forum van het officieel literair leven is verschenen. Het schilderen met woorden, het overtollige woord, heeft aan onze letterkunde alle monumentaliteit ontnomen en ze uitgehold. Zonder inhoud of zwaarte hangt zij te zwieren aan de ballonnekens van haar adjectieven en andere woordijdelheid. Alle groote letterkunde, poëzie zoowel als proza,
gebruikt het woord alleen waar het moet, nooit waar het kan of zou mogen d.w.z. steeds als noodzaak nooit als sieraad. Wij weten dat deze gouden stelregel de dood van 75 0/0 der literatoren beteekent, maar er zijn juist 75 0/0 der literatoren te veel. Verdwijnen zij niet dan worden en blijven zij, de lieden die niets te zeggen hebben, de dood der letterkunde. Wij weten ook dat het commentaar bij dit wetsbeginsel lange studie en een boek van 100 bladzijden vergt. Maar na het negatief gedeelte van zijn standpunt te hebben verantwoord in het verwerpen der zondarige auteurs, zal Menno ter Braak misschien dit positief gedeelte van zijn theorie opbouwend opstellen. Dit wordt dan een essay van europeesche beteekenis en wij zullen kapitaal zoeken om het langs de europeesche P.E.N. clubs, een gebaanden weg, in al de talen van Europa te verspreiden. Onnoodig hier aan toe te voegen dat het essay zal begraven worden onder een ijselijk angstig stilzwijgen van het in zijn bestaan bedreigde 75 0/0.
Hier een der gedichten waarmee Willem Elsschot (Tony De Ridder) allen die hem als prozaschrijver reeds hoog waardeerden, blij verrast heeft:
| |
Moeder
Als vader slaapt gelijk een rustig beest
en in zijn droom herkauwt en zalig lacht,
dan ligt gij wakker, starend in den nacht,
en roept uw zoons en dochters voor den geest.
Zij zijn gevloon, als gieren voor 't tempeest
met stukken van het oude nest bevracht,
waarin gij dubbend op hun terugkeer wacht,
maar op de klok het woord des tijds niet leest.
| |
| |
Laat niet uw dagen sluiten in verdriet;
geen macht die tanden aan uw mond verstrekt
of ooit weer zog in uwe borsten wekt.
Er is niets aan te doen zooals gij ziet.
Drink dus een druppel bij een passend lied,
daar schele Piet reeds met uw teenen trekt.
***
Een huldiging moet hooggestemd zijn. Daarom wordt Fritz Engel, van Berlijn, zijn grootspraak over kosmos, heele wereld, Archimedes, aarde en haar afgronden en den hemel vergeven en hij verkondigde dan hier des zeventigjarigen Gerhart Hauptmann's roem:
Over Duitschland woeden zware stormen van politieken en economischen nood. Nu klinkt door het donkere weer een vriendelijker toon; Gerhart Hauptmann, thans de grootste Duitsche schrijver, beleeft den dag, waarop hij den drempel van den patriarchen-leeftijd overschrijdt. Op 15 November wordt hij zeventig jaar. Ook heden ten dage ontbreekt het hem niet aan tegenstanders, maar het Duitschland, dat men het ware Duitschland mag noemen, het land der groote literaire traditie, het land waarin vrijmoedigheid, echt kunstenaarschap en menschelijkheid nog altijd worden begrepen en gewaardeerd, ziet als een schare dankbare kinderen naar Gerhart Hauptmann op, als naar een vader, die nog leeft en werkt en ons toch reeds een rijke erfenis heeft geschonken.
Zijn oeuvre, veelvuldig in vreemde talen overgebracht, is zeer uitgebreid: 34 tooneelstukken, 16 epische werken en talrijke belangrijke redevoeringen vormen een geweldigen levensarbeid. In hoeveelheid moge deze door andere schrijvers zijn overtroffen, van hoedanigheid beteekent hij, bij alle verschil van waarde tusschen het eene en het andere, een onvergankelijk geestelijk en artistiek kapitaal.
In de schrijvers weerspiegelt zich de wereld en op hun beurt weerspiegelen de schrijvers zich in hun scheppingen. Plaatsen wij ons voor dezen spiegel, voor het gezamenlijk werk van Gerhart Hauptmann. Wat zien wij? Wij overschouwen een scheppingstijd van bijna vijftig jaren, wij luisteren naar een jongeling, een man, een grijsaard. Wij hooren hem in vers en in proza spreken, in donker realisme en op de melodie van het sprookje. Wij vinden hem in blijde vroolijkheid en in peinzend nadenken. Wij bemerken, hoe hij zich uit den tegenwoordigen tijd in het verleden dompelt en uit het verleden weer treedt in eigen tijd. Is hij een van de velen, die jaar in jaar uit op zoek zijn naar hun stof en dan daarop steunen als op een kruk, waarmede ze kunnen strompelen naar het succes? Behoort hij tot hen, die zich richten naar den stroom van den tijd en de omstandigheden van het oogenblik en dan hun Pegasus nu eens historisch, dan weer modern optuigen? Niets van dit alles! Zonder van buiten invloed te ondergaan, heeft hij den heelen kosmos in zich met deszelfs licht en schaduw. Krachtens zijn natuur is hij met de heele wereld ten nauwste verbonden. Hij bemint haar om der wille
| |
| |
van haar schoonheid, eenvoudig omdat zij er is en daarom zelfs in haar gebreken. Zijn genie is het punt van Archimedes, van waaruit hij deze aarde en haar afgronden en den hemel daarboven in beweging zet. In hem belichaamt zich, en wordt tot kunst, het woord van Terentius: Homo sum; humani nil a me alienum puto’: ‘Mensch ben ik; niets menschelijks acht ik mij vreemd’. Met dit begrip van het menschelijke, dat wij ook menschenliefde kunnen noemen, is het heele werk van Hauptmann blootgelegd en begrepen. Menschenliefde, dat is het, wat wij telkens weer vinden, wanneer wij zijn werken, in welken vorm ze zich ook vertoonen, in hun diepste beteekenis onderzoeken.
