| |
| |
| |
Kronieken
I
Kroniek uit Amsterdam
door Anton van Duinkerken.
Willem Nieuwenhuis.
Op 15 November was Willem Nieuwenhuis vijf-en-twintig jaar journalist, al was er geen mensch, die dit aan zijn stijl heeft kunnen merken, en al verbaasde het zeker de argeloozen, die zijn naam altijd hoorden opsommen bij de namen der ‘katholieke jongeren’.
Feiten zijn echter feiten. Daar doet de meest levendige verbeelding nu een maal niets aan af, en Willem Nieuwenhuis, onder de katholieke dagbladschrijvers van zijn land ongetwijfeld de man met de meest levendige verbeelding, moest dus berusten bij een huldiging door vrienden en bewonderaars. Maar de paradox laat dezen watervluggen denker nooit heelemaal los. Andere menschen worden gehuldigd in een feestlocaal, hij ontving de gelukwenschen in een ziekenhuis-kamer. Andere jubilarissen houden staande ontvangdag, Willem Nieuwenhuis deed het daarentegen liggende. Maar terwijl de staande menschen bij hun feesten over het verleden spreken, sprak deze liggende mensch over de toekomst en wat hij in de laatste vijf-en-twintig jaar gedaan heeft, scheen hem kennelijk minder tot jubel te stemmen dan wat hij voornemens is in de eerstvolgende vijf-en-twintig jaar te ondernemen.
Zijn meester Chesterton, aan wien hij een geestvolle monografie heeft gewijd, nam in een zijner bundels een dagbladbijdrage op, getiteld: ‘On lying in bed’. Hij gaat daarin na, onder welke voorwaarden de bedlegerigheid van een man ‘would be an altogether perfect and supreme experience’. Doch Chesterton is klaarblijkelijk nimmer getuige geweest van een plechtigheid, waarbij de voornaamste redenaar de eenige persoon in de zaal was, die een slapende houding aannam, anders had hij in dit opstel daar wel melding van
| |
| |
gemaakt! Het paradoxale der werkelijkheid blijkt altijd nog iets vernuftiger dan de meest spitsvondige geest!
Willem Nieuwenhuis, als mede-redacteur van de ‘Dietsche Warande en Belfort’, als redenaar en als boekenschrijver ook in het katholieke Vlaanderen vermaard, is toch vooral journalist. Hij is de dagbladschrijver bij uitnemendheid, omdat er aan zijn breed, maar fijn opmerkings-vermogen nooit iets ontsnapt. De zon zal een beetje schijnen op een ouden hoed, die ergens in een goot ligt en dit kleine tafereel treft Willem Nieuwenhuis. Hij maakt er dadelijk een kranten-schetsje van. Het lééft, want het is vol hartelijkheid, vol tinteling, vol charme. Zijn verslagen van den Amsterdamschen Gemeenteraad getuigen van een menschenkennis, waar drie romanschrijvers niet te weinig aan zouden hebben, als ze haar deelen moesten. Zelfs in de Nederlandsche politiek van tegenwoordig weet Willem Nieuwenhuis nog humor te ontwaren en dit bewijst een optimisme en een speurvermogen, die bijna niet meer van deze aarde zijn.
Willem Nieuwenhuis heeft in de kwarteeuw van zijn werkzaamheid bij ‘De Maasbode’ ongeveer alles gedaan, wat het vak zoo al meebrengt. Hij heeft verslagen gemaakt van zittingen in Raad en Parlement, ook in het buitenland, hij heeft moordenaars zien veroordeelen en beschreven, hoe het dramatisch verloop is van een proces, steeds met die eigenaardige warmte van hart, die ook in de donkerste verdolingen onzer natuur nog het menschelijke weet te onderscheiden; hij is onze beste tooneel-beoordeelaar, die het typische feilloos wist aan te duiden, gevoelig voor alle nuancen van de dramatiek des levens en van het leven der dramatiek. Als letterkundig criticus heeft hij portretten ontworpen van schrijvers uit alle landen en tijden; zijn breede cultuur werd echter nooit een saaie wetenschappelijkheid, omdat hij steeds contact wist te vinden met het hart. Geestig en slagvaardig, is ‘W.N.’ vooral een geducht, maar toch bemind, polemist, en om hem heelemaal naar waarde te schatten, moet men een meeningsverschil met hem hebben uitgevochten. Dan leert men zijn grootmoedigheid kennen, zijn groot gevoel voor humor, zijn eerbied voor alles wat ernstig en bezield is.
Willem Nieuwenhuis is vijf-en-twintig jaren in het ‘vak’, maar nog altijd heet hij met het volste recht een ‘jongere’, want in zijn gemoed verouderde nooit iets. Hij ziet de wereld elken dag met frissche oogen aan. De sociale strijd heeft in hem een bedienaar
| |
| |
van den mitrailleur gevonden, die de wetten van het snelvuur verstaat! In menig debat, in menig artikel bleek hij watervlug en waterhelder tegelijk.
