| |
| |
| |
Het Toerisme in onze Literatuur door Dr. Felix Rutten.
Het reizen om het reizen zelf, is iets van deze eeuw. De tijden der volksverhuizing schijnen weergekeerd. Men wil nu eenmaal, na een tijd van daagschen arbeid, uitpuffen in een andere omgeving, al is dat niet altijd voor lang. Zoo hebben ons de reisvereenigingen, na het uittrekken ‘en détail’, zelfs het toerisme ‘en gros’ bijgebracht. Voor het minste deel der vakantienemers wordt het een studiereis; voor de meesten is het tijdverdrijf en vermaak.
Van ouds zit den Nederlander, die de zee in erfpacht kreeg, het varen in het bloed, - al kennen wij óók in ruime mate ‘de beste stuurlui aan wal’. Maar met het vaardersbloed won oud-Holland zijn kolonies en zijn zeeroem, al werd daarvan ook heel wat ingeboet. Zijn ondernemingsgeest zocht door alle eeuwen nieuwe banen; die bouwde Amsterdam op Poolsche palen, en liet Hollandsche namen - met Jan Maayen - op Groenland; hij stichtte Batavia en New-York. Onze kooplieden gingen niet eens altijd de zeehelden achterna, waar de Ruyters bezem de baren hadden schoongeveegd: zij wezen hun vaak zelfs den weg. En met dezen ondernemingsgeest, die niet minder aasde op roem dan op rijkdom, kreeg heel de eeuw een sportief karakter.
Nog altijd had Rome, en ook Jerusalem, vromen getrokken tot bidden en boeten. Maar wanneer Petrarca nu de eerste is, die een berg bestijgt om het genot van het uitzicht, wordt daarmee den dichters een voorbeeld gegeven en is het toerisme geboren. Nu gaat het Renaissancistische Zuiden, dat tot dan toe niet dan bedevaartgangers kende, die litanieën zongen, ook andere lofliederen hooren, wanneer humanisten en schilders thans op hun beurt, het pelgrimeeren hebben geleerd, met paletten en perkamentrollen onder den arm.
Aanvankelijk trokken de bergen de noorderlingen niet aan, zooals de verre kusten ze tot nu hadden verlokt. Zij voelden zich wel met de baren, maar niet met de bergen verwant. Als de plattelanders daarnaar opzagen, voelden ze pijn in den nek. Toen de trek
| |
| |
naar Italië in het begin der XVe eeuw een verschijnsel werd, was Italië's geleerdheid, - niet zijn natuurschoon, en niet zijn volksleven, - e magneet die de Nederlanders aantrok. Het was niet zijn rijke bodem, maar de grond der Latijnen, dien men er zocht: wie Italië niet gezien had, gold niet voor een man der wereld; maar met dit Italië bedoelde men het Humanistisch wereldcentrum. Zoo was Erasmus, die te Turijn doctoreert, naar het Zuiden getogen om er Latijn en Grieksch te spreken met geleerde heeren, en om volledig humanist te zijn. Het Italiaansch versmaadde hij. En de volksdichter Huygens schrijft Latijnsche gedichten.
Anders was het met Pieter C. Hooft. Deze leert in Italië het sonnet hanteeren, naar het voorbeeld van Petrarca en Bembo; en hij vond er voorbeelden voor zijn historiekunst, zijn herdersdicht en zijn brievenstijl. Maar leerde hij er ook toerist-zijn, naar het voorbeeld van zijn meester? Uit zijn ‘Reisheuchnis’ blijkt genoeg, hoe weinig hij er zich esthetisch ontwikkelde, al zwierf hij er drie jaar rond. Daar onze Nederlandsche classici er zich vooral in de bibliotheken begroeven, kon het zonnig Ausonië moeilijk voor hen een openbaring en een weldaad zijn. Om hun liefde voor de letteren, bleven zij er blind voor de kleuren. Om de oude godenbeelden, zagen zij er het nieuwe leven niet. En daarenboven kwamen zij er nauwelijks zonder vooringenomenheid, als Reyer Anslo die er Roomsch werd. Huygens' inzicht blijft beëngd door papenvrees; evenals Jonker van der Noot vroeger, bekijkt ook Marnix van Sint Aldegonde de Eeuwige Stad als het apocalyptisch Babylon.