***
‘Iedereen weet’ zegt de journalist, dat Alie Smeding een vieselijk boek in twee deelen geschreven heeft, dat zij kort daarna gehuwd is met dominee Van Wijhe, sindsdien een aantal vrome boeken heeft geschreven, en dat zij nu opeens weer vuil is gaan doen, met een nieuw boek. Dat zou niet de moeite van een vermelding waard zijn, indien ‘Naakte Waarheid’, zoo heel de dikzak met zijn God weet hoeveel bladzijden, voor Albert Helman niet een gelegenheid geworden ware om een bepaling van pornografie te geven die er beter op lijkt dan wat wij daaromtrent doorgaans hooren:
Pornografie is niet het ‘fort’ van Nederlandsche schrijvers. Het zondebewustzijn is hier te diep ingeheid, en het zou interessant genoeg zijn na te gaan waarom juist ons land, als kampplaats van katholicisme en calvinisme, meer dan andere landen (Engeland wellicht uitgezonderd) erfelijk belast is met de ergste schuldgevoelens. Een zondaar is hier noodzakelijk ook een mistroostig iemand en een domkop. Zonde heet te zijn: een kortstondige vreugd waar men op de duur geen zij bij spint; waarvoor men elk willekeurig oogenblik gestraft kan worden door de wrekende hand van God.
Om werkelijke pornografie te kunnen schrijven, moet men a-moreel zijn, alle bedenkingen, vergeten, in de grond van zijn wezen een weerbare optimist en een roekelooze waaghals zijn. Men kan dan tot droevige of pleizierige ervaringen komen, dat is een kwestie van toeval, maar men doet waar men zin in heeft, en leeft in volmaakte vrijheid. Uit de gezichtshoek der tegenstanders bezien, moet men dan zulke menschen ‘bedervers’ noemen, want hun vrijheidsgevoel werkt aanstekelijk, hun vreugde-in-de-zonde is zoo oprecht en intens, dat zij zich aan anderen mededeelt. Zulke menschen waren Casanova, de markies de Sade, en meer dan anderen de onbekende auteur van de Kin Ping Meh, deze Chineesche catalogus van brillantgenoten ontucht. Een gepreoccupeerd man als D.H. Lawrence heeft tevergeefs geprobeerd zoo te zijn, en in de wereldliteratuur komt men maar zelden een figuur tegen die bij zijn pogingen om pornografie te leveren, niet op het een of andere zwakke moment zijn bevangenheid toont.
De mensch is nu eenmaal een angstig wezen met een opmerkelijke geneigdheid tot het goede, wanneer hij ziet dat het kwade hem niet al te wel bekomt.
| |
| |
In Nederland zijn nog maar zeer, zeer weinig schrijvers bekend die deze onprotestantsche eigenschap bezitten, en ik zal mij wel wachten hun namen te noemen voor een omgeving waar men maar al te gauw bereid is tot steenigen.
***
Had de kritiek zich maar wat vroeger met de dichters ingelaten, we zouden andere kerels t' huis gekregen hebben dan nu, dachten wij bij het lezen van Eugene Bosschaert's studie over De Marest. Deze criticus geeft den dichter den ernstigen raad voortaan niet meer zoo bloo te zijn. Vas-y, mon petit. De klanditie vraagt wat minder kuischheid. ‘We willen het leven zien leven’ zegt Bosschaerts vermanend tot De Marest. Het is niet genoeg verzen te maken en te blozen, wie verzen maakt bloost niet en en wie bloost make geen verzen. Allee De Marest, jongen, hardi vooruit, niet beschaamd zijn:
‘Een wensch durf ik uiten. Dat het anecdotische element wat ingetoomd worde ten gunste van meer verdieping en meer hartstochtelijke uitlevn. Men krijgt het gevoel dat de dichter zich wat te veel bedwingt. Hij is te braaf. Een aangeboren kuischheid en zekere schuchterheid werpen een dam op, dien ik wel eens op gewelddadige wijze zou willen zien omverstuwen door den wassenden vloed van de alles vernietigende, zinnelijke kracht, die zeer duidelijk is dezen dichter broeiend in. En ik zwijmel reeds extatisch, als ik denk aan de wild geurende, bloedroode rozen, die we dan voorzeker met bevende handen plukken zouden, tot ons aller intens genot.’ (De Vl. Gids.)
In alle geval doet de kritiek ook een reuzenschrede voorwaarts als ze eindelijk eens extatisch zal gaan zwijmelen en met bevende handen bloedroode rozen plukken tot ons aller intens genot.
***
De Ringsteken zullen dit jaar wat regelmatiger verschijnen.
Pertinax.
|
|