Wat elken dag geschreven wordt, beklijft doorgaans niet, maar Willem Nieuwenhuis kon uit zijn vele kranten-artikels een drietal bundels bijeenlezen van letterkundige waarde en geestelijke beteekenis voor ieder, die smaak heeft. Daar is vooreerst zijn boek over ‘Chesterton’ (uitgave van Romen en Zonen te Roermond), waarin men bij de lezing telkens twijfelt, wie van de twee het aardigst en het meest vaak de diepe waarheden des levens in verstaanbare alledagstaal vertolkt: de beschrevene dan wel de schrijver. Vervolgens is er ‘Een Brokkenhuis’ (dat bij de firma Van Munster te Amsterdam verscheen), een bundel proza met den gouden glans daarover van het avondlijke Amsterdam, en eindelijk zijn jongste boek: ‘Verkenningen’, (uitgegeven door Paul Brand te Hilversum) waarin de gloed der jongere bezieling vereenigd wordt met de wijsheid des harten.
Willem Nieuwenhuis is tenslotte een dapper katholiek-van-de-daad die ‘opportune et importune’ durft zeggen, wat hij denkt met een fieren zwier en een mannelijke duidelijkheid. Zijn eerekruis ‘Pro Ecclesia et Pontifice’ draagt hij met het recht van den ‘Roomschen strijder’, die de traditie der ‘Ultramontaansche klanten’ nooit opgaf. Hij is steeds vol vertrouwen. Voor hem bestaat er geen vertwijfeling.
Bij zijn feest zijn in de Nederlandsche bladen vele kenschetsende woorden neergeschreven, maar het best karakteriseerde Willem Nieuwenhuis zichzelf op zijn ziekbed, toen hij bedankte voor de gebrachte hulde. Hij gaf een boeiende toespraak ten beste en wendde zich daarin ook tot zijn hoofdredacteur, den priester Dr. Witlox. ‘Een van de mooiste wonderen’, zoo ongeveer sprak Willem Nieuwenhuis, ‘vind ik altijd de vermenigvuldiging van de brooden door Jezus. Ik hoor daar ieder jaar over preeken in de kerk. Maar bij die brooden waren ook visschen! Jullie moesten nu eens preeken over die visschen, daar valt ook wel iets over te zeggen, dat de Zaligmaker niet alleen brood rond deelde, doch brood-met-iets-erbij!’
Een anecdote teekent soms beter iemands karakter dan een levensbeschrijving. Voor het karakter van Willem Nieuwenhuis is deze anecdote wel zeer teekenend. Hij gunt de menschen iets meer
| |
| |
dan hun toekomt, omdat aan de menschen meestal iets meer toekomt dan men hun gunt.
| |
‘Neo-Communisten’.
Katholiek Holland beleefde weer een schandaaltje! In de ‘Sint Jans klokken’, het officieel orgaan van het Bisdom 's Hertogenbosch, werd op 24 November medegedeeld, dat Mgr. A. Diepen aan de geloovigen van zijn diocees krachtens canon 1395. § 1, verbood het uitgeven, lezen, bewaren, verkoopen, vertalen of anderszins verspreiden van het boek: ‘Neo-communisten’, geschreven door Ernest Michel en uitgegeven bij ‘De Christophore’ te Malden in Gelderland.
Dit bericht zou minder opzien hebben gewekt, wanneer niet terzelfder tijd als de bisschoppelijke veroordeeling, het leidend katholieke maandblad ‘Roeping’ ware verschenen met een artikel van Pater R.K. van Sante O.P., waarin hetzelfde boek ter ernstige lezing werd aanbevolen. Thans ontstond er, buiten den schrijver om, een kwestie over het boek, waarmede de groote bladen (die het anders zeker genegeerd zouden hebben) zich inlichten. Hoofdartikels werden gewijd aan de brochure, die in het totale werk van Ernest Michel een betrekkelijk kleine plaats inneemt, en de katholieke letterkunde ondervond zelden een zoo levendige belangstelling als nu een harer producten klaarblijkelijk mis was geweest. Wanneer de openbare aandacht voor ieder goed boek even groot was als voor deze weinig-beduidende brochure, zou de katholieke schrijver in Nederland zich kunnen beroepen op de belangstelling van een katholiek publiek.
De schrijver van ‘Neo-Communisten’ is te Eindhoven geboren op het einde der vorige eeuw. Zijn eerste proeve van pamfletkunst leverde hij tijdens de behandeling van een beruchte moordzaak. Zonder den schuldige te willen vrijpleiten, betoogde hij, dat diens gewelddadig optreden slechts het daadwerkelijk gevolg zou zijn van een te Eindhoven geldende geestesgesteldheid, waarin de naam van het katholicisme werd verzoend met de practijk van het heidendom. Tegen de volgelingen van Krishnamurti schreef hij
| |
| |
een boekje, getiteld ‘Anti-Homo,’ dat duidelijk zijn aanleg voor het pathetische en het satyrische openbaarde, maar ook zijn gebrek aan beheerschtheid verried. Voorts verschenen van hem vier dichtbundels (‘Het Mes’, ‘Zwarte Verzen’, ‘Ex Paradiso’ en ‘Marianopolis’) en een klein boekje ‘Paralyse’, dat hij ‘een roman uit het intellectueele leven’ noemde. In (overigens weinig harmonische) samenwerking met Ton Kerssemakers en Henri Bruning redigeerde hij gedurende eenige maanden het tijdschrift ‘De Paal’.