Johan van Heemskerk studeert te Bourges, Rudolf Agricola te Pavia en Ferrara, Stalpaert van der Wielen te Rome. Met Reyer Anslo was Arnoud Hooft, de zoon van den Muider Drost, hierheen getogen, en Isaac, de zoon van professor Gerard Vossius. Jan Six van Chandelier volgt er hen met van Mander en anderen. Maar in hen bespeurt men nog geen druppel toeristenbloed. Wat haalden zij er meer dan letterwijsheid en geleerdheid? En beleefden zij, die jonger en onbevangener waren, er meer en beter misschien het bloeiend leven der eeuw, voor zoover het niet stoelde op het herboren heidendom? Zonder geestdrift was er Dirc Potter al van teruggekeerd; Matthijs van der Merwede van Clootwijk, naar het Zuiden gegaan ‘om te leeren wat Italië ende d'Italianen zijn’, noemde ze, naar pater Molkenboer aanhaalt: ‘Uytschot van de Gotten, die me als Swynen hoort te kotten.’
| |
| |
De eerste die een begin van Nederlandsch toerisme in Italië vertegenwoordigde, was Vondels broeder Willem. Zeker, van Mander was er met zijn oogen geweest: daarvoor was hij schilder; maar Willem van den Vondel was er met zijn ziel, en zóó dus veel méér en veel werkelijker dan Hooft vóór hem. Negen maanden liep hij college te Siëna, drie jaar zwierf hij door Italië rond; te Rome knielde hij voor Urbanus VIII. Buiten het humanisme om, bracht deze jurist, als eerste Nederlander, iets van Italië, van het land en zijn schoonheid, mee thuis. De eerste beschrijving eener Rome-reis, die in onze literatuur haar plaats vond, was van zijn hand. Een gedicht van Willem bleef ons in de vertaling van Joost bewaard. Maar met zijn Italiaansche brieven naar huis, is ook zijn dagboek, sinds 1750, spoorloos verdwenen. Wanneer er nu iets van den Italiaanschen luister, van de groote pracht van Rome vooral, door onze XVIId'eeuwsche letteren straalt, dan is dat in de verzen van Joost van den Vondel, daar deze een glimp daarvan had opgevangen uit Willems proza en gesprekken. Kiemde Vader Vondels vereering voor Urbaan trouwens niet uit Willems roomsche ervaring? Deze ervaringen moeten als het klankbord geweest zijn, waarop Joost zijn gouden snaren spande. Hoe beklagen wij het, dat de dure reis, die aan den jurist overigens niet slecht besteed was, niet ten deel mocht vallen aan den poëet, zijn broeder. Maar de handelaar was gebonden. De kousenkoopman bleef thuis in de Warmoesstraat.
Intusschen konden de groote heeren onzer letteren zich iets voor hun ontwikkeling veroorloven. Cats steekt twee maal de zee over als gezant naar Engeland, en Huygens ziet, eveneens als gezant, zoowel Londen als Venetië. Dirc Potter was grafelijk secretaris geweest; de Fries Agricola is met een gezantschap naar Innocentius VIII meegegaan; Reyer Anslo werd secretaris in dienst van een kardinaal. Justus van Effen zou nooit zijn ‘Spectator’ geschreven hebben, had hij ook op zijn beurt geen post bekleed als gezantschapssecretaris. Zoo werden Engeland, Frankrijk, Italië door Nederlandsche dichters bezocht: maar de reis raakte hun ziel niet, en hun toerisme bleef nog buiten hun kunst.
Dan speelt het toeval een wonderlijk spel met onzen dichtervorst. Deze, welhaast de eenige der groote zeventiend'eeuwers, die zich alleen met Amsterdam vergenoegen moest en een reisje naar Keulen, - of hij ook Brugge zag, is niet eens zeker, - gaat nu plotseling scheep voor Denemarken: zelfs twéé maal, volgens getuige- | |
| |
nis van Brandt. Maar het was geen reislust die hem dreef, geen romantiek die hem aanvoer: geen verlangen naar een nieuwe schoonheid of wetensdrang. Het moet wel harde noodzaak geweest zijn, die den ouden man noopte tot dezen maatregel ‘om zijns zoons schulden te innen’, naar Brandt opmerkt: ‘daer hij weinig genoegen vondt’. Dat dit zoo was, liet Vondel blijken door zijn bekende verzuchting: ‘O God wil mij verlossen, van dese Deensche ossen’.
