| |
| |
| |
De Nederlandsche Filmkunst
door Close-Up, Filmredacteur van De Nieuwe Eeuw.
Het feit, dat we reeds kunnen spreken van een Nederlandsche filmkunst, terwijl juist Nederland vrijwel van filmindustrie is verstoken, is even verrassend als begrijpelijk. Waar eenerzijds de industrie een aanloop zou kunnen zijn tot filmkunst, is anderzijds juist de filmindustrie de grootste en moeilijkste hinderpaal geweest voor het voortbrengen van kunst. In alle landen om ons heen zien we de avant-garde na een kortstondigen, hoewel hevigen bloei, in de industrie ten onder gaan. In Amerika, bakermat der meest zinnelooze ster-aanbidding, kreeg de voorhoede nauwelijks een kans en werden mannen als von Stroheim volkomen gekortwiekt. Rusland alleen maakte een uitzondering en wist industrie en kunst tot op respectabele hoogte te doen samenvloeien.
Zeer in het klein deed ook Nederland dit. Na een voorspel, dat men de periode der onwetendheid zou kunnen noemen en dat bestond uit waardelooze draken als ‘Op hoop van zegen’ en enkele andere tooneelimitaties, brak de eerste Russische film over de grenzen: Pudowkin's ‘De Moeder’. De geesten van enkele jongeren, die in de film andere krachten vermoedden dan de bioscopen tot dusver hadden geopenbaard, waren juist voldoende op film ingesteld om door het kunstwerk van Pudowkin te worden bevrucht. En zoo werd het verschijnen van ‘De Moeder’ de aanleiding tot een kleine organisatie, die men later den naam van Filmliga gaf.
Het is intusschen de vraag, of deze Filmliga zou spoedig en met zooveel geestdrift zou ter wereld gebracht zijn, wanneer de komst van ‘De Moeder’ onder normale omstandigheden had plaats gehad. De Nederlandsche filmkeuring n. 1., rillend bij de gedachte, dat die Russische film stamde uit het land der bolsjewieken en haat en verderf over het rustige vaderland zou zaaien, verbood de film als zijnde ‘staatsgevaarlijk’. Dit wekte zoozeer de verontwaardiging van bovenbedoeld groepje jongeren, dat zij hun liga oprichtten, eigenlijk met de bedoeling om de veroordeelde Rus- | |
| |
sische film, die nu eenmaal een kunstwerk was, in besloten kring te kunnen vertoonen. En ziedaar het verzet georganiseerd. Van alle kanten kwamen blijken van instemming binnen en de Liga werd zich steeds sterker bewust op te treden namens een groot aantal menschen, die naar andere zaken verlangden dan de onzinnige bioscoopvertooningen met de onmisbare schoonheid in de hoofdrol van de week.
Wie vonden daar elkaar? Behalve een groep jonge kunstenaars en critici was daar de nog jonge film-liefhebber Joris Ivens, die voor het eerst zijn denkbeeld over film als uitingsvorm gestalte gaf in een kleine documentaire ‘De Brug’, waarin hij een serie impressies van de groote, nieuwe Rotterdamsche ophaalbrug in een rythmisch verband vastlegde. De waarde van deze film schuilde voornamelijk in een volstrekt verwerpen van een scenario, ook al werd dit verwerpen geboren uit een gebrek aan scenario en uit... gebrek aan geld, dat de vervaardiging van een speelfilm pleegt te begeleiden. Dit waren welbeschouwd gelukkige omstandigheden. Want de eerste maal, dat Ivens zich waagde aan de verfilming van een scenario, n.l. in zijn film ‘Branding’, volbracht hij een zeer tweeslachtig werk door een mengeling samen te stellen van vrij banale levensmomenten en uitstekend geziene natuurdétails. Deze film wees Ivens opnieuw den weg naar de documentaire, doch alvorens daartoe over te gaan, maakte hij met Franken de film ‘Regen’, een gevoelige visie op den druilerigen verstoorder van vele schoone dagen in Holland, echter niet meer dan een aantrekkelijke opeenvolging van zuiver geziene accenten. Toch waren deze beide films nerveuzer en meer belovend dan sommige van zijn latere films, hetgeen vermoedelijk is toe te schrijven aan het feit, dat anderen naast hem stonden, om hem te beletten zijn beelden, uitgewogen en precies, in een te zware en te regelmatige cadans te monteeren, een fout, die natuurlijkerwijs de gezellin moet zijn van de vakkundigen cameraman, wien het aan fantasie, aan dichterlijkheid ontbreekt.