Zijn veroordeelde werkje is een gefingeerde redevoering, uitgesproken voor een imaginair duizendtal katholieke toehoorders, die onder den naam van ‘neo-communisten’ leven in gemeenschap van goederen en zich doelbewust afscheiden van de andere Nederlandsche katholieken, daar ze dezen geestelijk dood achten. ‘De leider’ bespreekt in deze, zijn redevoering dan den toestand van het openbare katholieke leven, soms fel-verontwaardigd, soms flauw humoristisch, b.v. in de bladzijden, waarop hij middelen aanwijst om de Zondagspreek niet te hooren. Het geheel is kennelijk geïnspireerd door Léon Bloy. Ofschoon op meerdere bladzijden een accent van warmte treft, wordt het boekje geschaad door de treiterende zelfingenomenheid van den verbeelden ‘leider’, door de flauwiteit der grapjes, die hij verkoopt, en door het gemis van oorspronkelijkheid en beheersching. De beschuldigingen zijn objectief niet houdbaar, de toon is kinderachtig van opgeblazenheid, het proza wisselt tusschen uiterst scherp geschreven stukken en zwakke, vervelende flarden gepraat.
Dit werkje werd door Pater van Sante, een zeer ernstig en populair Dominicaan van Vlaamsche afkomst, in het maandblad ‘Roeping’ uitvoerig, en in het algemeen zeer prijzend, besproken, ofschoon de criticus niet naliet, eenige bedenkingen te maken. De bladen protesteerden. De Provinciaal der Dominicaner Orde verplaatste Pater van Sante naar West-Indië, en verbood hem het optreden als redenaar en als redacteur van ‘Roeping’. Menigeen in Nederland betreurt deze beslissing, maar ze valt buiten onze beoordeeling. De hoofdredacteur van ‘Roeping’ gaf in het Decembernummer van zijn blad een nabeschouwing op de verhaalde feiten. Ze is rustig van gedachte en stijl en formuleert heel juist de ondergrond van heel dit geval: ‘wij (katholieken) zijn een macht in den lande en dat kan een gevaar zijn. Het zal, als iedere macht, metterdaad een gevaar zijn, zoodra dit “machtskatholicisme” niet langer
| |
| |
steunt op een “zijns-katholicisme” in hoofd en hart zijner belijdenis’. Hetzelfde bedoelde Ernest Michel waarschijnlijk, maar de manier, waarop hij zich uitdrukte, was op zijn zachtst uitdagend en het kan hem niet verbaasd hebben, dat zijn bisschop op deze uitdaging maatregelen heeft getroffen. In hetzelfde nummer van ‘Roeping’ constateert Henri Bruning, naar aanleiding van een ander geschrift van Pater van Sante, ‘dat de autonomie-suggestie der jeugd - platter: de puberteitsopstandigheid - ten deele reeds fundamenteel ondermijnd is’. Doelt hij daarmee op Michel? Inmiddels heeft men in alle katholieke kringen van Nederland een maand lang gesproken over het boek van een katholiek schrijver. Misschien is ook dit een weg, waarlangs het publiek het bestaan eener katholieke lederkunde ontdekt!
| |
| |
| |
II
Vlaamsche letteren
Lode Zielens: ‘Moeder, waarom leven wij?’
door Marnix Gijsen.
Blijkbaar is een kort boek uitstekend geschikt voor de uitdieping van een psychologisch eigen-aardigheid, voor een geval, maar het kan onmogelijk een dampkring scheppen, een tijdsbeeld oproepen, in één woord: een wereldje, een sociale microcosmos, zij het nog zoo'n beperkte, doen aanvoelen en inleven. De materieele tijd die men aan een boek besteedt heeft ook zijn belang: de Buddenbrooks, de Zauberberg, zelfs Madame Bovary werken in door hun duur; de lezer geraakt ingeleefd in een aantal verhoudingen wier totaal de atmosfeer van het boek bepaalt. Zoo teekent de lange roman de menschen veel meer door het uitdiepen der omtrekken, door de revelatie van het fluidum rond de personnages dan door hun daden en bewegingen. Hij werkt meer geographisch en sociaal dan wel psychologisch. Onze jonge literatuur is, zooals elke na-oorlogsche kunstuiting, vrij abrupt, zij ontwerpt vaak een schitterend en suggestief schema, zij etst, zij teekent, maar zij schildert weinig. Haar korte Romans zouden enkele jaren geleden nog als lange novellen zijn beschouwd.
Er wordt tegen dit schetsmatige schrijven links en rechts verzet aangeteekend, vooral omdat men de bondigheid als een gemeenschappelijk programmapunt der jongere schrijvers is gaan beschouwen. En hoe paradoxaal het ook klinken moge, de kunst van het vertellen kan evenzeer den lezer vermoeien dan die van het beschrijven.
In zooverre zal die voorstelling wel juist zijn dat de algemeene reactie tegen de impressionnistische schrijfwijze een veel grooter spontaneïteit veronderstelt, een vinniger verhaal, een gesimplifieerd en dus verkort verhaal. Een omvangrijk boek, een groot-opgezet werk is uiteraard gevaarlijker: de strakke lijn van het geïnspireerde, psychologisch onverzwijgbare vertelsel verzakt veel gemakkelijker en zooveel groote boeken verdienen ten slotte het ver- | |
| |
wijt dat ze niet ‘geschreven’ maar wel ‘opgesteld’ zijn. Men voelt het gebint, het plan onder den tekst en de duur van het verhaal geeft ten slotte een gevoel van rust dat het tegendeel bereikt van de geestelijke spanning die men van elk roman verwachten mag. Een groot boek schrijven is een heel lastige taak en tot heden heeft de jonge generatie zich daaraan niet gewaagd tenzij Walschap met zijn trilogie die we eerst in Duitsche vertaling zullen kunnen overzien vóór we Carla in het Nederlandsch te lezen krijgen.