Wellicht was zijn hart te zeer door leed bezwaard, dan dat toeristieke vreugde er in kon opbloeien tijdens deze reis. En waren de seizoenen der geestdrift niet voorbij voor hem? ‘Ick sloot een ring van tienwerf seven jaren...’
Maar zoo geen nieuwe kunstenaarsvreugd in zijn oud hart ontwaakte, zoo bleef Vondel op deze reis toch niet zonder troost. Daar Vondel twaalf jaar te voren al opgezocht werd in Amsterdam door Huig de Groot, als gezant van koningin Christina van Zweden, is het wel mogelijk, dat men hem te Kopenhagen aan het hof ontving. De namen, in de verzen dezer Deensche dagen weerspiegeld, laten raden dat hij er eervol bejegend werd. Karel van Mander, kleinzoon van den schrijver van het ‘Schilderboek’, portretteerde er Vondel, grijs en vermaard.
Een kleine bundel ‘Parnas aen de Belt’ was de vrucht der zeevaart van 1657. De naam van Kroonborg, in deze bladzijden verspreid, was alles wat van Denemarken als zoodanig gewaagde. Méér rimpelde er niet in zijn verzen onder den adem dezer Noordzeereis. Geen vlaag van nieuw geluid, te Kopenhagen opgestoken, voer met den wind mee, die Vondel thuisbracht aan het IJ. Geen openbaring eener vreemde cultuur, geen nieuwe ontroeringen. Kon hij dan nog méér wereldburger worden dan hij al was, cosmopolitisch in zijn alzijdige belangstelling? Alleen de toeristieke vreugde ging aan hem voorbij. Vondel had geen ontdekkingen gedaan, of was niet geroerd door het nieuwe dat hij gezien had, Voor jonge estheten, die aasden op nieuwen schoonheidsbuit, opende deze reis geen nieuwe perspectieven. Er waren geen nieuwe bronnen aangeboord, geen vergezichten ontsloten. De romantiek, - ‘als gemoed genomen: vlucht uit de werkelijkheid’, naar het woord van Verwey, - zou eerst veel later haar wieken spannen.
| |
II
Na het wereldburgerschap der zeventiende eeuw, verburger- | |
| |
lijkte onze Nederlandsche literatuur. Zij schoeide zich naar fransche en spaansche voorbeelden. Niet uit het leven puurde zij, maar uit het leerboek. Zij kommerde zich om geen vreemde volkeren, en had met letteren genoeg. Zij liet den wind waaien en de kleuren bloeien op vreemde stranden, en sloot zich op in haar vaderlandsch binnenhuisje. De gezantschapsreizen der gebroeders van Haren gingen niet verder dan tot Brussel en Aken. Een Nederlandsch dichter kreeg eerst iets van een wereldburger, toen hij, - Willem Bilderdijk, - uit het eigen land verbannen werd. Onze poëzie had geen aanleg om cosmopolitisch te worden, toen de natie op geen zeehelden meer boogde. In de aderen van den Portugeeschen Jood Da Costa was het warme avonturiersbloed bekoeld: den protestantsch geworden vaderlander dreef het niet metterdaad naar lauwer zuidelijke stranden, toen Chateaubriand naar het Oosten en naar Amerika toog, en Goethe naar Italië ging. Goethe voelde het lichten van een nieuwen tijd over de daken van het Straatsburger Münster slaan, Herder hoort het lokken van de nieuwe geluiden van alle zijden. Lamartine bereist Palestina en droomt op de Napelsche kust. Alleen het zwervende leven gaf aan Bilderdijk eenige overeenkomst met Byron; maar hij was wel verre van een triomfantelijk Child Harold, en de ballingschap maakte geen Shelley van hem en doopte hem evenmin tot ‘Weltkind’.
