Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Monte CassinoGa naar voetnoot(1) (Vervolg) door Dom W. Verkade.Leonardo heeft onvergeetlijke vrouwekoppen geschilderd en geteekend: de Onbekende uit de Liechtensteingalerij, de H. Anna met de Lieve Vrouw, Mona Liza en andere. Ze hebben alle een onderlinge verwantschap. Duidt de zeldzame uitdrukking van deze wezens misschien op eene vroegere diep beleefde ervaring? De vrouw moet zich steeds beheerschen. Wat zij als liefdewezen voelt, mag zij slechts zelden laten uitstralen op haar gelaat. De mannen dulden het niet. Jaren geleden hoorde ik iemand beweren: ‘De man wordt tegenover de vrouw haast altijd een hansworst. Ik wou er eens een ontmoeten die zijn fatsoen behoudt, natuurlijk van binnen uit, en niet uit louter leepheid.’ Is het Leonardo misschien gegeven geweest het reinste en diepste in de vrouw te doorschouwen, omdat hij alles bezat wat een vrouw beminnenswaard maakt, maar niettemin de heerschappij over zichzelf niet had verloren. Mijns inziens ligt daar de reden. Zoo heeft hij de vrouw zonder masker kunnen schilderen, en dat raadselachtige ja, sfynxachtige waarover men spreekt, is niets anders dan het beeld van haar eigenste wezen. In het Brera-muzeum te Milano ben ik toen lang blijven verwijlen voor een groot beeld van Bonifazio Veronese (gest. 1553): ‘Het in den Nijl gevonden Mozeskind wordt aan Pharaos' dochter getoond’. Dat ik over dit schilderij zoo verrukt was had een bijzondere reden en hangt met mijn toenmalige geestesgesteldheid samen. De schilder koos dit onderwerp om het zoele en behaaglijke leven der hoogere kringen in de maatschappij van zijn tijd uit te beelden. Wellicht heeft hij op het schilderij eene adelijke familie met verwanten geportretteerd. Rechts van de hoofdgroep met Pharaos' dochter, wie twee geknielde speelgenooten het Mozeskind toereiken, ziet men een groep muziceerende jongelingen en meisjes. Vóór hen staan twee knapen, die elk een hond aan den band houden en een kleine hofnar die met een aap speelt. Een der beide jongens | |
[pagina 539]
| |
is een neger. Links van den hoofdgroep ligt vooraan een jonge man aan de voeten van zijn bruid; hare rechterhand houdt hij vast, terwijl hij met de linkerhand naar het Mozeskind wijst. Terzijde op het tweede plan zijn drie dienaars aan het drinken en wandelt een verzenlezend paar, terwijl op den achtergrond ruiters en honden een hert achternajagen. Over de midden- en rechtsche groepen welven dichtbegroeide eiken van een berglandschap en daarboven een lichtblauwe lucht met witte wolken. Het groot schilderij is in de warme kleuren der Venetiaansche school geschilderd. Oranje overheerscht, maar wordt telkens door diep rood en blauw, mosgroen en donkerblauw getemperd. Wat heeft me toen in dit doek zoo getroffen? Ongetwijfeld het sterke kunnen en het koloriet van Bonifazio, die naast Palma en Titiaan staan mag. Maar na negen jaren kloosterleven trok me ook het idyllische samenzijn dezer menschen aan, die zonder vrees nog zoo zalig het leven genieten kunnen. Mij trof die levenslust, die zich binnen wijze perken beweegt zonder dat de vreugde en gezelligheid er door ingeboet wordt. Zeker zou ik niet met hen willen ruilen. Onduidelijk was ik me bewust, dat ik me in dit gezelschap gauw vervelen zou; maar ik moest hunne onschuldige wereldvreugde toch bewonderen. Verrukkelijk schoon is op dit groote schilderij een wat afzijdig van de muziceerende jongelingen zittend meisje dat droomend ten Hemel staart; uit verlangen wellicht naar een minder harmonisch, maar inhoudsrijker leven. Wie heeft niet met blijde verwachting een