Zielens die bewezen heeft met ‘Het Duistere Bloed’ de korte roman volkomen meester te zijn, legt thans een boek van 320 blz. dichtbedrukt en lijvig, op onze leestafel. ‘Moeder, waarom leven wij!’ is het eerste groote boek van de nieuwe generatie.
Van af de eerste bladzijde is de atmosfeer van een troostelooze grijsheid, zelden onderbroken door oplichtingen van sensueele verzadiging of van lente-extase. Het speelt in het grauwe werkliedenmilieu van het ongenoemde Antwerpen der laatste vijftig jaren al heeft de aan den tijd gebonden milieu-schildering slechts een zeer bescheiden rol: men merkt de evolutie van het midden aan de gewijzigde verhoudingen tusschen werkgever en werknemer, aan een paar materieele notities van levensstandaard of prijzen. De stroom is een klein deel van het décor, hij wordt soms op mooie en gevoelige wijze opgeroepen maar het gebeuren heeft slechts een paar uiterlijke steunpunten noodig, het ontwikkelt zich bijna louter in het gemoed.
Het verhaal bestrijkt de lotgevallen van een groot arbeidersgezin: de vader bezwijkt vroeg aan de tering; de moeder blijft alleen achter wanneer Albert, haar oudste en lieveling, haar heeft verlaten om te trouwen, wanneer Louise denzelfden weg naar de kleinburgerlijke soliditeit gevolgd is, terwijl Mariëtte leeft in een onwettige verhouding als maîtresse van een Grieksch handelaar met zeer speciale eischen, en Netje, de jongste, getrouwd is met Louis.
Al worden we vrij volledig ingelicht over de levens-ervaringen van al de leden van het gezin, toch valt op Netje het volle licht en is de wereld van uit haar hoek bekeken. Het eerste van de drie boeken sluit dan ook op het oogenblik dat haar huwelijk volkomen een ruïne geworden is: na een zure jeugd, eenzaam doorgebracht tusschen jong-ontvoogde en vroegrijpe zusters, met een moeder die dit door de pokken geschonden kind als een overbodigheid aanziet en al haar liefde en offervaardigheid besteedt aan een zoon
| |
| |
die het niet waard is, ontsnapt haar het geluk dat zij bij haar eerste lief, Karel zou gevonden hebben. Zij gaat in een langen roes, van hand tot hand tot Louis, een lief van één uur, haar diepere goedheid erkent en haar huwt. Maar op den dag zelf van haar huwelijk begint hare zuster, de mooie en goed-onderhouden Mariette, haar ondermijningswerk: zij trekt Louis, dien zij reeds kende, terug naar haar toe totdat ze het huiselijk geluk van Netje geheel vernietigd heeft.
Het verhaal van Netje's jeugd is van dezelfde opvallende bekoring, het heeft den zuiveren, innigen, klaren klank van ‘Antoinette onze moeder’ - dat onvolprezen kleine meesterstuk. Bijna ongerept in haar vereenzaming leeft Netje tusschen de dronkenschap van haar vader, de vruchtafdrijvingen van hare moeder en van Mariette. Men zou enkel één objectie kunnen formuleeren die ten slotte ook het gansche boek treft: de troosteloosheid, de grauwheid van dit leven is te eentoonig, er is geen schijn van licht in dit midden. Voor de materieele ellende en de geestelijke bekrompenheid van dit bestaan, komen toch enkele tegenwichten in de balans. De kleine, dwaze plezieren van de twee zusters Mariette en Louise, de dans, het contact met het geluk of het leed van derden; al die elementen, die kleine sociale bezigheden, zelf de periodische euphorie van de dronkenschap, al wat eenig solaas biedt in de grijsheid der dagen van de meest ‘Verstümmelten’, de zeer betrekkelijke intimiteit van het gezin, de Zondagsche verpoozing; die kleine tegenwichten voor wanhoop en opstand, voor verdierlijking en ondergang komen hier niet voldoende tot hun toch zeer bescheiden recht. Des te dichter is de duisternis die Z. rond deze figuren gewild heeft, daar allen schijn van geestelijke bekommernis, zelfs de meest eenvoudige ‘Ahnung’ van godsdienstig leven hun vreemd is. In dien zin is dit boek een revelatie want het volkomen ongodsdienstige van alle dogmatische beperking vrij staande proletariaat is nog nooit in onze literatuur en in een Vlaamsch kader zoo ten tooneele gevoerd. Abortie wordt bij moeder en dochter enkel omwege de physische viezigheid onderlijnd en Z. doet begrijpen dat ze geen zedelijke reactie verwekt bij wie ze bedrijft of ondergaat. De godsdienstigheid bij de buurvrouwen is meestal huichelarij en baatzucht in tijd van nood:
Allen in den bouw gaan naar de kerk, - alleen: niet zij. Zij zal er nooit komen Zij zal nooit bedelen. Zie, als zij nu sluw wou doen dan zond zij Netje naar de leering
| |
| |
voor de Eerste Communie, - en de Kerk zou Netje kleeden. Zoovelen doen het. Maar fier wendt zij het energieke hoofd: nooit. De vrouwen, welke naar de kerk gaan hebben het niet gemakkelijker in het leven, laat het dan al waar zijn dat de kerk troost als de man slaat. Ba, de mensch moet sterk zijn en op zich zelf bouwen... (blz. 12).
