Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 825]
| |
Fragment uit ‘Rietvelde’Ga naar voetnoot(1) door Dr. Albert van Driessche.Het rythme der seizoenen ging over Rietvelde. Ebbe en vloed beroerden de Schelde in de dubbele wisselmaat van elken dag, met tusschen in de schijnbare rust van het doode getij en den wekelijkschen sprong in den tijd van uur op uur. Het uitzicht van hemel en aarde veranderde gedurig met den groei en den bloei, het zaaien en 't maaien van graan en gewas. Het leven volvoerde zijn gebakenden weg naar de onverbiddelijke wet van komen en keeren. De jonge Rietveldenaren verdrongen de ouderen van dagen en de jeugd was als spoedig gestegen boven de vlakke lijn van het tanend voorgeslacht. En nu waren drie studenten van Rietvelde te gelijk aan de Hoogeschool! Dat was wat. Nog nooit gebeurd! Daar werd ook een Zondag over gepraat in de herbergen en in de winkels, als ze den eersten keer, met hun studentenpet op, uit de Hoogmis waren gekomen. Daar was vroeger wel al eens een geweest; maar dat was een pastoor en die had geleerd voor iets waar geen mensch iets van begreep. Die was nu voor het oogenblik professor aan het Seminarie in Kannoniek Recht. Waarin dat feitelijk bestond, of hij aan de jonge levieten het Evangelie leerde zingen of die met een kruin leerde biechthooren, daar bleef haast iedere Rietveldenaar het antwoord op verschuldigd. Maar nu waren er eigenlijk drie echte studenten, jongens van Rietvelde, met een broek en een frak aan lijk alle jongens van het dorp. En die leerden voor iets dat de minste slimmerik onmiddellijk kon weten wat er mee bedoeld werd en wat het om het lijf had. Jules Van Hoogenbemde, de zoon van de Walhoeve, studeerde voor landbouwingenieur; om te worden een van die fijne mannen uit den boerenbond die u des Zondags morgens komen vertellen over het beste plantgoed, den melkspiegel, de kwaliteiten van een goeden springstier, sodanitraat en superfosfaat en de beste manier komen aanleeren van uw spaarcenten te laten bewaren. Arthur Van Mededaele leerde voor doktoor. | |
[pagina 826]
| |
En de jonge meisjes bloosden er bij als ze er aan dachten, want die zou dan later ook kinderbedden doen. Mar bij hun eigen vrouw doen de doktoors dat niet en ge kondt er dan toch nog mee trouwen, dachten de weinige burgersdochters. Daar was eindelijk Mijnheer Alfred van den Burgemeester. Die ging advokaat worden of juge, of toch een van die heeren die al de wetten van buiten kennen, doch waar ge best maar niet te veel mee te stellen hadt. Aan de Hoogeschool hadden de drie Rietveldenaren niet veel meer met elkander gemeens dan het dorp waar ze vandaan kwamen. Arthur, de zoon van den ontvanger was er zelfs niet eens geboren. Doch zijn vader, een knappe beambte, had vrijwillig aan alle bevordering verzaakt om te Rietvelde te kunnen blijven waar zijn vroeg, gestorven vrouw begraven lag. Elk van hun drie was weldra zijn eigen weg gegaan, die voerde naar een bepaald kringetje van kameraden of studiegenooten dat als het water over den drenkeling toesluit en waarin de meesten hun eigen persoonlijkheid voor een groot deel bij inboeten. Alfred Van der Kelderen had zijn gezellen gevonden onder een stelletje zoons uit hoogere burgerij waarmee hij van huize uit was aangespannen en die hij in het grootstads college waar hij zijn latijnsche klassen had uitgedaan, had leeren kennen. Ze woonden op dure kamers in de bijzonderste straten der Hoogeschoolstad en namen hun maaltijden in het voorname Restaurant. Ze kwamen niet veel onder de massa der studenten; ze wandelden deftig met hoed en handschoenen aan langs de lanen en door de parken en bij slecht weer zaten ze des avonds in het groot café bij een tas thee waar ze heel profijtelijk aan slurpten of een glas orangeade waar ze met een stroopijltje uit zogen, een gezapig partijtje bak of een stomme domino te spelen. Jules Van Hoogenbemde, door het bijzonder vak dat hij studeerde, laveerde zoo een beetje buiten den grooten stroom waarop de andere fakulteitstudenten rumoerig bewogen en waaraan Wijsbegeerte en Letteren maar vooral de Medikasters ebbe en vloed verwekten. Hij had kameraden gevonden in zijn medescholieren die uit de vier windstreken van het land en ook van overgrensche gewesten herkomstig waren. Doch Arthur Van Mededaele, de kandidaat in de medicijnen, vaarde met alle zeilen uit op de woelige zee van het groot studenten- | |
