| |
| |
| |
Kronieken
Kunstkroniek door J. Hallez.
Tentoonstelling Fr. Courtens, in het paleis van Schoone Kunsten, Brussel.
Deze overzichtelijke tentoonstelling hing niet min dan 300 schilderijen uit langshenen de zalen van het paleis van Schoone Kunsten, 300 meesterstukken? Wie zou het durven beweren, waar het ‘quandoque dormitat’ voor allen en alle tijden waarheid blijft; men hadde zelfs gaarne eenige werken, eerder zwakke, geweerd gezien, die den roem van Fr. Courtens niet verhoogen, zelfs schaden; echter gaf deze tentoonstelling een waar overzicht van het werk van den bijna tachtigjarigen meester.
Het inleidend woord van den catalogus was merkwaardig hierom dat het bekende niets of bijna niets te kunnen zeggen over de ontwikkeling, het processus van Courtens' kunst; in dees geval blijft de heilige regel van drie in gebreke. Men catalogeert wel de werken in zekere perioden, maar de verdeeling wordt aangelegd volgens de streek waar de schilder werkte, en dan nog heeft men het recht soms sceptisch te staan tegenover de voorgestelde dateering; maar van eigenlijken groei, van kentering, van ontkiemen en ontluiken van opvatting en procédé is er geen spraak; Courtens is van meetaf wat hij zal blijven zijn leven lang. In zijn jeugd, toen hij als jonge schilder, haast weggeloopen van huis, vergaderde in de ‘Patte de Dindon’ vaart, hij uit tegen het academisme, onderteekent revolutionnaire manifesten, is besliste vereerder van het plein-airisme; en dat blijft hij getrouw, zonder zich te storen aan gerammel van theoriën, aan allerlei scholen en strekkingen die langs hem voorbijgolven en uitsterven. Eén enkele maal betrapt men hem op stippelen (l'Aurore Nr. 182). En bijna van meet af bereikt zijn kunst haar glanspunt. Er is bij hem geen stijgende lijn; 't gaat veeleer op en neer, vloed en ebbe.
Wel mag men zeggen dat Courtens, op jaren, losser wordt in de compositie en in den penseelslag; zijn doeken zijn minder uit- | |
| |
gewerkt, minder calligraphisch voorgesteld, gelijken meer op de kleine schetsen, die zoowat overal hingen in deze tentoonstelling, en die ook de moeilijksten bewondering afdwongen; hij stort er zijn gevoelen uit in eersten geut, en de rasschilder brengt het steeds, al ware 't maar in een hoekjen of kantjen tot een kloek, diep en schitterend koloriet. In 1925 schildert hij ‘le coup de vent à Laeken’ jagende wolken, geweld van wind, bliksemend wit huis in de diepte, en de schilder laat het bij den eersten aanleg. Het driftige, het gejaagde, het geëxaspereerde van Courtens' natuur komt hier tot volle uiting; het is geworpen op het doek, en 't blijft alzoo, zelfs met een zekere slordigheid in de toilette van het doek,: men vermoedt bijna dat hij zijn schilderijen laat vernissen door zijne meid, en dat deze niest bij 't karweitje. Ik beweer geenszins dat deze werken te verkiezen zijn, maar zij spreken luider en hebben groote bekoring in hunne gave oorspronkelijkheid.
Courtens' lof hoeft niet meer gemaakt; deze tentoonstelling bracht den toeschouwer eens te meer onder de bekoring van het hartstochtelijk, men zou mogen zeggen mannelijk coloriet van Courtens; hij houdt niet van kalm beredeneerde streepjes, even breed en even dik, hij is de man van de sterke indrukken, hij is dol op overzatte, weinig vermengde kleuren die hij over het doek smeert met verbazende trefzekerheid; met ongemeene snelheid vat hij elk effekt, ook het moeilijkste, en geeft het weer met eenige rake kloeke trekken; maar liefst wezen het sterke indrukken, geen weemoed- of droomwekkende indrukken. Courtens is te gezond, is te weinig man der litteratuur, er borrelt te veel leven in hem op; het landschap moet breed zijn, openspatten van leven; waar een andere kunstenaar met twee drie boomen stemming zou wekken, wil hij een bosch van takken en boomen. Van dezen Jordaens' zoon moet men geen poëzie verwachten; wat zou Courtens aanvangen met poëzie? Men mag hem evenmin verwijten de tragiek van 't leven niet aan te voelen; hij is een gelukskind, en benijden wij hem deze vreugde niet.
Hoewel er in het werk van Courtens momenten komen van hooge wijding; het is niet alleen een lofzang op de vettigheid der aarde, of op de glorie van het zonnegeweld. Een der schoonste werken dezer tentoonstelling was de ‘Kloosterlaan’ (uit zijne eerste periode) waarin twee, drie nonnen in het blauwe kleed en met de wuivende vleugels der witte hoofdkap schrijden door het blauw-groene van
| |
| |
een wonderschoon sous-bois. En dan het pakkende kristus beeld van Eyseringhen met het sneeuw-landschap.
