Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 851]
| |
Sint ElisabethGa naar voetnoot(1) door P. Climacus Bayer O.F.M.Die droeve winter ging voorbij. De dagen werden al lichter en lichter, tot plots, haast onverwacht, de lente als een wit trillend vuur tegenaan het blauw der luchten stond. Voor 't eerst bracht dit gebeuren in Elisabeth een wondere gewaarwording teweeg. Niet alleen gevoelde zij ineens een bewuste belangstelling voor het leven daarbuiten, zóó als zij het voordien nimmer had gekend, maar ook ervoer ze in heel haar wezen een verandering, die zij zich niet kon verklaren. Soms, als zij alleen in den tuin rondwandelde en in het jonge groen de vogels hoorde zingen en schuifelen, de bloemen hun knoppen zag openbreken, doorstroomde haar een zalige verrukking, zoodat ze van louter plezier moest springen en juichen en stoeien met de vlinders, tot zij vermoeid in het gras neerviel. Maar een andere maal - niet zelden al enkele uren daarna - kon er een vlaag van verdriet over haar komen, een grenzeloos verlangen, dat geen uitweg vond en ze smartelijk deed snikken... Waarom? vroeg zij zichzelve af, 's avonds in het schemerduister van haar kamer gezeten. Zij tuurde voor zich uit, naar den donkeren wand. Buiten hoorde ze zacht den voorjaarsregen ruischen, speurde den zoeten geur van bloemen, die opsteeg onder haar raam... Misschien wel om al de ellende, welke zij deze winter had meegemaakt.... Misschien ook wel, omdat zij zich hier immer als een vreemde gevoelde, die toch niet werd begrepen. - Weer stonden haar oogen vol tranen. Neen, ze hielden niet van haar: dat had ze allang gemerkt. Telkens had men iets over haar te zeggen, vooral den laatsten tijd, ofschoon ze toch in alles alleen datgene trachtte te doen, wat God van haar verlangde... O, ze had bij tijden moeite zichzelve in te houden, wanneer ze bemerkte, hoe achter haar rug met haar godsvrucht en eenvoud gelachen werd. Alsof er iets kwaads in stak, dat zij zich nu eenmaal onmogelijk kon vereenigen met dat wereldsche leven, met al dien opschik en grootdoenerij, welke nergens anders voor diende als om de aandacht der menschen te trekken. Maar dan dacht zij eraan, | |
[pagina 852]
| |
hoe Onze-lieve-Heer nog veel meer had moeten verduren en een zachte, troostende blijdschap verdreef spoedig al haar opstandigheid. Een morgen - zij herinnerde het zich nu weer levendig - was ze met haar pleegmoeder en Agnes naar de Lieve Vrouwe-kerk te Eisenach geweest, om de schoone Mis der Duitsche ridders te hooren. Omdat de landgravin het beslist wilde, had ze haar wit zijden japon aangedaan, waarover een blauw fluweelen, met hermelijn gevoerde mantel. Ook haar gouden kroon had ze opgezet. Al bij het binnentreden der kerk, had ze gevoeld, hoe de menschen haar aanzagen en stil werden van verbazing. Het hinderde haar uitermate. Eerst toen het H. Sacrificie begonnen was, had ze weer durven opzien. Haar blikken ontmoetten het kruisbeeld. Wonderbaar zooals dit haar aanstonds had aangegrepen! O neen, het was niet ‘mooi’... vroeg in 't geheel geen aandacht voor lijn- of kleurenspel... handen en voeten waren zelfs veel te groot, het lichaam ineengekrompen tot een bijna vormelooze massa, maar toch: welk een deernis sprak eruit, met welk een eindeloosheid van pijn zagen die oogen op haar neer. Alsof de maker ervan al het andere met opzet had vergeten, behalve het goddelijk mysterie, dat hij hier had willen uitbeelden... En hoe langer zij het had aangezien en op haar had laten inwerken, des te meer was het beginnen te leven en te spreken... zóó hulpeloos, zóó arm en verlaten... om met het ‘Kyrië’ al maar God om ontferming te smeeken voor haar