Naast een paar passages van angstwekkende gruwelijkheid komen echter een paar bladzijden in dit eerste boek voor, vol kinderlijke vreugde om het komende avontuur en geluk. Zoo b.v. de ontmoeting van het schoolgaande Netje met den hond, een wondere frissche en melodieuze bladzijde, afgezien van kleine slordigheden (blz. 8-9). Zoo ook het tooneel op de grens der perversiteit maar toch van een elyseïsche zuiverheid, waar de twee zusters met mekaar stoeien in onbekommerden levenslust.
Merkwaardig ook is het hooge poëtische gehalte van dit heele eerste boek. Niet alleen is de manier waarop Z. het beeld gebruikt, dichterlijk meer dan vertel-kundig (Cfr: pag. 7 ‘en dan nog stijgen de gedachten als losse en wilde paarden weg’ -), maar het ritme, de wijze waarop hij het verhaal met een enkel los-staand adjectief stopzet voor een wijl, het ineenschakelen der alinea's door aanwending van een uit den voorgaanden tekst ontleend motief, dat alles geeft aan dit proza een musicale allure die vrij uitzonderlijk is.
Van meer bizondere beteekenis nog is de gevoelssfeer waaruit Z. schrijft. De navrante toon van zijn verhaal, dat pijnlijk schrijnende dat ontroerende en innemende zijn het geheim van zijn persoonlijkheid: hij kan niet koud blijven bij de miserie die hij beschrijft, hij zal niet zijn gevoel luchten in klagende sympathiebetuigingen voor zijn helden maar van de eerste bladzijden af verraadt zich zijn rijk warm gemoed op onmiskenbare wijze. Het laat hem toe de grofste werkelijkheden met kuischheid te benaderen en het doet de grondtoon van goedheid en sublieme offervaardigheid die dit leven en dit boek in het bizonder, dragelijk maken, diep en sonoor doortrillen.
In het tweede boek heeft Louis Netje verlaten vóór de rijke Mariette die hem onderhoudt Hij tracht zijn houding, die enkel door een vrij platte sexueele onderworpenheid aan de mooie strijdvaardige minnares te verklaren is, goed te maken door aan Netje van tijd tot tijd wat gekregen geld te brengen tot de werkeloosheid hem volledig overlevert aan Mariette. Ook Netje valt zonder broodwinning en moet ten slotte leven van wat haar schoonmoeder bedelt. Bij toeval ontmoet zij haar eersten minnaar, Karel die als bewaker op een kolen- | |
| |
schuit in de haven leeft. De oude, eenvoudige, reine genegenheid kan nu haar droom uitleven. Toen Louis haar vroeg zei hij ‘We zullen toch maar trouwen’ en in dat ‘toch’ lag meer goedhartigheid dan positief verlangen. Karel was de ‘geliefde’ van het eerste uur, de man bij het ontwaken van haar jeugd. Even nog heeft zij te kampen tegen haar zorg om de goedige moeder van Louis niet onbezorgd achter te laten maar het natuurlijke egoïsme, de hang naar het eindelijk bereikbare geluk, overwint.
Tegen het heele tweede boek heb ik zekere bezwaren. Niet alleen lijkt mij hier het accent te veel verlegd naar de verhouding Louis-Mariette, die in haar vulgariteit niet boeiend noch ontroerend is, maar de atmosfeer is mij te uitsluitend doordrenkt van sensualisme en erotiek. Wel begrijp ik dat het onbekommerde zegepralende erotische leven van Mariette wordt gebruikt als artistieke antithese voor het diepe, warme en rijke martelaarschap van Netje maar de zeer bevreemdende en op zijn minst - vrij romantische boschscène lijkt me volkomen overbodig, hoe subtiel en muzikaal ze ook geschreven zij. Dit al te nadrukkelijke erotisme dreigt zelfs Netje minder sympathiek te maken want haar ‘abysmale’ goedheid en generositeit vindt slechts weinig bevrediging in liefde voor haar kind. Maar er zijn toch in dit tweede boek ook zeer goede, zelfs uitstekende momenten: de ontmoeting met Karel, de verhouding tusschen de verzuurde moeder en Netje enz. Dit laatste geeft aanleiding tot korte dialogen zooals deze
- Kom eens naar het schip? vroeg Netje aan Moeder.
- Naar uw kot, hekelde moeder...
- Dus niet, besloot Netje opgelucht.
- Ben ik er zoo welkom! stoof moeder op.
- Zooals ge wilt.
- En waar ligt dat schip?
Moeder kwam een paar maal op bezoek, vond den afstand van de stad tot de haven te ver en bleef weg (pag. 179).
Ten ander, heel het boek door is de moeder van Netje met uiterste soberheid maar zeer sterk geteekend.
Na het tweede boek is Netje uit den druk. Haar man is met Mariette naar Parijs verdwenen, de eenvoudige trouwhartige Karel zorgt voor haar en Hendrikje haar zoon: het leven is in zijn eentoonigheid weer gul en goed geworden. Dat Karel door de slechte tijd gedwongen wordt terug op zee te gaan, dat hij jarenlang - en hier
| |
| |
is het raccourci van Z. wat te snel - als matroos rondzwalpt om dan weer fabriekswerker te worden, dat hij ondertusschen nog socialist wordt en den eersten Meistoet meemaakt in zijn stad, dat zijn allen gegevens die het eindelijk bereikte geluk niet breken kunnen.