Dit zou dan ook blijken uit Ivens' films ‘Wij bouwen’ en ‘Zuiderzee’, in weerwil van het feit, dat dit zijn beste films zouden worden. Inderdaad bevatten deze twee films, en vooral de laatste, kostelijk materiaal, dat knap en intelligent werd verwerkt, dat alle respect afdwingt voor de wijze, waarop Ivens zijn materie zag en weergaf. Zelfs neemt hij in Zuiderzee eenige malen een aanloop naar toppen, die het dramatisch conflict tusschen de zee en den mensch
| |
| |
naar een hooge spanning opvoeren. Maar telkens als we het wonder verwachten, vertraagt het rythme, verzwaart de gang der beeldopvolging, die niets oorspronkelijks meer heeft en alweer het resultaat is van ernstig materiaalstudie, bijna te ‘deskundig’ camerawerk, dat de geestdrift doodt en de beloften intrekt.
Ik weet wel, dat dit oordeel bijna onverdraagzaam lijkt, maar we dienen in de eerste plaats ons rekenschap te geven van het feit, dat een filmkunstenaar méér noodig heeft dan een zuivere en soms verrassenden kijk op de dingen, n.l. een zuiveren en oorspronkelijken kijk op het leven, óók in de documentaire film. En wie denkt hier niet onmiddellijk aan de Russen? De Russen, die in hun beste uitingen ver uitgaan boven de materie en hartstochtelijk het leven laten roepen boven alle camerawerk uit (vergelijke ‘Turksib’).
Men bedenke verder, dat in Nederland nog anderen geroepen waren om de film te dienen en dat hùn mogelijkheden gemakkelijk zouden onderschat kunnen worden door een overschatting van Ivens' talent, of liever door een verkeerde waardeering van zijn benijdenswaardige gaven.
De vrees, dat Ivens op een kwaden dag zou vastloopen in zijn materie is niet ongegrond gebleken. Zijn jongste film de geluidsfilm ‘Philips-Radio’ is een overtuigend bewijs. Afgezien van het geluidselement, door Lou Lichtveld met wisselend succes verzorgd, is deze film niets anders dan een herhaling, en een vrij levenlooze herhaling van zijn vroeger werk. Alweer die goed-genomen détails, tot een vlak en vermoeiend rythme verbonden, dat de eerenaam rythme niet meer verdient! En toch aan het eind weer een vleugje bevrijding, die zich even in een tamelijk tam stukje absolute film oplost.