hoogmoed, haar eigenwil... Toen opeens, zij wist zelf niet hoe het kwam, had ze onweerstaanbaren aandrang gevoeld, haar kroon af te leggen en zich zóó, met losse haren, plat op den grond te werpen. Waar ze was, wat de menschen er wel van zouden zeggen: daarover had ze geen moment nagedacht. Maar nauwelijks lag zij in aanbidding voor het kruis uitgestrekt, of achter zich hoorde ze driftig schuiven met stoelen, verward fluisteren van stemmen. ‘Elisabeth, wat beteekent dat?’ klonk driftig de stem van haar pleegmoeder. ‘Heb je weer wat nieuws gevonden, om je bespottelijk te maken!’ En dan Agnes: ‘Zottin, dat ze is! Ze kan hier nog niet eens haar fatsoen houden!’ Meteen werd er ruw aan haar mantel gerukt. Bijna kreunend had zij zich toen opgericht en gebeden: ‘Ach, laat mij, moeder. Ik zie hier Jesus, mijn lieve Heiland, met scherpe doornen gekroond. Mijn kroon is een bespotting voor Hem.’ En andermaal, bezwijkend voor den zoeten aandrang dien ze in haar | |
[pagina 853]
| |
voelde, had ze zich neergeworpen, haar oogen overvloeiende van tranen, welke zij met de slip van haar mantel trachtte op te drogen. De landgravin en Agnes wisten toen niet beter te doen dan haar voorbeeld te volgen en eveneens het gelaat in hun mantel te verbergen. Maar toen ze daarna dien morgen thuiskwam! God, wat ze al niet had moeten aanhooren! 't Sneed haar nog door de ziel, wanneer ze eraan terugdacht. Was er ook onderweg vrijwel geen woord gerept, eenmaal aan tafel gezeten, was de storm losgebroken. Of zij dan in 't geheel geen opvoeding had genoten... dat je wel kon zien, dat ze altijd met het mindere volk omgang zocht: ze begon hun manieren al aardig over te nemen... of wanneer het alles pure heiligheid van haar was, dat ze dan maar zoo spoedig mogelijk in een nonnenklooster moest gaan, want in de wereld toch een belachelijk figuur sloeg... Vooral Agnes, die het immer had over stand en goede vormen en haar wel 't minst van allen mocht lijden, had weer het hooge woord. En ze behoefde haar mond maar open te doen, of de meesten, hetzij geïmponeerd door haar coquette verschijning, hetzij uit vrees haar te mishagen, vielen ze dadelijk bij. De landgravin evenwel had gezwegen en scheen zelfs eenigszins spijt te gevoelen, zich in een opwelling van toorn zóó te hebben laten gaan. Want al had ze dan ook al meermalen onomwonden te kennen gegeven, dat zij zich met sommige opvattingen van de prinses absoluut niet kon vereenigen en haar, Elisabeth, eenvoudigweg overdreven vond, voor het overige was zij toch een vrome vrouw, die niet alleen maar voor de wereld leefde. Hetgeen wel was gebleken, toen zij zich - nu al bijna een maand geleden - had teruggetrokken in het Catharinastift te Eisenach, om door boete en liefdadigheid goed te maken, wat haar echtgenoot jegens zijn onderdanen tekort gekomen was... Nochtans zei ze alsdan aan tafel geen enkel woord ter verdediging of verontschuldiging. En wie weet, hoeveel kwetsende woorden er nog waren gevallen, had niet onverwacht Lodewijk zich geëergerd van zijn zetel opgericht en verklaart, dat hij een dergelijke taal tegenover zijn toekomstige bruid niet langer dulde. Daarop had men haar aanstonds met rust gelaten en het verder verloop van de maaltijd slechts gesproken over de kleine dingen van den dag. Lodewijk... Alle sombere gedachten waren op één slag geweken, nu zijn beeld haar voor den geest kwam: een onzeg'lijk, bijna pijnlijkzoete vreugde vervulde haar en deed ze zachtjes glimlachen. O, nooit had ze geweten, dat zij zooveel van hem hield als juist dien | |
[pagina 854]
| |