Courtens is een rasschilder en een schilder van ongemeen rijk palet. Hij is niet de man van éénen toon, van ééne gamme, die dan steeds, zij het ook in verschillende schakeering, met ondertinten of neventinten terug te vinden is. Men heeft meesters van 't grijs, van 't groen, van 't blauw, van 't bruin; in hun werk zal men wel andere harmonieën terugvinden maar deze worden steeds ondersteund en als geschraagd door de hoofd-tonaliteit van den schilder, en schijnen er in te hangen. Courtens echter schildert in zwaardonkere tonen, in bronzen toon, in vlammend goud, in bruin, in blauw, in groen, in grijs en elke dezer tonaliteiten staat in eigen, volledigen, en zelfstandigen klank, leeft op eigen rijkdom. Over zoo'n volledig bezit kunnen weinigen zich beroemen.
Deze overzichtelijke tentoonstelling liet vermoeden welke invloeden op Courtens inwerkten; in zekere mate kon men het nagaan, want zoo'n springlevende natuur gooit alle schiftigingen en tijdperken overhoop, en men moet eerder spreken van invloeden die langen tijd in den sluimerhoek lagen van het bewustzijn en dan op zeker oogenblik bovendrijven. In de ‘blinde’ (volgens cataloog uit de periode 1902-1912) met de zorgvuldige en vol pieteit geteekende steentjes, ware best een invloed te herkennen van Meyers; een zijner eerste schilderijen was een vrije copie naar Weenix; in de twee Bijbel-lezende meisjes (periode 1889-1900). zou men haast een Breitner kunnen zien, zoo kloek is de bouw van figuur en kleur (het is ten andere een der zeldzame doeken waar de meester in de figuur gelukt; vermelden we hier terloops ook de dame in blauw met blauwen zonnescherm). En ware het vermetel in sommige dierenstukken een verband te zoeken met Stobbaerts? Maar algauw komt Courtens onder de bekoring van het Hollandsch landschap; daar vond hij in de weidsche bosschen bezieling, daar kon hij zijn krachten uitvechten en kwam hij tot evenwicht en bezonkenheid.
Courtens zal wel bij uitstek de schilder blijven van den ‘gouden regen’; en toch - of was het nu enkel uit lust tot tegenspraak - kreeg men bijna meer eerbied voor andere doeken: Kloosterlaan, de zeug, sommige winterlandschappen (Elswoud, Mariekerke bij sneeuw, gedateerd van 1924 maar dat zeker vroeger werd aangelegd, sommige topographische bijzonderheden bewijzen het) en dan het doek waarop ganzen bij plezant regenachtig weder, uittrekken onder
| |
| |
hoede van den wachter. Door durf, door zekerheid, door atmosfeer, door koloriet blijven ze een steeds hernieuwd genot.
***
| |
Kunst van Heden, Feestzaal Meir, Antwerpen.
De cataloog begint met een innig woord van dankbaarheid voor al wat de vereeniging te danken heeft aan den afgestorvene Mecoenas, den heer Frans Franck, ‘den grooten bezieler, een figuur van de Renaissance, geestdriftig, voortvarend, imperatief, stoutmoedig als een condottiere, ja door zijn voorbeeld een echt medesleeper van menschen, en van eene prinselijke gastvrijheid.’
Het is ook eene gelegenheid om terug te blikken op den afgelegden weg: ‘Kunst van heden debuteerde met eene daad van groote pieteit. Wat zij gedaan heeft vooral voor Henri de Braekelaer is niet ongelijk aan wat Van nu en Straks deed voor Gezelle. De eerste retrospectief heeft niet weinig bijgedragen om in de allereerste plaats in ons eigen land aan de beide Antwerpsche meesters (Leys en De Braekeleer) de plaats te verzekeren die hun toekomt. Sedert dien dag is het een onafgebroken strijd geweest voor de levende kunst, in het verleden en in het heden... Onze herinnering gaat naar Leys, de Braekeleer, Linnig, Verstraete, de Knyff, Eug. Smits, Alfred en Joseph Stevens, Dubois, Artan, Jacob Smits, Stobbaerts, Mertens, Crahay, Mellery, Ensor, Rik Wouters, Van de Woestyne, Minne, Permeke, C. Meunier, W. Vaes, Baseleer.... Doch er is meer. Aan Kunst van heden hebben wij ook te danken dat niet alleen haar leden en uitgenoodigden binnen ons land hun werk mochten toonen, maar dat wij ook de bijzonderste moderne artisten uit den vreemde hebben leeren kennen.... Wij mogen veilig zeggen dat geen enkele tentoonstelling sedert 27 jaar een fiasco geweest is, dat zij alle met bijval werden bekroond, en 27 jaar achtereen hebben al de kunstenaars en kenners eenpariglijk erkend dat het salon van Kunst van Heden de eigenaardigste artistieke gebeurtenis was in ons land, een gebeurtenis die de meest verscheiden gevoelens wekte: geestdrift bij de eenen, verbittering en ergernis bij de anderen, doch belangstelling bij iedereen.’