[pagina 827]
| |
leven die onrustig voortklotste aan den voet der stoere tempels der wetenschap en langs de gulzige keldergaten der stamkroegen. Nu en dan echter, om de maand of zoo wat kwamen de drie Rietveldenaren toch bij elkaar op de vergadering van de streekvereeniging. Alfred Van der Kelderen ging er heen zonder overtuiging uit een soort medelijdende sympathie of omdat hij het niet laten dierf. Jules van de Walhoeve beleefde er een avond van deugdelijke gezelligheid, dronk er een stevige pint en trok zich daarna weer min of meer terug in zijn afgelegen kwartieren. Maar Arthur Van Mededaele leefde dat clubleven mede in vollen geestdrift. Hij gedijde daarin als een wilg aan den waterkant. Eens op een avond, na de gebruikelijke fuif waarbij Van der Kelderen koel en onverschillig had zitten toekijken naar de uitgelaten jool van de andere studenten, doch waarbij Jules Van Hoogenbemde goed zijn deel van het vatje Munchener bier had gedronken, stond Arthur Van Mededaele, die de bard van het gezelschap was, op het verhoog en zong vol begeestering het slotlied waarmee ook elke vergadering begon: O Scheldestroom! O Scheldestroom!
Hoe schoon zijn uwe boorden!
Gij trekt mij aan met sterk gebaar,
En draagt mijn droom ik weet niet waar
O Scheldestroom! O Scheldestroom!
Wij schenken u ons harte...!
Er zat gloed in zijn oogen en bewogenheid in zijn stem. En nu stonden de drie Rietveldenaren nog wat na te praten op den hoek van een straat. Een drieste najaarswind kwam van de Waalsche heuvelen door het Dijledal de stad inrennen doch hij liep weldra te pletter tegen het scherpe dak van de Sint Pieterskerk. De nok van de hooge gebouwen zat al verscholen in de zware duisternis die over de wereld woog. ‘Een echt weer voor de waterhonden zei Jules ineens.’ Alfred keek hem een beetje hooghartig doch niet zonder mildheid aan. ‘Waarom komt gij daar altijd bij mij mee voor den dag, Jules? Ik heb ik daar toch geen schuld aan, zoomin als gij schuld hebt aan wat van uwen kant is voorgevallen.’ | |
[pagina 828]
| |
‘Maar dat was toch geen proper werk van uw papa van die meerschen zoo geniepig van voor mijn vaders neus weg te schoepen.’ ‘En als mijn zuster getrouwd is, zeg, was dat proper werk, dat uw vader Vinus met dat vies gespan over het dorp zond?’ ‘Wie zegt er dat mijn vader dat bevolen heeft? Wel, iedereen! Iedereen? Alle waterhonden zeker?’ ‘Komt, jongens, laat die kleine stommiteiten van ons achterlijk nest ginder achter.’ ‘Elke vogel bouwt zijn nest waar hij het hebben wil en het is te hopen dat we allebei, gij op het hof ter Sparren, en ik op de Walhoeve het onze zullen bouwen en misschien Thuur ook. Zeg Thuur het huis van den Notaris, dat waar nog iets voor u. “Ge trouwt met zijn dochter en die vetzak zal toch niet lang leven.” “Er staat geschreven, kwam Thuur tusschen: Estote Sobrii et vigilate... wat in vrije Vlaamsche vertaling en toegepast op de huidige situatie en de stemming waarin gij beiden, zooals ik trouwens, op dit oogenblik verkeert, zeggen wil: Ge zijt nog niet zat - past dan op dat ge geenen zeever vertelt.” “Neen maar, Alfred, kwam Jules terug, ge moet mij beloven als gij op het Hof zijt en ik op de Walhoeve en we zijn beiden heer en meester dat gij mij de meerschen verkoopen zult. Thuur, gij zijt er getuige bij. Kom Alfred leg uw hand in de mijne.” “Toe Jules laat ons gaan slapen het is twaalf uur.” “Nooit te laat om goed te doen. Alfred; kom geef mij uw hand daarop!” Thuur hier!- kijk toe!’ Maar Alfred glimlachte en hield zijn hand in zijn overjaszak. ‘Och daar zal nog zooveel water door de Schelde loopen voor dien tijd.’ ‘Ja, en misschien door den dijk ook! Maar dan stoppen we de goot weer op en geen enkele waterhond die er handen mag aan steken!’ ‘Mannen, luistert, zei Thuur, genoeg nu! Komt morgen avond alle twee te half zes naar mijn kot - ik heb een verrassing voor u beiden.’