morgen. In eens en voorgoed wist zij zich bij hem volkomen voilig: ze voelde, hoe zijn sterke, manlijke kracht haar beschermde, waartegen zich niemand verzetten kon... Wat was hij op en top een ridder, edel en fier in heel zijn voorkomen. Bewonderend had zij dikwijls naar hem opgezien, wanneer hij zich op het binnenplein met de schildknapen in het steekspel oefende en zijn schoon, lenig lichaam, hoog te paard gezeten, elke slag handig wist te pareeren. En onvervaard! Toen deze winter, door onvoorzichtigheid van de bewaker de leeuw uit zijn kooi was losgebroken en allen binnen de burcht in radeloozen angst verkeerden, was hij het toen niet geweest, die alleen, met koenen moed, het grimmige dier tegemoet was gegaan en het enkel met zijn vuisten en stem zóó had weten te bedwingen, dat het zich als een tamme aan zijn voeten had neergelegd? Ja, zij wist het: haar Lodewijk zou de hem zoo pas verleende titel van landgraaf van Thüringen en paladijn van Saxonië met eere voeren. Doch méér dan dit alles waardeerde zij in hem zijn karaktereigenschappen. Want ook hij had - in tegenstelling met de anderen - de eenvoud lief; ook zijn medelijden ging uit naar al wat arm en behoeftig was. En zóó eerbaar waren zijn zeden, zóó stralend zijn kuischheid in woorden en daden, dat ze telkens weer als zij hem zag, moest denken aan haar geliefde patroonheilige, Sint Jan, de apostel... Ze hoopte nu maar, dat ze hem eens ten volle haar liefde zou kunnen toonen... ze zouden samen gelukkig zijn als geen twee ter wereld. Nog lang zat Elisabeth dien avond in haar kleine kamer, droomend over de toekomst. Als het geklapwiek van een late vogel, die langs haar venster scheerde, ze uit haar mijmering wakker riep en ze bemerkte, dat het reeds volkomen duister was. Snel stond zij op, verrichtte haar avondgebeden en sliep weldra in, een glimlach om haar mond.
Toen Elisabeth den volgenden morgen naar de kapel ging, om de H. Mis bij te wonen, hield de gedachte aan Lodewijk haar nog voortdurend bezig. En nog sterker werd ze erdoor overmeesterd, toen zij hemzelf daar vóór in het priesterkoor knielen zag, aandachtig opgaande in het gebed. Recht tegenover hem, aan den vrouwenkant, nam zij plaats. Na haar gebedenboek genomen te hebben, trachtte ze zooals immer met vrome belangstelling de H. Geheimen te volgen. Doch het kostte haar deze morgen uiterst veel moeite: telkens weer werd ze afgeleid door zóóveel verstrooiende en tegelijk zoete gedach- | |
[pagina 855]
| |
ten, dat ze herhaaldelijk haar hoofd moest spannen, om zich ervan te bevrijden. Tenslotte, moe van het aanhoudend zich geweld aandoen, bood ze slechts zwakjes weerstand; zelfs kon ze niet nalaten, nu en dan heimelijk met verliefde blikken Lodewijk gade te slaan. Dat duurde zoo, tot de Consecratiebel weer ineens al haar aandacht voor het Misoffer vroeg. Haastig legde zij haar gebedenboek neer, vouwde eerbiedig de handen en zag naar het altaar. De priester knielde, hief de H. Hostie omhoog. Als voelde ze op 't zelfde oogenblik al het bloed uit haar lichaam wegstroomen, greep ze de koorbank vast en staarde met wijd-open oogen voor zich uit. Want in plaats van de H. Hostie, zag zij daar het beeld van den Gekruiste Zelve, zieltoogend, met bloedende wonden overdekt. En - was het niet of die brekende oogen haar zacht verwijtend aanzagen? - onmiddellijk begreep ze. Bijna ontzind van smart sloeg zij de handen voor het gelaat. Dan, onmachtig, zonk zij neer op de grond en weende... weende almaar door, een niet te stelpen tranenvloed, lijk Magdalena aan de voet van het kruis. Want om een aardsch lief had zij haar goddelijk Lief vergeten... haar hoogste en opperste Goed... haar vreugde... haar Al... De H. Mis was reeds geruimen tijd ten einde, toen Elisabeth de stem van Lodewijk - maar hoe vreemd plots en zonder bekoring - naast zich hoorde: ‘Zuslief, waarom kom je niet aan tafel en laat je ons zoolang op je wachten?’ Zwijgend richtte zij zich op. Haar vaalblauw, gezwollen gelaat en rood betraande oogen deden Lodewijk schrikken. ‘Je hebt geweend? Waarom?’ - vol medelijden tastte hij naar haar hand. Doch Elisabeth trok zacht haar hand terug en wendde zich sprakeloos van hem af. Een oogenblik stond Lodewijk verbijsterd, niet wetend, hoe haar toestand te verklaren. En terwijl hij haar klein, ineengekrompen figuur aanschouwde, waaruit niets dan de diepste verslagenheid sprak, werd het hem plotseling ook zelf te machtig, zoodat hij zijn ontroering niet langer meester kon. Groote tranen sprongen in zijn oogen. Neen, zóó zou Elisabeth niet aan tafel kunnen komen: dat begreep hij wel - en langzaam verwijderde hij zich, ze alleen met haar gedachten achterlatend. Aan de pomp op de binnenplaats wiesch hij snel zijn oogen uit. En na de wachtenden in de eetzaal te hebben meegedeeld, dat de prinses zich niet in orde bevond, | |
[pagina 856]
| |
toonde hij zich gedurende de maaltijd zoo blij en opgewekt, dat niemand bemerkte, wat hem daar juist wedervaren was. Intusschen keerde Elisabeth's omgeving zich altijd meer tegen haar. Waren er ook al, die haar om haar deugd en vroomheid hoogachten - met name Guda en haar beide dienaressen Isentrudis en Irmingardis - anderen, voor wie het gedrag der prinses een zwijgend protest inhield tegen de hernieuwde uitspattingen en onrechtvaardigheden, waaraan het hof zich schuldig maakte, zagen ze liefst zoo spoedig mogelijk naar huis teruggestuurd. Gedurig waren zij er dan ook op uit, stemming tegen haar te maken en zelfs schrokken zij er niet voor terug, onbeschroomd den twijfel te opperen, of het den jongen graaf wel ernst was met de hem toegewezen bruid. Hoewel Elisabeth dit alles wist - men stak zijn meening geenszins onder stoelen of banken - bekommerde zij zich niet om dat gepraat. Want in stee dat Lodewijk ook maar eenigszins onder hun invloed scheen te komen, toonde hij zich met den dag hartelijker en minzamer jegens haar en schonk ze de meest ondubbelzinnige bewijzen van liefde. Telkenmale wanneer hij van een verren tocht huiswaarts keerde, gold haar zijn eerste groet; dan nam hij haar juichend in zijn armen en liefkoosde ze, waarna zij geruimen tijd bij elkander zaten en teeder spraken over wat hun beider hart vervulde. En altijd had hij dan een of ander kostbaar of zeldzaam geschenk voor haar meegebracht: een rozenkrans of kruislievenheer, een mesje, kettingjes of spelden of iets anders, waarmee hij wist dat hij zijn liefste van dienst zou kunnen zijn. - Tot op zekeren dag toch de onrust haar hart bekroop. Andermaal terugkeerend van de reis, in groot gezelschap van baronnen en ridders, had Lodewijk haar dezen keer ternauwernood gegroet en ook nagelaten haar zijn gewoon geschenk te bezorgen. Eerst had zij zich zelve nog voorgepraat, dat hij op 't oogenblik misschien 't hoofd te vol had van andere zaken, maar de argwaan, gaande gemaakt door wat ze voortdurend rond zich moest vernemen, nam immer toe. 't Maakte haar wanhopig, zoodat zij nachten achtereen niet kon slapen en zich onophoudend afvroeg wat te doen. Er Lodewijk zelf over aanspreken, durfde ze niet, uit vrees hem te zuller beleedigen. En van hen, die 't meest in zijn omgeving waren, kon ze er ook niet één haar volle vertrouwen geven. Toch wilde ze, moest ze zekerheid hebben. Daar herinnerde zij zich onverwacht ridder Walter van Vargila, haar bij het vertrek uit Hongarije als beschermheer meegegeven. Hoewel hij een zwijgzaam man was, die zich ge- | |
[pagina 857]