vreemd muzeum betreden, maar het weer met een weemoedig gevoel verlaten. Enkele meesterwerken sloegen de overige schilderijen dood, en het aanschouwen van dat doodgeslagene vermoeide geweldig onze aandacht. Op een andere plaats, in een kerk misschien, zou ons elk beeld op zichzelf verheugd hebben; misschien zou het zelfs een sterken indruk op ons hebben gemaakt. Maar hier in de galerij hinderden zij ons door hunne overtolligheid. En toch gaf ieder kunstenaar hier het beste van zijn kunnen en heeft hij recht op onze dankbaarheid. En wie denkt er aan bij het verlaten van een muzeum, een Onze Vader te bidden voor al de kunstenaars die daar ‘hangen’? Hoe schoon zou het wezen indien aan den uitgang een kapel stond, waar men even voor de ‘onsterfelijken’ bidden kon. Mijn goeden vriend Mogens Ballin vergat de groote dooden niet, die hij liefhad. Op | |
[pagina 540]
| |
den verjaardag van hun dood liet hij vaak een heilige Mis lezen. Zoo deed hij voor den dichter Baudelaire en den Romancier Barbier d'Aurévilly. En op zijn trouwreis bezocht hij met zijn jonge vrouw het graf van Paul Verlaine. Als verloofden hadden zij veel genoten en waren gesticht geworden bij 't lezen van ‘Sagesse’ en ze hadden toen voorgenomen op dezes graf voor hem te gaan bidden. Zij verkeerden in de meening dat hij op het kerkhof van Montmartre rustte, maar na lang zoeken vernamen zij dat de dichter op het kerkhof van Batignolles begraven lag. Daar gingen zij op inlichtingen uit en vonden weldra zijn rustplaats in den familiekelder. Binnen een plomp ijzeren hek, waar geen plaats was voor een struik noch zelfs voor een bloempje, lag een groote, zware grafsteen. Daarop stond een rei namen van afgestorvenen familieleden der familie Verlaine, met voornaam en beroep. Onderaan stond: ‘Paul Verlaine, Poète.’ Een oogenblik beschouwden beiden zwijgend het leelijke graf. Dan knielden zij neder en baden een De profundis. Het eerst sprak de jonge vrouw. ‘Het is toch treurig dat Verlaine op zijn graf zelfs geen kruis heeft, vindt ge niet?’ Ballin vertelde haar toen welk opzien het in dezen tijd gemaakt had, dat er op het graf van Barbey d'Aurévilly geen kruis stond. De vurige Léon Bloy heeft echter zoo lang in de kranten getierd, tot de Romanschrijver zijn kruis kreeg. Indien Bloy zich aldus de zaak van Verlaine had willen aantrekken, zou de dichter, naar Ballin's overtuiging spoedig het zijne hebben gekregen. De jonge vrouw zat nog steeds geknield en had haren Rozenkrans in de hand genomen. ‘Maar Marguerite, je wilt toch geen Rozenkrans bidden? Het is te koud en het Kerkhof wordt gauw gesloten.’ sprak Ballin wat ongeduldig. Zij antwoordde met een glimlach en maakte het kruisje van haren rozenkrans los. ‘Zal Verlaine dat krijgen?’ vroeg hij. Zij knikte. ‘Maar hoe wil je dat er op aanbrengen,’ vroeg Ballin ‘Het zal dadelijk van den steen afvallen’. ‘Het kan aan het hek hangen’ antwoordde zij eenvoudig. Dan nam zij haar pelsen muts van het hoofd; trok een speld uit haar donkerbruine haar, stak haar door den ring van het kruisje en bevestigde het aan een horizontalen stang van het hek. Zoo heeft dus Verlaine zonder drukte van mannen en gescherm in de kranten, door een vrouwenhand zijn kruis gekregen. Het was een klein en onoogelijk kruisje, maar het was niettemin een echt kruis, waaraan Kristus hing. Ballin vond geene woorden voor zijn gevoel en drukte zijn vrouw zwijgend de hand. Hoe had zij in | |
[pagina 541]
| |
haren eenvoud snel raad geweten... En in stilte vroeg hij zich af, of Verlaine's lot niet anders zou geweest zijn indien hij op zijn levensbaan zulk een vrouw ontmoet had.