Met een bewonderenswaardige handigheid doet Z. in het derde boek stilaan Netje op den achtergrond verdwijnen al naarmate hare menschelijke en sociale beteekenis afneemt. De figuren worden talrijker, de scène wordt breeder en breeder en het voorplan wordt door de jongere generatie ingenomen. Meesterlijk is het einde, het trage versuffen der oude moeder weergegeven, haar stugheid, haar vorderende seniliteit en haar dof troosteloos einde. Een zeer eigenaardig motief dat de aandacht weer opeens wakker roept is de terugkeer van Mariette met haar zoon François en de vriendschap van dit bastaard kind voor zijn broer naar den bloede Hendrik. Na een tijdelijk en totaal verslonsen bereikt Mariette de haven der respectability bij Edgard, een varensgezel van Karel die met twee meisjes Josephine, en Alice, door zijn vrouw werd achtergelaten. De oude zinnelijkheid van den moegeleefden Edgard en de al te ervaren Mariette geeft Z. aanleiding tot een variante op een thema dat voor hem bijzondere bekoring blijkt te bezitten: het onbekommerde, volkomen heidensche zinnengenot. Als Karel ten slotte in zee vergaan is, treedt er een droeve verademing in; de dramas blijven voor de jonge generatie gereserveerd, uit de rijpe tevreden Mariette, het grondig ontgoochelde Netje rijst geen klacht meer. - Op dit oogenblik rukt Z. zijn lezer ineens uit zijn doezel met een kapittel van een onmenschelijke gruwelijkheid: de acteurs zijn zeer ver van de hoofdpersonen verwijderde personnages die in het eigenlijke onderwerp slechts een uiterst bescheiden rol spelen. Wel heeft Z. aan de genegenheid tusschen Anneke, het slachtoffer, en Josephine, pleegdochter van Mariette een zeer poëtische, diep ontroerende innigheid verleend die voor de gruwelijkheid van deze misdaad als repoussoir dient, maar deze episode stoort m.i. het smartelijk uitruischen van het verhaal. Zij zou de climax aan een boek kunnen zijn maar hier beteekent zij een overdaad die het geheel schaadt. Tenzij men ze
wil opvatten als een aanwijzing op de continuiteit dezer ellendige toestanden, op het hopelooze van het midden! Want ook dit initiaal zuivere gevoel verkeert tot een onnoembare anormaliteit.
Netje zelf wordt verplicht het nederigste en vuilste werk te
| |
| |
zoeken, als privaten-kuischter in een bankinstelling. Daar sterft zij dan ook: ‘Zij stort op den emmer. Het vuile water vloeit over haar. Het moede hoofd wendt zij naar waar het geven van de moet zijn. In een laatsten wanhopigen mik hapt zij naar lucht.’
Ik zal mij tegenover een werk van dezen omvang en van dit belang, van détailcritiek onthouden. Wel mag gezegd worden dat de taal die Z. schrijft vrij onzuiver is en dat hij vaak ook aan den stijl een broertje dood heeft, maar men moet Z. niet meten naar het uitdrukkingsmiddel, wel naar het hart: de warmte, de genereuse gloed van zijn verhaal grijpen u aan van de eerste tot de laatste bladzijde en de tragische duldersfiguur van Netje beteekent stellig in dat hooge gezelschap van Tille, Adelaïde en andere litteraire vrouwenfiguren een aanwinst van beteekenis. ‘Moeder, waarom leven wij!’ is een aangrijpend boek: het is niet aanmoedigend, het is grauw en op vele plaatsen benauwend, het insisteert soms hinderlijk op het sexueel motief maar het zindert, het zingt, het leeft van a tot z.
Als prestatie, als boek van omvang, is het m.i. volkomen geslaagd. Zielens heeft bewezen dat hij als romancier dien ‘pectus’ bezit die voor den waren redenaar bij de Romeinen onmisbaar geacht werd. Hij heeft adem, kracht en hart: dat getuigt dit groote en belangrijk boek. Zijn talrijke personnages leven allen een persoonlijk bestaan en komen duidelijk uit op de grisaille van de proletarische massa. Hun eliptische dialogen zijn pakkend, hun moreele stuurloosheid scherp aangevoeld.
Om al deze hoedanigheden, om den edelen geest dien het ingaf, betreur ik het des te meer dat het door het katholieke publiek slechts met de uiterste omzichtigheid zal worden gehanteerd.
| |
| |
| |
III
Over politiek
Er is zekere stilstand gekomen in het politiek gewoel, zoowel binnen als buiten het land.
De reden daartoe is zekerlijk niet, dat de zoo driftig omstreden problemen nu opgelost zijn, of dat zij veel nader hunne oplossing zijn gekomen, of dat er werkelijke verbetering in den algemeenen toestand te boeken valt.
Meer dan ooit, staat alles op een keerpunt. Maar wat uitgemaakt schijnt, is, wie de hoofdrollen in de aanstaande dagen zullen gaan spelen: in Frankrijk, Duitschland, en ook bij ons, is de regeering vernieuwd, in Amerika is de nieuwe president verkozen. En daarover juist was de belangstelling zeer levendig. Dit persoonlijk element van twist en bedrijvigheid is nu uitgeschakeld.
De eigenlijke zaken blijven af te handelen, juist gelijk voor die vernieuwing. Maar daarmede is het publiek veel minder bekend. Wie kan ze omvatten in hunne ingewikkelde veelvuldigheid? En wie, onder de best ingelichte, gelooft, dat de politieke leiders, wie ze ook zijn mogen, veel zullen kunnen veranderen aan den loop der zaken?