Deze fiere verklaring kan gerust worden onderschreven; geestdrift dikwijls, verbittering (of ten minste koele afzijdigheid) soms;
| |
| |
belangstelling steeds, en dankbaarheid tegenover de maatschappij die ons in kennis bracht met nieuwe uitingen der kunst.
Het salon van dees jaar bedoelde het werk te toonen der vrienden van Fr. Franck; meest allen leden van den kring; bekende namen. Ensor pakte uit met wanhoop van Pierrot; de beeldhouwer Wynants met het rilde fijn beeldje dat hij Echo doopte, was de blijde verrassing dezer tentoonstelling: beweerde men niet dat het naar 't leven gemouleerd was, vergissing die wel als hoogste onderscheiding kan gelden als men even denkt aan Rodin. De overleden kunstenaar Auguste Oleffe, kwam niet tot zijn volle recht door de tentoongestelde werken: de catalogus vermeldt deze ten andere uitdrukkelijk als een fonds d'atelier. En hetzelfde mag worden gezegd nopens C. Meunier; eene tentoonstelling van diens werk is eene daad van esthetieke hygiène verklaart het inleidend woord, als antwoord op de mogelijke vraag waarom Meunier wordt bijgehaald; maar het beeldhouwwerk van Meunier stond hier in gevaarlijk gezelschap, midden het nerveus aristocratische van Minne en het fijne beeld van Wynants, zoodat het monumenteel-grootsche maar soms aangedikte der vormen opviel; zijn pictureel werk was eerder schaarsch, en teekeningen hangen steeds wat verloren in gezelschap van schilderijen.
***
Om deze kroniek te sluiten houd ik gaarne een praatje met den heer Ern. V.d. Hallen. De heer V.d. Hallen (Jong Dietschland 22 April) vindt dat mijn oordeel over de tentoonstelling der Nederlandsche kunst in mijn vorige kroniek, op sommige oogenblikken licht verbazend werkt, wegens de zonderlinge appreciatie over Van Gogh.
- Ik moet zeggen heel en gansch verbaasd te staan over deze halve verbazing; ik schreef immers dat mijn oordeel misschien zou doorgaan voor dat van een Beötiër; maar in alle geval, 't is een persoonlijk oordeel. Waarom moet men anderen naar den mond zien? Geen napraterij, a.u.b.
En deze halve verbazing groeit tot heele verbazing waar de heer V.d. Hallen de kroniek leest over den verkoop der collectie Schwarzenberg waar ‘de eerwaarde kritikus bedenkingen schrijft over wat hij noemt het ineenstorten van het expressionisme... Eigen- | |
| |
lijk is het verwarren van expressionisme, surrealisme en cubisme wel een beetje goedkoop en de slotbedenking wel wat al te naief. Maar men voelt zich toch nog even beduusd wanneer dingen als de volgende alinea in een fatsoenlijk tijdschrift als fatsoenlijke kunstkritiek moeten gelden (volgt dan het gewraakte alinea waarin gezegd wordt dat zoowat iedereen zich in wrevel afkeert van de uitwassen van het expressionisme, in al zijne gedaanten).’
Dat vind ik een heerlijke compassie van wege Mr. Van der Hallen; natuurlijk is al dat gebazel te naief dan dat een ernstig man ook maar één oogenblik er zich om bekommere; eigenlijk moest men in grootsch gebaar den tip van den mantel over het hoofd slaan; voile-toi la face!; maar om wille der fatsoenlijkheid, wil V.d. Hallen zich bekommeren en beduusd zijn over zooveel halstarrige kleingeestigheid; een echt Paulinistisch gevoelen: ‘cura omnium ecclesiarum!’
Maar wat noemt de heer Van der Hallen een loopjen! waar ik enkel sprak over uitwassen smijt hij in één worp en cubisme en surrealisme overboord, en welke lest gaat volgen? Gaat hij, lijk in zijn artikel over Kees Mekel, met zijn vurige fantasie de wereld afketsen om de eene of andere verbluffende nieuwigheid te brengen: ‘dat kunst iets moet uitdrukken, een zeker expressionisme te vinden is in elke groote kunst; dat expressionisme uit zijnen aard eerder hoogere kunst kan brengen dan impressionisme?’
En de heer Van der Hallen besluit: ‘O van Gogh; ô kunst die over “gezag en krediet bij het volk” beschikte; ô vele, rijkbegaafde jongelingen; ô ijdel getheoretiseer...’ In de kerk kent men het heel schoone gebed der zeven ô's; hier zijn het amechtige gilletjes, waarschijnlijk van wege de beduusdheid.
Mr. Van der Hallen, vrome wenschen wekken vrome wenschen; wees niet zoo naief u te vergapen aan zinnen, programma's; beschouw geen kunstenaars noch scholen als tabou, maar durf bij u zelven oordeelen; neem geen manieren aan van ganzen, zelfs niet uit eerbied voor de ganzen van het Capitolium, en loop niet in een reitje. |
|