Onze literatuur die met de groote heeren der XVIIde eeuw te paard gestegen was, vluchtte met de predikanten der XVIIIde en XIXde in de studeerkamers en de sfeer van het eerzaam woonvertrek. Feith renteniert op Boschwijk, en Staring, de doctor juris van Göttingen, op den Wildenborch. Bellamy sterft jong. Pieter Nieuwland, van der Palm en Jacob Geel leeraren thuis. Alleen Kinker wordt professor te Luik. Helmers bezingt de Hollandsche zeevaarders, met beide voeten op den vasten wal, en Tollens schildert het Noorderlicht als was het een vuurwerk op de Maas. Van Alphen tuurt op den vaderlandschen sterrenhemel. Adrianus Bogaers verlaat de rechtbank te Rotterdam niet, als hij met Heemskerk naar Gibraltar vaart. Van Zeggelen bezingt Californië in zijn theekoepeltje; hij kon ‘Pieter Spa’ berijmen zonder zelf met hem naar Engeland te gaan. Van Lennep, verheugd over de opname van zijn ‘Pleegzoon’ te New-York, zit aan huis gebonden door zijn historische romans, zijn Vondel-uitgave en zijn kamerlidmaatschap. Koetsveld en Ter Haar, Heye, Bosboom-Toussaint, Beets, Hofdijk en Ten
| |
| |
Kate zijn honkvaste vaderlanders, die wel wat vreemd hebben opgezien, daar zich ook een kostschoolhouder te Londen, de schoolmeester Gerrit van de Linde, wist binnen te smokkelen in de Nederlandsche letterkunde.
Daar is in heel de literatuur van de tweede helft der XVIIIde eeuw een weemoed en een droefheid over de steenharde werkelijkheid, die allen blijden, opgewekten levenszin uitsluit. Het gemoed dier eeuw lijdt aan het leven. Een stroom van sentimentaliteit golft over het geslacht van toen, dat deze verteedering ook weer afleert, - trouwens meer mode dan echtheid, overgewaaid uit Klopstock en den Göttinger Musenalmanach. De omstandigheden werken deze vernuchtering in de hand, als de verstandelijkheid blijft bovendrijven. Waaraan zich bedrinken, als alle vaten leeg zijn? De heele natie was leeg. Men heeft onzen Parnassus van toen een ‘zeurende kinderschool’ genoemd. Na 1813 gaan alle zaken slecht. De misdeelden van vroeger zijn de nieuw opgekomenen van nu, en deze zullen het geestelijk peil niet verhoogen. Het leven is zonder wiekslag. De nieuwe idealen zijn soberheid, eenvoud, huiselijk leven, nederigheid en tevredenheid. Zoo bracht de berooide staat der financiën dat mee. Men berijmt een ‘ledigen stoel’, een slapend kind of een gevallen meisje. Konden de brave burgers van toen wel anders dan eenvoudig leven? In de engte waarin zij zich opsloten, waren zij hard, kleindenkend, zelfgenoegzaam. Benepen chauvinisten, die in het materiëele verzonken. Om de politieke onmacht bleef de welvaart uit; tevreden was niemand.
Maar dan beginnen zich nieuwe stroomingen af te teekenen in het godsdienstige en politieke leven. In Bilderdijk heeft men de romantiek gespeurd. Er is ‘reveil’ geblazen. Persoonlijkheden nemen vaster omtrekken aan. Gesloten vensters worden opengegooid. Reeds was het geslacht van '40 opgegroeid. Beets neust in Engelsche boeken, en Ten Kate in allerhand vreemde literatuur. Maar om den voorjaarswind die opstak, stapten de dichters nog niet uit hun kamerpantoffels. Met Lodewijk Mulder, met Hendrik Jan Schimmel en de Genestet zit de vaderlandsche poëzie nog bij den veiligen haard. Doch de Gidsmannen zijn geboren: Bakhuyzen en Potgieter. Deze werpen de pruik af, slaan de deuren open en stormen de wereld in, waar de verte ze roept. Alberdingh Thijm echter, tien jaar nà hen, weet nog niets door eigen aanschouwing van het buitenland: zijn zoon die zijn biograaf werd, vertelt hoe zijn vader
| |
| |
zich door het Oosten beïnvloed wist door Mevrouw Schneider, en door het Westen in den persoon van James Weale, terwijl Frankrijk hem daagde met Henri de Bornier, toen deze den vertaler van zijn ‘Fille de Roland?’) in Amsterdam bezocht.