Het verloop der belgische verkiezingen is tot vervelens toe in de dagbladen besproken.
De katholieke partij heeft niet alleen hare stellingen behouden, maar stemmen bijgewonnen, en mandaten veroverd.
De socialisten zijn ongeveer met gelijken tred vooruit gekomen.
De liberalen hebben verliezen ondergaan, des te pijnlijker, omdat er weinig te verliezen overbleef.
Alles bij elkaar genomen is de machtsverhouding, tusschen de katholiek-liberale regeeringscoalitie, en de socialistisch-, frontistcommunistische oppositie, onveranderd.
Wat veranderd blijkt, is, wat ik noemen zou, de gevoelsverhouding.
Reeds vóór den val van het ministerie-Renkin was er iets aan het roeren gegaan bij de liberalen. Het scheen eerst enkel onge- | |
| |
duld te zijn, om zoohaast mogelijk tot eene ontbinding van het Parlement te geraken, alsof zij waarachtig droomden aan de verkiezing veel genoegen te zullen beleven.
Toen M. Renkin aftrad, en M. de Broqueville zijn ministerie aan het vormen was, zag men algauw dat er iets anders bij kwam. M. Devèze, als voorzitter van den Nationalen Raad der liberale partij - waar hij eenige maanden vroeger bijna buitengekegeld werd - voerde het hooge woord, en stelde zijn veto tegen de benoeming van den heer Janson, als minister van Kunsten en Wetenschappen. M. de Broqueville verhaastte zich M. Janson, met alle eerbetuiging, tot Minister van Rechtswezen te promoveeren, en verkreeg van M. Devèze den exequatur ten gunste van den heer Lippens.
Velen dachten: Wel, dat is Devèze van top tot teen. Hij wil altijd den ‘man in the street’, waarover hij zooveel te praten weet in den ‘Soir’, verbluffen.
Maar 't was welhaast te zien, dat er meer op handen was, en wel, te weten: eene heropborreling van antiklerikalisme.
Het kiesprogramma der liberale partij werd opgesteld na vele woordvitterijen, en het bevatte de geleidelijke afschaffing van alle tegemoetkoming aan het vrij onderwijs.
En als nu de lijsten der kandidaten moesten opgemaakt worden, zag men een aantal jonge antiklerikale schreeuwers, de plaatsen veroveren van bekende, maar eenigzins gematigde politiekers. Zoo bleef oud-minister, en oud-voorzitter der liberale linkerzijde, M. Cocq in den slag.
Uit schrik, verhaastte zich M. Janson al zijne vorige verklaringen van verdraagzaamheid in te trekken, en zijne bezorgdheid voor den schoolvrede te verloochenen, uit bezorgdheid voor den vrede in de rangen der liberale partij.
Ondertusschen, in de nieuwgekozen gemeenteraden, ontstond er tusschen liberalen en socialisten eene strooming tot kartel, om op het gemeentelijk terrein het antiklerikaal schoolprogramma toe te passen. Wat te recht de ‘smeerlapperij van Antwerpen’ genoemd werd, zouden de katholieken best doen niet gauw te vergeten.
En al die maneuvers liepen uit, op de verpletterende nederlaag der liberalen, eerst op de parlementaire, en dubbel nog op de provinciale verkiezingen.
Wie niet hooren wil moet voelen.
| |
| |
Maar hoe hard de les ook was, de liberalen hebben ze niet wilen verstaan.
De kiezing voorbij, ging M. de Broqueville aan het werk om eene definitieve regeering samen te stellen. Alles wat hij vroeg, was dat de liberalen zouden blijven samen werken, met de katholieken, om het budget in orde te brengen.
Maar zoo liep het niet af.
Eerst moest de liberale partijraad zijne voorwaarden stellen.
De eerste voorwaarde was dat de Socialisten zouden uitgenoodigd worden om in de Regeering te treden.
Eene tweede reeks voorwaarden, zonder groot bedied, waren eene uiting van het liberaal patriotisme: le drapeau, la Brabançonne, l'armée, les outrages à la patrie, les menées contre la patrie, justice inexorable!
Eene zeer zonderlinge voorwaarde, en waarop wij wel eens zullen terugkeeren, is van technisch-militairen aard: ‘de landsverdediging moet op de grens geschieden.’ Natuurlijk is het objectief van alle nationaal verweer, het behouden of bevrijden van gansch het grondgebied, en indien de liberale voorwaarde niets anders beteekent, is zij waarlijk het spreken niet waard. Maar, ten minste in de opvatting van de liberalen, schijnt zij wel degelijk te gelden als een onveranderlijke regel van strategie en taktiek. M. de Broqueville heeft ondervinding genoeg om te weten, wat dat zal wegen bij den generalen staf. Wij laten dat voor een anderen keer.
Eindelijk kwamen de eischen in zake onderwijs. Alle technische scholen, alle landbouwscholen moesten aan het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen toegevoegd worden, uitgenomen voor het technisch beleid. Wat dat juist beteekent is nog niet heelemaal uitgemaakt.
Verders moet er eene commissie samengesteld worden uit parlementsleden der drie partijen om een nieuw statuut voor het vrij onderwijs te bestudeeren en voor te bereiden.
'T was niet zonder verwondering, dat het land vernam, dat al die eischen zouder discussie ingewilligd waren door den kabinetsvormer. De Kristene demokraten vroegen opheldering, en werden te vreden gesteld. Al de katholieke ministers hadden geene opwerpingen te maken.