***
Klokslag half zes klommen Alfred en Jules het draaitrapken | |
[pagina 829]
| |
aan het einde van den witgoedwinkel op, recht naar Van Mededaelens kamer. ‘Binnen Alfred, laat uw aristokratisch lichaam neder op deze sofa, zij is wel wat verkleurd in haar goedkoope pluche en haar ingewand piept. Zij is uw voornaam achterwerk niet waardig; doch die geeft wat hij kan is een eerlijk man! Jules, stel u tevreden met dit demokratisch zitsel, halfslachtig gebroed van een keukenstoel en een eetkamer dito, pure bourgeoisstijl, kenmerk: smakeloosheid! Kapstokken? hier zie!’ Hij hing Alfreds bolhoedje aan den haak in de deur en zette Jules' studentenpet op het glimmend kalotje van het half onttakeld geraamte in den hoek. ‘Pakt een cigaar - ik heb maar een soort, dezelfde des Zondags als in de week. Ze zijn geteld tot op het einde van den trimester, beleefd verzoek er dus geen op zak te steken - lucifertjes hebt ge zelf meegebracht, hoop ik. Bier heb ik niet meer op mijn kot; de gelegenheid maakt den dief en in de kroeg is het altijd versch.’ Nu waren de drie Rietveldenaren gezeten in de kleine studeerkamer. Over den lessenaar lag een geillustreerd boek van ontleedkunde open, een reusachtig dijbeen met aanteekeningen in rooden inkt rond de knobbels, er langs over een. Arthur merkte dat Van der Kelderens niewsgierigheid geprikkeld was. ‘Van 'nen struischen kerel hé, Fred. Ik denk niet dat het van Janneken Teut is!’ Alfred begon in het boek te bladeren. ‘Verboden vrucht, zei Arthur, ik wil geen vreemde zonden op mijn geweten, en hij sloot het boek en borg het in de lade. In een ivoorkleurig schelpje van een kinderschedel rustte een stompje cigaret, wat assche en een aarden pijp. Aan de wanden hingen overal goedkoope prenten gespijkerd: Dempsey de wereldkampioen der boksers stak zijn zware vuisten uit naar Dolores Del Rio, de filmster, die droomoogend tusschen haar lange wimpers keek. Guido Gezelle's moede blikken rustten gelaten op een Engelsche kleurprent waarop een jonge khaki man een schreiend meisje vaarwel kustte door het raampje van een ongeduldigen trein. Tusschen de vensters een leuwenvlag met een kruisbeeld daarop. | |
[pagina 830]
| |
Arthur liet zijn makkers den tijd om alles in oogenschouw te nemen. Intusschen maakte hij een klein rieten tafeltje ledig en haalde zijn keerspan van zijn slaapkamer. “Gedaan met inventaris maken, Alfred? Het is hier natuurlijk geen tentoonstelling van dekoratieve kunst. Mijn boudoir Pompadour en mijn Romeinsche badkamer zijn langs achter, aan den anderen kant van het gangsken. Alles in verhouding met het civiel prijsken dat wij betalen.” “Luistert nu mannen; twee dingen vraag ik u vooraleer wij tot de eigenlijke werkzaamheden van dezen avond overgaan. Eerst en vooral moet gij over het gebeurde - of nog te gebeuren liever, zwijgen! Tweedens, moogt gij geen schrik hebben van de dood! Het eerste hangt af van de maat uwer vriendschap en het tweede van den staat van uw geweten.” “Ja maar! zei Alfred, geen dwaasheden, geef wat uitleg! Van dwaasheden of dergelijks is geen spraak. Ik heb u gezegd dat ik wat interessants voor u had, dat moet u volstaan.” Maar die twee voorwaarden dienen stipt vervuld. Zijt gij bereid? Volgt mij dan.’ De twee kameraden wisten niet goed hoe ze het opnemen zouden. Doch Thuur liet hen geen tijd om te reageeren. ‘Daar is echter nog een zaak, hervatte hij, waarover wij zekerheid moeten hebben. Doch daartoe is het noodig dat wij ons in betrekking stellen met het rijk van hiernamaals. Het komt er namelijk op aan te weten of de geest van Vinus, de moordenaar van de bult en de natuurlijke vader van Julie den Teut haar kind nog op de Stix vaart of op deze wereld nog verkeert. En niet alleenlijk dat maar of hij niet in deze stad ronddwaalt. Bevalt het u mannen het mysterie van het hiernamaals te benaderen?’ Hij zegde dat alles met een heiligen ernst over zijn gelaat en met een plechtigheid in zijn stem die ze van hem niet gewoon waren. Alfred wilde opstaan en vroeg: ‘Zeg eens, houdt gij ons voor den aap?’ ‘Geen kwestie van, vriend. De dingen die gebeuren gaan zijn te ontzaglijk en het oogenblik zou kwalijk gekozen zijn voor de scherts. Zit neer en wees kalm.’ Jules Van Hoogenbemde was eerst wat bleek geworden maar | |
[pagina 831]
| |
hij overmeesterde zijn emotie en zei gemaakt stout: ‘Ik geloof er niet aan, doe maar op.’ Thuur stak de kaars aan, draaide de gloeilamp uit en schoof het tafeltje tusschen hem en zijn vrienden. ‘Komt nu alle twee bij het tafeltje zitten, dicht bij en op uw gemak. Legt uwe handen er op; zacht maar vast, zonder duwen. Zóó, wijd open gespreid, dat ons pinken en duimen raken, om een ononderbroken band te vormen. Stil blijven zitten, een oogenblik terugtrekken in uw zelf - kalm zijn!’ Meteen blies hij de kaars uit en wachtte. ‘Licht, maar degelijk uwe handen laten raken, niet te hard steunen, al uw aandacht concentreeren op het voorwerp van uw verlangens.’ Hij wachtte weer een poosje. ‘Ik voel dat uw brein ontvankelijk is en met het mijne in harmonie. Zoo is het goed! Let op! Ik begin!’ ‘Is de geest van Livinus van Overtwater in deze stad aan de Dijle aanwezig? Een klop! als hij er is, twee kloppen als hij er niet is!’ Hij hoorde het hart van Alfred Van der Kelderen die aan zijn rechter zij stond bonzen. ‘Een klop! twee kloppen!’ Daar ging ergens in de duisternis der kamer een vaag getik als van een gehandschoenden vinger op een houten vlak... Een maal! twee maal! ‘Kalm blijven niet verroeren! Nog een vraag.’ ‘Is de geest van Livinus van Overtwater nog op deze wereld? Een klop als hij er nog is, twee als hij er niet meer is.’ Weer ging de zachte vingertik. Een - twee! ‘Goed! handen van tafel ineens! Op!’ Thuur draaide het elektrische licht weer aan en meteen ging de deur van zijn kamer open. Een makker kwam op zijn kousen binnen. ‘Miel, gij zijt bedankt, pak een cigaar - doe uw schoenen aan en kom binnen een half uur in den Gambrinus, gij hebt uw werk goed gedaan en eenen demi verdiend.’ En gij mannen komt nu alle bei mee voor het tweede bedrijf.’ Van der Kelderen bleef nog wat verdwaasd zitten en wist niet goed wat gedaan. Maar Jules had zijn pet al op. | |
[pagina 832]
| |
‘Kom, 't zal zoo erg niet zijn zeker.’ ‘Maar zwijgen in elk geval!’ Ze gingen gedrieën een paar drukke straten door waar de voetpaden stormenderhand werden ingenomen door meisjes allerhande, naaistertjes, modistjes, winkeljuffers en daktylos. ‘Der Walkuren Rit!’ zei Arthur, komt langs hier!’ Uit de eindeloosheid van de winterduisternis vielen van overal de Angelusklokken der vele kloosters in: uit een kerk waar ze langs spoedden beproefde het fijn gezang van nonnen over de hooge orgelklanken heen door de stil-gloeiende kleurramen naar buiten te dringen in de avondstilte. Wat verder rees een hoog konvent voor paters waar een rij kleine verlichte vierkantjes stilte van studie vermoeden liet. ‘Hier zit mijn biechtvader zei Thuur, tweede winket rechts als ge binnen komt. Ten zeerste aanbevolen. Klienteel uitsluitelijk vormlooze kwezels; nu en dan een studentenzonde daartusschen in wordt gretig en in dankbaarheid aanhoord, dat geeft wat afleiding en knapt den armen man wat op in de suffe karwei waartoe hij bestemd was. Zijn tevredenheid merk ik steeds aan de penitentie, eenig en altijd: drie weesgegroetjes! “Abonné” zeg ik al van zoo gauw het schuifke opengaat.’ Ze waren intusschen gekomen aan het uiteinde van een schraal verlichte straat ver van alle autostank en tramgebel, Het gedempt ruischende water over het ondiepe keienbed van een inktzwart rivierken droeg de stilte verder door tusschen de grillige achtergevels der klein burgelijke huizekes waar hier en daar een gele lichtschijn achter een neergelaten store, de verborgenheden van knusse leventjes vermoeden liet. ‘Zeg Thuur, wat zijt ge met ons van zin, vroeg Jules?’ ‘Zwijg ongelukkige! uw uur is nog niet gekomen, Overweegt alle twee nog eens uw zondig leven, denkt aan de vier uitersten van den sterfelijken mensch, verwekt in allen deemoed een akt van berouw, houdt in uw linkerhand uw paternoster en in uw rechter een briefje van twintig frank. O! Schrikt niet, het is niets te veel voor wat gij zult te zien krijgen. De plaatsen in den schouwburg voor een gewone vaudeville zijn in verhouding tot het tragisch spektakel dat u te wachten staat veel hooger.’ Meteen wilde hij bellen aan een klein bekopnageld deurken | |
[pagina 833]
| |
nevens een eigenaardig gebouw dat van onder in baksteen, van boven bijna heelemaal in glas was gelijk het koorgedeelte van een kloosterkerk. Maar een lange gestalte kwam haastig langs den gevel heen glijden. Thuur nam eerbiedig zijn petje af en liep een eindje door. Toen de professor weg was keerden ze terug. ‘Dat is de man die over leven en dood beschikt zei Thuur, letterlijk en figuurlijk gesproken. Hij ontleedt de lijken en de studenten, de eerste ter hardsteenen tafel, de tweede bij een houten meubel met groen tapijt. Een verschil is er, zij liggen er boven op, wij Zitten er achter, maar de vernietiging is dezelfde.’ Nu belde hij werkelijk. Het duurde wat lang eer iemand kwam open doen. Alfred en Jules wilden spreken. ‘Sjut! zei Thuur: silentium strictissimum! Jules, doe uw pet met het onwaardig teeken der Boerologie af en steek ze in uwen zak. Een bolhoed kan er door, dat is neutraal, wees hij op Alfred. Het deurke werd eindelijk geopend en in het licht van de gloeilamp verscheen een man met een rosse snor als een veeg dwars over zijn bleek gelaat en een grauw gevlekte voorschoot aan. Staf, ik ben het met mijn twee kameraden voor die zaak waarvan ik u gisteren na de les gesproken heb.’ Hij trok een oog naar zijn twee gezellen en ze haalden hun rechterhand uit den zak. Staf veegde de zijn aan zijn schort en nam den milden handdruk zwijgend aan. ‘Doet algauw de deur toe en komt mee. De professor is maar juist weg! Want dat hij dit moest weten! ik waar mijn plaats kwijt en gij waart twee keeren gebuisd, mijnheer Van Mededaele.’ ‘Zij maar gerust Staf, zei Thuur, wij zijn hem tegengekomen, hij heeft zijn pantoffels al aan en hij zit met zijnen kleinen op den schoot en wij, wij kunnen zwijgen als de strafste kommeer!’ Het groepje ging nu zwijgend achter den knecht het groote gebouw om naar een langwerpig lokaal met groote vierkante ramen waar een enkel lichtje brandde. ‘Mementote homines quia pulvis estis’ sprak Arthur plechtig: ‘Alfred, gij die nog latijn leert, is het korrekt?’ Maar Van der Kelderen aarzelde en bleef staan. | |
[pagina 834]
| |