| |
woonlijk op de achtergrond hield, twijfelde Elisabeth er niet aan, of hij waakte over haar en zou ze gaarne terwille zijn. Daarenboven verheugde hij zich in de bijzondere genegenheid van Lodewijk. Zoodra ze dan ook de kans schoon zag, snelde ze tot hem, om schreiend al haar angsten en bekommernissen aan hem bloot te leggen. Of hij niet eens bij Lodewijk zelf wilde navragen, waaraan zijn veranderde houding jegens haar was toe te schrijven en of 't waar was, dat hij ze niet langer als zijn bruid begeerde. De grijze ridder, die maar al te goed Elisabeth's bezorgdheid begreep, beloofde op zijn woord van eer aan haar verzoek te voldoen. En spoediger nog als hij verwacht had, bood zich de gelegenheid daartoe aan. 't Was een herfstdag, dat hij met de landgraaf van de jacht terugkeerend, eenigen tijd met hem alleen door het bosch reed. Van verre klonk gezang der achtergeblevenen met soms het hoog, wegstervend getoeter van een jachthoren of donker bassen der honden, - hetgeen aan dezen zachten namiddag met haar getemperd licht, een sfeer van zeldzame vertrouwelijkheid gaf. ‘Heer’, begon ridder van Vargila, nadat zij een poos zwijgend hadden voortgereden ‘mag ik u een vraag stellen?’ Verwonderd zag Lodewijk hem aan en moest glimlachen om den bijna schuchteren toon, waarop deze woorden werden gesproken. ‘Welzeker, mijn Walter. Zeg vrij wat je op 't hart hebt. Wat passend is, zal ik je gaarne antwoorden. Zoo het geen zaak betrof, die ook mij ter harte ging, zou ik er liefst over zwijgen’ hernam de ridder bescheiden. ‘Welnu, laat hooren’. ‘Gij weet, Heer, hoe koning Andreas van Hongarijë mij de zorg voor zijn dochter heeft opgedragen, van welke plicht ik mij als een edelman wil kwijten. Mijn vraag is nu deze: wat denkt mijn Heer te doen met Elisabeth? Verlangt hij haar nog immer als zijn bruid of acht hij het beter, dat zij naar haar vader terugkeert? Het anders zoo opgewekt gelaat van Lodewijk versomberde... Dus ook hij al had zich door die dwaze hofpraatjes in den waan laten brengen en twijfelde aan zijn trouw... Zwijgend liet hij zijn paard voortdraven. Zij waren nu aan den zoom van het bosch gekomen en reden in galop het open veld in. Vóór hen, aan den einder, lag de Enzenberg, overgoten met het goud en rood der ondergaande zon. “Ziet ge dien berg daar, ridder van Vargila?” vroeg Lodewijk eensklaps terwijl hij zijn paard stil hield en met de hand voor zich | |
[pagina 858]
| |
uit wees... Welnu, al was zij van louter goud en mijn persoonlijk eigendom, dan zou ik er gaarne afstand van doen terwille van mijn beminde bruid Elisabeth.’ En dan op zijn gewone, vertrouwelijke toon: ‘Walter, laat de menschen praten: ik zeg je, dat zij mij lief is en dat ik op deze aarde niets lievers bezit.’ Ridder Walter van Vargila, door deze uitspraak ten volle gerustgesteld, was niet bij machte zijn vreugde te verbergen. Zichzelf verradend, liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Staat gij mij toe, Heer, dat ik de prinses met dezelfde woorden hiervan in kennis stel?’ ‘Gerust,’ antwoordde Lodewijk lachend, ‘en neem tevens dit als onderpand voor haar mee.’ En uit zijn tas bracht hij een zilveromlijste dubbele spiegel te voorschijn, aan den éénen kant van eenvoudig glas, aan de andere zijde echter kunstig beschilderd met de marteltuigen Onzes Heer. Aanstonds bij zijn thuiskomst zocht de ridder Elisabeth op. En terwijl zij, tintelend van blijdschap het geschenk van hem aannam, lachtte ze vriendelijk en dankte van harte haar trouwen beschermer. Nog geen half jaar nadien, in de lente van 1221, werd het huwelijk gesloten. Lodewijk telde alsdan twee en twintig, Elisabeth slechts veertien jaar. |
|