Na dat alles wat ze vroegen toegestaan was, waren het nog de
| |
| |
liberalen die tegenstribbelden. Waarom hebben wij niet juist kunnen begrijpen.
Ernstig was het zeker, want de liberale ministrabelen, en hun ‘chef de file’ Devèze werden solemneel bij den Koning geroepen. Zeer interessant moet dat onderhoud geweest zijn, maar er is weinig over uitgelekt, buiten dat geheel het peloton haastig zijne ministerzetels is gaan bezetten, en dat M. Devèze zelf op het onverwachts het Ministerie van Landsverdediging is binnen gestormd.
Sedert dien is de linksche strooming der liberalen evenwel niet gestuit. De kartels voor gemeente en provincie gaan hunnen gang, en de parlementaire liberale linkerzij is erg verdeeld. Ondertusschen zal de kwestie van de budgetaire terechtzetting noodzakelijk op den voorgrond komen, en den schooltwist, hopen wij, op het achterplan schuiven.
De financieele maatregelen zullen nog wel wat moeilijkheden opleveren. Ernstige verzwaring van belastingen is onvermijdelijk, en besnoeiing van uitgaven is het niet min. Indien de beide regeeringspartijen er niet toe komen eene betere verstandhouding te bewerken, moet men binnen afzienbaren tijd eene nieuwe ministeriëele crisis te gemoet zien.
Wat er dan gebeuren zou, moeten wij afwachten.
Op internationaal gebied was het, in de laatste weken, al van oorlogschulden dat de klok luidde.
De Europeesche schuldenaars hadden verwacht dat de Vereenigde Staten van Amerika de betaling der annuiteit, die verviel op 15e December niet zouden geëischt hebben.
Daar bestond zeker ernstige grond toe. Was het Voorzitter Hoover niet, die het moratorium van alle oorlogschulden opgedrongen had?
En wanneer dat moratorium ten einde liep, had Amerika niet allen rechtstreekschen en onrechtstreekschen invloed doen gelden, om de europeesche crediteurstaten ten opzichte van Duitschland tot schorsing der duitsche betalingen te bewilligen?
Wel is waar had Amerika uitdrukkelijk bepaald, dat de schulden der europeesche mogendheden tegenover Amerika, niet afhankelijk waren van het betalen of niet betalen der duitsche schulden tegenover die zelfde mogendheden. Maar toch drong Amerika aan,
| |
| |
en vroeg dat Europa eerst haar huis in orde zou stellen, wel latende verstaan dat Amerika later zou aan te spreken zijn.
Het belang van Amerika was genoeg bekend. Wall street had credieten op credieten aan duitsche banken en zaken verschoten. Moesten nu de crediteursteden de oorlogschulden doen betalen, hoe zouden de amerikaansche geldschieters ooit hunne dollars terug zien?
Daaruit sproot de overeenkomst van Lausanne, waarbij Duitschland van zijne oorlogschulden zoo goed als ontslagen werd.
Maar wanneer de 15 December naderde wilde de Amerikaansche Regeering noch van uitstel, noch van kwijtschelding hooren.
Diplomatieke notas werden gewisseld. Eindelijk betaalden Engeland en Italië. België liet weten, dat ten gevolge der schorsing der Duitsche betalingen, het ook niet bij machte was de annuiteit te storten.
De fransche regeering, onder M. Herriot wilde betalen. Maar de fransche kamer bracht haar ten val. 't Schijnt dat M. Boncour, de opvolger van M. Herriot, nu een middel zoekt om te betalen zonder te betalen, als men zoo spreken mag. Hij zoekt Amerika te voldoen, zonder de beslissing van het Fransch parlement tegen te gaan. Of die goocheltoer nu zal lukken?
In alle geval, zullen die zaken blijven gelijk zij zijn voor een geheelen tijd.
M. Hoover immers is nog president, maar het Congres wil hem niet laten beslissen. En M. Roosevelt, die op 4e Maart aanstaande het presidentschap moet overnemen, wil zich op voorhand, noch met M. Hoover, noch met het Congres, tot eene bepaalde politiek verbinden. Alles wat hij loslaat is, dat er op den gewonen diplomatieken weg, met elk der schuldenaars afzonderlijk zal moeten onderhandeld worden. Niet veel gezegd!
Zoo blijven ook al de andere vraagstukken hangend. De groote economische Conferentie, die moet de wereldcrisis bestudeeren is één, de conferentie ter ontwapening is twee.
Ondertusschen wordt er gevochten in Mandsjourije tusschen Japanners en Chineezen, en in Zuid-Amerika tusschen Paraguay en Bolivië.
En er wordt erg gekeven tusschen Italië en Yougo-Slavië, met Frankrijk in het verschiet.
In Duitschland schijnt generaal Von Schleicher de bovenhand te krijgen. Het Katholieke Centrum is er beter mede gediend dan
| |
| |
met Von Papen. En men zou zeggen dat Frankrijk nog liever met Von Schleicher te doen heeft dan met Brüning. Hoe zonderling toch! Brüning was en is toch ongetwijfeld, gelijk alle oprechte katholieken, een echt vredelievend man. Had Frankrijk hem weten toe te geven, wat nu reeds aan Von Schleicher is toegezegd, nooit zouden de Nazi's tot zulke macht gekomen zijn, nooit zou Von Papen opgerezen zijn, nooit zou generaal Von Schleicher het bewind in handen gekregen hebben, en Europa ware veel nader tot rust en vrede.
X.
|
|