Op dit oogenblik werkt Ivens in Rusland, en het valt af te wachten, of hij zijn leermeesters de eer zal aandoen hem tot een persoonlijk artist te hebben gemaakt. Direct na Ivens, de meest productieve Nederlandsche cineast, hebben we Franken en Laan te noemen. Niet omdat zij de minderen van Ivens zouden zijn, maar omdat zij in tijdsorde en in vruchtbaarheid na hem komen. Overigens valt het niet moeilijk uit Franken's film ‘Le Jardin du Luxembourg’ en uit Laan's film ‘Voetbal’ beloften te halen, die rijker zijn dan de beloften van Ivens. Deze beide films hebben dat zuivere rythme, dat niet in de eerste plaats den vakman dan wel den kunstenaar kenmerkt en behalve dàt, bezitten beiden cineasten een vrijwel
| |
| |
feilloos gevoel voor de werking van het filmisch effect en de rijkdom der beweging in beelden. En toch, welk een onderscheid tusschen ‘Le Jardin’ en ‘Voetbal’. De eerste mild van stemming, ironisch en voornaam, geestig en droomend, zonder sentimenteel te worden. De tweede pittig en vloeiend, luchtig en kwajongensachtig, nonchalant in zijn gewaagde détailwerking. Maar beide los van alle stroefheid der materie, want creatief en zelf-vormend. Het lijkt wellicht overdreven aan twee, nog wel kleinere films, zooveel beteekenis toe te kennen. Toch is dit niet het geval. De Nederlandsche filmkunst heeft juist dezen geest noodig, wil zij niet verstarren en door blijven loopen in het spoor van de handige, maar onbezielde montage. Daarom is het verheugend - maar teekenend tegelijk -, dat juist Franken en Laan broederschap hebben gesloten en samen plannen hebben gemaakt voor de toekomst. Wanneer dus deze te hardnekkige zwijgers hun eerstvolgend geestesproduct voor het forum zullen brengen, dan bestaat er alle kans, dat we in de Nederlandsche filmkunst nieuw leven gaan ontwaren.
Ik suggereerde daarjuist, dat de Nederlandsche filmkunst bedreigd werd door de handige montage. Er zijn bewijzen. De directe verwanten van Ivens n.l. Jansen en de Haas, makers resp. van de socialistische propagandafilm ‘Triomph’ en van ‘Stalen Knuisten’ zijn in den grond niet meer dan handig, zelfs knap gemonteerde opnamen, die slechts bij uitzondering een hooger effect bereiken. Het is alweer vakwerk van het goede soort, goed afgekeken van de Russen en van Ivens, maar het mist letterlijk alle oorspronkelijkheid. Het blijft geestdriftloos of, zoo het al een poging doet, wordt het hol en niet overtuigend. Jansen en de Haas en ook Ivens zijn talenten, die vragen om een welomschreven opdracht. Franken en Laan hebben het vermogen iedere opdracht tot hun eigen vinding om te denken, zoo zij om andere dan geldelijke redenen al een opdracht zouden verlangen.
De meest opvallende verschijning van den laatsten tijd is G.J. Teunissen, die de eerste werkelijke Nederlandsche geluidsfilm maakte in den vorm van zijn film ‘Pierement’, verbeeldend de sfeer van de Amsterdamsche volkswijk De Jordaan bij het verschijnen van het pierement (straatorgel). Teunissen bedoelt in deze film de orgelmuziek te plaatsen in het midden van de ‘handeling’ en het visueele rythme daar omheen te laten spelen. Deze opzet is niet geslaagd, vermoedelijk omdat het een opzet was, maar wèl heeft
| |
| |
Teunissen in kernachtige close-ups en in een fraaien zwier een stuk volksleven gegrepen, als geen Nederlandsch filmmaker nog gedaan had. En hij herhaalde dit treffender in zijn jongste geluidsfilm ‘Vrijdagavond’ (Sjabbos), waarin hij de Jodenwijk op Vrijdagavond bij het begin van den Sabbath observeert. Ook hier een opeenvolging van gevoelige kernen en een prachtig-doorlichte stemming van de synagoog tijdens de ontroerende Joodsche zangen.
Een bijzondere vermelding verdient nog J.C. Mol, die door zijn bloemen- en kristallenfilms groote waardeering verwierf. Deze kleine films, met een ongelooflijk geduld en een microscopische nauwkeurigheid gemaakt, toonen ons het wonderbaarlijke rijk van de plant en dier en de verrassende formatie van kristallen, een materie die eens te meer overtuigt van de zeer bijzondere indringende kracht van de film.