Potgieter van 1808, Bakhuyzen van 1810; dan volgden Douwes Dekker, Busken Huet, Vosmaer, Gerard Keller, Allard Pierson, Jan ten Brink, dr. Wap, Simon Gorter, Carel van Nievelt, Schaepman, Emants, Winkler Prins, - het geslacht vóór Perk. En met hen werd de Nederlandsche literatuur weer cosmopolitisch. Dan houdt de huisbakkenheid op, wanneer de dichters weer op reis gaan als eertijds. Het toerisme verjeugdigt de literatuur. De wind van buiten zet de zeilen bol. Nieuwe gezichten komen in de geopende vensters staan. Nieuwe kleuren glanzen uit de boeken op. Het geluid van de groote wereld, ginder ver, wordt ruchtbaar.
De beginner was Potgieter, de schrijver van ‘het Noorden?’, de zanger van ‘Florence?’, Potgieter die , naar Verwey's woord, staat voor de negentiende eeuw ten onzent, en voor de Europeesche romantiek in Nederland. En met Potgieter verschijnt het toerisme, als rijk-bevruchtende factor in onze literatuur. En daarom is het jaartal 1831-1832, het jaar van Potgieters verblijf in Zweden, als een mijlpaal in de Nederlandsche letterkundige geschiedenis.
Den tweeden keer dat een vaderlandsch dichter scheep ging voor Scandinavië, - en deze zocht wel géén Parnassus aan de Belt, - speelde ook hierbij weer het louterste toeval zijn wonderlijk spel. Wat ging Everardus Johannes er wel zoeken, waar Vondels hart zoo koud gebleven was? Lag Zweden zelf niet in nog killer regionen dan Kopenhagen? Een glimp van de poëzie van het Noorden was Nederland geopenbaard in 1805, door de vertaling die Bilderdijk gegeven had, met den ‘Fingal’? van Ossian. Nadien had Tegnèr nu wel in Lund gezongen. Maar het valt hard te betwijfelen of Potgieter, alsdan handelaar te Antwerpen, daarvan had gehoord, toen hij opdracht kreeg van zijn principaal om naar Zweden te gaan. W.G. van der Meulen, handelaar in suiker te Amsterdam, was erfgenaam geworden van een landstreek in Zweden, noordelijk van Gothenburg, als ‘Tripsche goederen’ bekend, Deze waren afgestaan aan Elias Trip door de Zweedsche Kroon in de XVIIde eeuw. Het niet te versmaden bezit werd slordig beheerd; en nu gaf van der Meulen zijn ondergeschikte, Everardus Potgieter, de opdracht om deze aangelegenheid ter plaatse te onderzoeken.
| |
| |
Potgieter kweet zich loffelijk van deze taak. Maar met den jongen zakenman was ook de dichter op reis gegaan. Een nieuwe wereld had zich voor hem geopend. Hij had er het leven leeren kennen van een ander volk, waarvan hij met een roerend gedicht afscheid nam. Twee bundels proza, oorspronkelijke en vertaalde bladzijden, balladen en vertellingen, beschrijvingen en indrukken, waren de vrucht van dezen tocht. Het eerste deel van ‘Het Noorden?’ verschijnt in Westermans ‘Verzameling van voortbrengselen van uitheemsche vernuften?’. En zoo nieuw was dit bandje, naast het eerste nummer dezer verzameling, - bewerkingen naar het Engelsch, door van Lennep bezorgd, - dat Jacob Geel er geen raad mee wist.