‘Kom aan man niet versagen! jusqu'au bout!’ en hij duwde de twee weigere kameraden naar binnen. Over lange tafels hingen plooiloos neder grauwe, zwaar-natte doeken waaronder de punt van een neus en de toppen van de teenen, een menschelijke gedaante vermoeden lieten. Hier was het ware rijk van de Dood. In haar domein was alle vleesch even arm en luttel. Allen waren hier geëffend en aan elkaar gelijk geworden in de uiterste schamelheid van hun onttakelde ledematen en leeg geplunderde holten. Tot zelfs de geslachten bestonden niet meer, want in de scherpe hoeklijnen onder de lakens, van den neuspunt langs de platte borst en den ledigen buik, amper over de harde kniebollen tot den nagel van den grooten teen waren ze allen, hij of zij zonder onderscheid van vorm of seks. Staf had intusschen een paar lampen aangedraaid en nu scheen een heldere witte klaarte in de zaal. In twee glazen kasten stond de heele geschiedenis van het lijdende menschdom ten toon gesteld: harde harten in wier donkere kameren de onvoldane begeerten en het bezinksel van haat en nijd onder den alcool bewaard bleven; grijze hersenklompen als onontwarbare kluwens waarin de verbroken draden van duizend ongesponnen kwade gedachten verstrengeld zaten; verschrompelde levers waar al de bitterheid der geestelijke gal in gekristaliseerd zat; weigerige nieren die den stadigen vloed der verderfelijke humeuren in de geweefsels hadden gestremd en opgehoopt; half weggeteerde longen waar de zweeragie van den laster vieze spelonken had ingewreten; monstervormige borsten waarin 't onthouden zog als een bijtend zuur een afschuwelijken woekergroei ter verdelging der nobele cellen had verwekt; verkankerde baarmoeders, waarin de verwoeste vruchtbaarheid was geworden een vreeselijke vloek en een ijselijk torment. Tusschen de kasten op schelven langs den muur stonden andere bokalen met foetussen uit al de tijdstippen van een ongedateerden ouderdom. Sommigen leken als dwergmonsters van een ongekende planeet. Gebogen onder het ontzaglijk gewicht van hun enormen kop, schenen ze de schamelheid van hun onnoozel lijf meewarig te bedroomen. Anderen droegen den schijn van Oostersche wijsheid en boedhistische gelatenheid in het onnut van het bestaan; en de grootsten vertoonden den zwaren ernst en den onbegrepen schroom voor het mysterie van het onbegonnen leven op hun onvoltooid gelaat. | |
[pagina 835]
| |
Alfred bleef verstomd en geslagen staan. ‘Een rare winkel niet waar, zei Arthur.’ ‘Is dat allemaal echt? Hoe bedoelt ge?’ ‘Of het geen namaaksel is in was of in paraffine of misschien van dieren afkomstig.’ ‘Neen vriend! Herkomst gewaarborgd en in de archieven geboekt! Uitsluitelijk menschelijk materiaal. Ho! de hospitalen leveren stof genoeg met de gewenschte variatie daarbij. Deze is nog maar de collectie van het grof werk, wat gij ziet met uw bloote oningewijde oogen. In de lokalen nevens de zalen waar de rijen ziekbedden staan, is er een dagelijksch festijn voor de gretige blikken van meesters en leerlingen die met glazen gewapend, den strijd tusschen Leven en Dood tot in de diepste verborgenheden van bloed en organen vervolgen. Doch wat mij altijd prikkelt is de vraag hoe de Engel, die bij het groot Spel van het laatste Oordeel aan 't bedrijf der Verrijzenis des Vleesches met de regie van 't spektakel belast zal zijn, het aan boord zal leggen om aan ieder te verrijzen kadaver het zijne te geven en niets dan het zijne.’ Tegen den kalen witten muur hing een groot kruisbeeld en daarrond stond in bloedroode en zwarte Gothische letters geschilderd “Venturus est judicare vivos et murtuos!” Een sterke formolgeur greep naar de keel. Over een ouden gasarm hingen een paar versleten schapulieren geel verschoten door de zerpheid van het doodszweet en twee of drie tientjes van een blauw-bollekes paternosterken met roestige kettingeindjes uit de klamme handjes genomen. “Hier is hij” zei Staf en hij trok het laken weg. Over het gelaat van den doode lag een geveinsde rust. De kin met den bruinen stoppelbaard stak scherp vooruit en de tanden waren onder de gespannen lippen op elkaar geperst. “Vinus!” fluisterden Alfred en Jules tegelijk. “Ha! ge kent hem! Heb ik u niet gezegd dat ik een verrassing voor u had! Hier zie! geen twijfel mogelijk.” En hij nam den langen pezigen arm van het lijk; boven den pols stond een tatouage L.V.O. in een krans van looffestoen, een nummer en een hart met een dolk doorstoken. | |
[pagina 836]
| |
“In die armen heeft hij Julieken vastgenomen en met die klauw heeft hij Sooiken bij de keel gegrepen. De Heer weze den zondaar genadig!” Staf stopte een pijp en ging wat frutselen bij een bak met allerlei akeligen afval waar een ontvleeschde hand boven uitstak. “Heeft niemand van u een leder vandoen om zijn scheermes aan te zetten? zwetste Van Mededaele.” “Niets zoo Zoet als de huid van een redelijk schepsel Gods ...” Vooral van het zwakke geslacht en onder de dertig. Uit de dijen worden de beste reepen gesneden. Gelooid, gedroogd en gespannen, vijftig frank voor den binnenkant, dertig frank voor den buitenkant. Zich te bevragen alhier bij Staf, zoover als de voorraad nog reikt.’ Doch Jules en Alfred waren te zeer onder den indruk van het oogenblik om den snoever te woord te staan. Ze bleven een wijle roerloos en gingen dan voorzichtig langs achter het lijk rond naar de deur toe. ‘Wat is dit’, zei Alfred ineens? Hij wees op de holte van Vinus' kop waar de scheel was afgenomen tot aan het voorhoofd, en de hersenen waren uitgehaald. ‘Dat zal ik u straks vertellen, zei Thuur. Kom laat ons nu gaan, het is genoeg. Wij zullen een gebed voor hem zeggen en een biertje gaan drinken. Staf, ge zijt bedankt en op ons stilzwijgen kunt gij rekenen.’ Als ze buiten waren in de verlatenheid van de straat liepen ze een eind sprakeloos van elkaar. Alfred keek nog steeds in de bloedige pan van de schedelholte die als een leeggeloopen schaal over den rand van de tafel hing. Zeg, Arthur, hoe komt het dat hij maar een halven kop had?’ ‘Dat heeft de Professor gedaan, man. Die wou weten welke schade een val van precies elf meter vijf-en-tachtig hoog op een cementen vloer, merk Picha, aan den zetel van iemand als Vinus zijn verstand kan berokkenen.’ ‘Neen maar Thuur lach nu toch niet!’ ‘Maar ik lach niet het minst. De Professor zeg ik u heeft den schedel afgenomen, en de hersenen er uitgehaald om te zien welke letselen, makroskopisch en mikroskopisch aan dergelijk avontuur verbonden zijn.’ ‘Welk avontuur?’ ‘Wel, u weet dat Vinus hier ook in het pensionaat was sedert | |
[pagina 837]
| |
zijn zaak met Sooiken den bult zaliger en Julieke den Teut. Welnu hij is verleden Zondag als hij naar de kapel ging over de ballustrade van het derde verdiep van 't gevang naar beneden gesprongen, vlak voor den neus van de bewakers, met het gevolg waarvan gij u daar straks rekenschap hebt kunnen geven. Juist iets voor Vinus vindt ge niet Jules? Maar zie het verstand komt voor de jaren niet. En nu wordt hij misschien nog een vraag op het exaam? Nu gaan we een glaasje drinken, gij moogt wel trakteeren.’