Willem Bon, een Amsterdamsch student, waagde zich ook aan enkele experimenten, vooral op het gebied van de gekleurde geluidsfilm. Jammer genoeg bleef het bij experimenten, zonder dat Bon, na zijn eerste hoopgevend filmpje ‘Stad’ iets creatiefs tot stand bracht. Tot de jongsten en meest belovenden behoort Jan Hin, die met zijn broer Toon Hin volop aan het werk is aan de katholieke sociale film ‘Rerum Novarum’ en de documentaire film ‘Rome’. Beide films, zullen vermoedelijk eer verschijnen dan dit artikel, reden waarom ik meen op deze films de aandacht te moeten vestigen, hetgeen ik met des te grootere gerustheid doen kan, omdat ik een groot gedeelte van het materiaal hebt kunnen beoordeelen. De mogelijkheid is geenszins uitgesloten, dan deze films de eerste daad van beteekenis zullen zijn in de katholieke filmproductie van Nederland, en dat zij de Nederlandsche filmkunst op vruchtbare wijze zullen beinvloeden. Daarom dienen we met Franken en Laan ook Hin gade te slaan bij zijn evoluties, want deze drie bezitten juist die eenigszins on-Hollandsche eigenschappen, die voor een rijken bloei van de film noodzakelijk zijn. Als we nu nog de namen van von Barsy, die met zijn filmpje ‘Hoogstraat’ verwachtingen heeft gewekt, doch verder Zweeg en Theo Gusten, die een uitstekende reclamefilmpje maakte voor de K.L.M., dan hebben we alleen de enkele beunhazen, die in onze filmwereld rondloopen uitgeschakeld.
De lijst van namen der Nederlandsche cineasten is niet bijster groot, zooals men ziet, doch laten we daarover vooral niet treuren, want hoe grooter de bent, des te grooter de kans, dat de Kitsch
| |
| |
wordt gediend en des te kleiner de kans, dat de kunst in eere wordt gehouden.
Nog even een opmerking over de Nederlandsche filmindustrie. Wij bezitten in de Hin-film een onderneming, die zich uitsluitend wijdt aan de productie van artistiek verantwoorde films van katholiek formaat. Daarnaast hebben we de commercieele ondernemingen Polygoon en Orion-Profilti, die reeds verdienstelijke stomme en geluidsjournaals in omloop hebben gebracht, alsmede de Multi-film, die Mol gelegenheid gaf tot het vervaardigen van zijn mooie microscopische studies.
En tenslotte dienen we even te wijzen op het filmtheater De Uitkijk te Amsterdam, dat zich hoofdzakelijk orienteert, zoover dit mogelijk is, op films van aesthetische waarde. Dit theater, het eenige ernstige in Nederland van dien aard, is een uitvloeisel van het werk der Filmliga en van de Nederlandsche filmcritiek, die in enkele week- en dagbladen - en in het onafhankelijke tijdschrift ‘Filmliga’ - met ernst en aandacht wordt onderhouden.
***
Hierboven voorspelde ik, dat de film ‘Rerum Novarum’ van de Hin-film wel verschenen zou zijn vóór dit artikel in druk zou te lezen zijn. Inderdaad: bij het ontvangen der drukproeven kreeg ik gelegenheid nog even aandacht te vragen voor Hin's film, die onder den titel ‘Kentering’ voor een groot aantal genoodigden werd vertoond. De critiek op deze film is van dien aard geweest - en ik bedoel hier, uiteraard alleen de ernstige en eerlijke critiek - dat men na ‘Kentering’ getuigen kan, dat de katholieke filmproductie uitstekend heeft ingezet. Verschillende critiek noemen deze film een der beste uitingen van de Nederlandsche filmkunst. Het vertrouwen in het talent van Jan Hin is dus niet ongegrond gebleken en behalve met zijn film, kan men Hin nog geluk wenschen met een nieuwe kracht die hij in zijn helper Kees Strooband aan zich verbond. Strooband heeft namelijk de uitnemende gedeelten absolute film in ‘Kentering’ voor zijn rekening genomen.
Het leek mij noodzakelijk dit stukje naschrift volledigheidshalve aan dit artikel toe te voegen. |
|