Het toerisme van den zakenman heeft een gat in de literatuur geslagen. Potgieter moet er zelf verbaasd over zijn geweest. Hij was toen, zooals Verwey hem teekent, niet anders dan een arme jongen met een verloopen familie, maar met de koninklijke dwaasheid in zich, eenmaal een groot kunstenaar te willen zijn. Het Noorden heeft den kunstenaar gewekt in den koopman. De sagen hebben hem aangelokt, nu eens zoo stoutmoedig, dan weer zoo teer. Hij heeft er den levenden adem der volkskunst gespeurd. Met zijn gemoedelijk wezen, ontwikkelde er zich zijn dichterlijke aard. Hij zag er de bonte veelheid van menschen en dingen, nieuwe gestalten en nieuwe toestanden. Gelukkig ziet hij die nog niet met de oogen van den realist, die hij later zijn zal: want de eigenlijke Potgieter is vooral critisch, méér erudiet dan gevoelsmensch! Maar in zijn geestdriftige jeugd omarmt hij het wonder in blijde overgave. Het stormt op hem af. Maar de stof overstelpt hem niet. In de worsteling met haar, blijft hij de meerdere. Hij vindt de vormen, waartoe zijn kunstenaarschap zich neigt. Aan de waarneming der werkelijkheid ontleent reeds zijn eerste proza zijn kracht.
De dichter-koopman blééf toerist. Ter gelegenheid van de onthulling van Dantes standbeeld toog Potgieter naar Italië en zag er de stad met haar ‘tal van tinnen?’.. Het gedicht ‘Florence’?,, dat hij onder den indruk van deze Italiaansche reis geschreven heeft, behoort tot de hoogtepunten van onze letteren.
En nu verbreedt zich met ieder volgend schrijver de horizon van het literatuur-lezend publiek. Telkens gaat een ander venster open, dat frissche lucht binnen laat en nieuwe vergezichten opent. De literatuur wordt er wel niet plotseling zoo veel beter op: na
| |
| |
Hildebrand beteekent de heele Beets immers een inzinking, en Schaepman, Jan ten Brink en Gerard Keller staan als in een dal tusschen Potgieter eenerzijds en het driemanschap Multatuli, Busken Huet en van Vloten. Maar de buitenlandsche luchttoevoer wordt nu niet meer afgesneden. De Nederlandsche geest is voor goed uitgestegen boven de duffe engheid van Tollens' geslacht.
Bakhuyzen heeft zijn studies voltooid in 1842 en reist aanstonds naar Duitschland, om er overal te snuffelen, en woont dan te Brussel. In Douwes Dekker stormde het avontuurlijke bloed, waarvan het toerisme leeft: zeventien jaar verblijft hij in Indië, om wereldberoemd te worden als de schrijver van ‘Max Havelaar’. Huet is redacteur van de Javabode en journalist te Parijs: hij schrijft boeken over deze stad en zijn reizen. Parijs en Indië maken van Jan ten Brink een wereldburger. Vosmaer leidt het jonge Nederland tot de Grieken in, Gerard Keller volgt Potgieters spoor en reist naar het Noorden, naar Schotland, naar Spanje. Heeft Potgieter trouwens Ten Kate niet gebracht tot het vertalen van Tegnèr? Allard Pierson wordt professor te Heidelberg en bericht over Hellas en Israël. Simon Gorter verblijft twee jaar in Zuid-Frankrijk, waarvan hij vertelt in ‘Arcachon’. Van Nievelt, ambtenaar op Java, vestigt zich te Wiesbaden. Dr. Wap beschrijft zijn reis naar Rome in het voorjaar van 1837, en Schaepman, die twee jaar in de Eeuwige Stad woont, doorgloeit zijn katholieke verzen met Italiaansch vuur. Emants schrijft weer een boek over Zweden, Winkler Prins vertoeft in Engeland en Parijs; Jac. van Looy, prix de Rome, schilder en prozaschrijver, bezoekt naast Italië ook Spanje, en Werumeus Buning wordt bekend door zijn marine-schetsen ‘van vreemde zeeën en stranden’. Sinds 1850 is er een soort van Nederlandsch-Indische literatuur bij ons ontstaan, zooals Jan ten Brink heeft opgemerkt: maar op Potgieters spoor, - den eersten toerist onzer XIXd'eeuwsche letteren, - ontstond mede, met den wind der romantiek nog in haar zeilen, een soort van internationale literatuur, die dan door een nieuwe periode wordt gevolgd op den klank der ‘gebeeldhouwde sonnetten’, die Jacques Perk hoofdzakelijk te danken had aan de Belgische Ardennen. |
|