***
In het hoekje bij het glazen draaiportaal zat een magere bleeke vent met blauwe schaduwen om zijn lippen op een harmonika te spelen. Het was heel stil en schemerig in het café. Er waren geen gasten. En de man speelde voor zich zelf - heel mooi maar droevig. Zacht als een schamele zucht haalden zijn dunne witte vingers met de bloedlooze nagels de triestige melodie uit de fijne peerlemoeren toetsen en de bassen onderlijnden somwijlen het snikkende rythme als met een reeks van gesmoorde vloeken. De speelman hield zijn moede oogen in de ruimte gericht, ver buiten de herberg, over de straat, over de stad, over de wereld. Nu en dan slikte zijn scherpe ademsappel die als de plompe bek van een vogel boven het blinkende knoopje van zijn hemdbandeken uitstak, een zucht naar binnen. Met zijn versleten schoen tikte hij voorzichtig de maat tegen den ijzeren voet van het wit marmeren tafeltje waarop een uitlevend cigareteindje zijn laatste rooklint vruchteloos trachtte vast te spannen aan de zoldering. Twee kellners, roerloos als twee karyatieden, stonden onbeweeglijk onder den toog met gekruiste armen, wit-en-zwarte figuren van een onzeggelijke banaliteit, hun verveling te verademen. In het buffet was het overdreven décolleté boven de boezemweelde van de jufvrouw, een ergerlijk gebeuren in de melancholie van het oogenblik. De gloeilamp brandde in haar donkere haren. En de man speelde voort altijd maar even zacht en treurig. ‘Harmonika-spel geeft mij altijd heimwee, zei Thuur, en een zucht naar huis, naar Kermis in den zomeravond, naar ons Scheldeland en ik weet niet wat nog. Hij dronk een fermen teug van zijn bier. Maar die man zal riet lang meer spelen: als die geen tuber- | |
[pagina 838]
| |
kulose heeft, dan was Baudelaire niet geslachtziek en dit staat wetenschappelijk vast. Hij schijnt mij meer lucht in één haal in zijnen trekzak te krijgen dan in zijn kapotte longen op een halven dag.’ Toen Van der Kelderen zijn tweede vermouth-met-koekje voor zich staan had en Jules en Arthur hun tweede pint ‘dezen keer met het schuim van onder’ had hij den kellner bevolen, zaten ze nog altijd sprakeloos met de ellebogen geleund op het tafelvlak uit te staren en te luisteren naar de bittere klacht van de harmonika waar geen eind aan scheen te komen. ‘Garçon! Geef den muziekant een glas bier,’ gebood Arthur. Zijn twee kameraden schrokken lichtjes op uit hun gepeinzen die van een zelfde punt vertrokken, van den ledigen schedel van Vinus, van daar afdwaalden naar ieders eigen gebied van huis en omgeving waar ze weer elkaar ontmoetten om weer naar de startlijn terug te keeren. ‘In een zaak als deze, zei Arthur, welke tusschen uw beider vaders hangende blijft is er natuurlijk gelijk en ongelijk aan de twee kanten. Doch als ieder van zijn kant onbevooroordeeld en zonder vooringenomenheid zijn gezond verstand gebruikt en van zijn gelijk en ongelijk wat af en wat bij doet zijn dergelijke dingen gemakkelijk te herleiden tot hun ware verhoudingen.’ ‘Denkt ge dat, zei Van Hoogenbemde? Maar de kern van de zaak is dat mijn vader doodgaarn die meerschen had gekocht en dat Alfred's papa ze heeft en ze niet meer lossen zal, nu minder dan ooit. Al het andere wat daarvoor en daarna gebeurd is mag daartoe gebracht worden’ Van der Kelderen zei eerst niets. Maar de twee anderen keken hem vragend aan. ‘Ja, sprak hij. Wat wilt gij dat ik voor het oogenblik doe. Doch later kunnen wij nog zien.’ ‘Ja later, zei Thuur, en wie weet kan ik nog niet als bemiddelaar optreden, Een pastoor en een dokter hebben altijd vijf voor, zei onze Pa altijd.’ ‘En vijf van den laatsten slag, voegde Jules er aan toe. Garçon geef ons nog een rondeken! Toe, Toe! Zulke dingen als wij heden beleefd hebben komen niet iederen dag voor en blokken doen we van avond toch niet meer.’ ‘Prosit Rietvelde aan de Schelde!’ |
|