Den tweeden dag van ons oponthoud in Milano, was een Zaterdag, reisden we tegen den avond verder, naar Bologna. De trein was geheel bezet. Toen we een plaats veroverd hadden, begon een Italiaansche medereiziger ons voor zwarte indringers uit te schelden. Geen spier van mijn gelaat vertrok; ik liet rustig het onweer over mijn hoofd heengaan. Maar mijn reisgezel werd echter angstig. ‘Wees maar gerust’ zeide ik. ‘Je kent de Zuidermenschen nog niet. Dat zijn maar woorden.’ En het duurde inderdaad niet lang of onze woestaard was weer een Gentilnomd geworden. Van Bologna heb ik een vriendelijke herinnering behouden. Men kan zoo gezellig onder zijn straatkolonnaden wandelen. Enkele kerken zijn zeer stemmig en in de Pinakothek hangt de H. Cecilia van Rafaël, een van die figuren waarvoor men stil wordt en zich dronken schouwt. Onvergetelijk is de H. Magdalena van dit meesterwerk! 's Namiddags was ik zoo vermoeid dat ik enkele uren moest gaan liggen. 's Avonds reisden we echter verder naar Ravenna. Maar wat hebben we 't betreurd niet in Bologna te zijn gebleven tot den volgenden morgen! Want we hebben toen een akelige nacht gehad. In de kleine herberg waar we afgestapt waren, heerschte tot diep in den nacht een helsch lawaai. Dronken lieden schreeuwden en lachten luid, zongen en bulderden. Soms was het of ze alles kort en klein sloegen. En toen ze eindelijk het huis verlaten hadden, getten zij het spektakel voort op straat. Zelden heb ik zulk een brullen en tieren gehoord. Het was als het losbreken van Romagnolische wildheid, somberen ernst en wanhoop. Ravenna's bevolking lijdt onder de tragiek van het definitief verval. Op vele steden van Italië ligt den druk van die ruïne. Maar nergens heb ik dezen indruk zoo pijnlijk gevoeld als in de vroegere keizerstad Ravenna. Dante eindigde hier in ballingschap zijne ‘Divinia Commedia’ en hier ligt hij ook begraven. Het is of de doode stad het tragisch lot van den grooten dichter deelt. Zij ligt als afzijdig en afgesneden van het vroolijke leven, van het overige schiereiland. Zij ligt daar als een verstootene afgescheiden van het lachende Adria. | |
[pagina 542]
| |
Vaak treft men in een verarmde familie portretten aan van door een meesterhand geschilderde voorvaderen, waarop in edele houding rijk gekleede mannen en vrouwen ons geluidloos aanstaren. Zulke oude werken bezit ook Ravenna. En dit bezit is zoo eenig en van zulke groote waarde, dat het in zijne armoede nog rijk is en in zijn ballingschap en vereenzaming getroost wordt door de bewondering van velen. Toen ik na dien onrustigen nacht wilde opstaan, voelde ik me ellendig en ziek. De groote hitte gedurende de reis, het vele loopen in de brandende zon te Milano en de vreemde kost hadden daaraan schuld. Ik overlegde wat ik doen zou. Naar het nabijgelegen Cesena gaan, naar de Benediktinersen? Of dadelijk naar Fiesole, naar mijne lieve oude vrienden, de Franciskanen? Ik besloot tot dit laatste. Maar de Mozaïeken van Ravenna wilde ik in elk geval even zien. We namen een rijtuig en reden van de eene kerk naar de andere. Den sterksten indruk kreeg ik in het kleine Mausoleum van Galla Placidia en in San Vitale. Nooit hebben de kerken zulke schoone en volledig-harmonische kleurenpracht gekregen als in de tweede helft der vierde en vijfde eeuw. Het doordringen der Grieksch-Roomsche cultuur met Christen Geest droeg toen al, zooals voorheen reeds in het Christendom, de schoonste vruchten. De oud-christelijke mozaïekwerken stonden tegenover de heidensche ongeveer zooals de triomfbogen van Constantijn, tegenover die van Titus. Zij zijn, zoo men wil, in zekeren zin barbaarscher. Er is verval te bespeuren, wat den vorm betreft, en de uitvoering is minder verzorgd. Maar anderzijds hebben zij iets voor op de andere, ze hebben een grootere warmte; ze zijn sterker van uitdrukking en ze zijn vooral van een sterkere en diepere kleurigheid. Ik meen dat de christene kunstenaars van dien tijd zich doorgaans deze voortreffelijkheid bewust waren. Al gaven ze gaarne toe dat hunne voorvaderen een grootere kennis van den vorm hadden. Maar zij waren er stellig trotsch op, in ongekende kleurenpracht geen goden meer, maar Christus den waren God, te verbeelden temidden zijner engelen en heiligen, of gebeurtenissen uit het Oude en Nieuwe Testament. Daarom hebben me toen die beide groote Mozaïken: Keizer Justiniaan en den Aartsbisschop Maximiliaan met gevolg, en het tegenstuk Keizerin Theodora insgelijks met haar gevolg, zoo | |
[pagina 543]
| |
sterk getroffen, alhoewel reeds in dat werk een zekere byzantijnsche verstarring merkbaar is. In het monumentale werk van Wilperts ‘Die Römische Mozaiken und Malereien der kirchlichen Bauten vom vierten bis dreizehnten Jahrhundert’, dat onze kloosterbibliotheek gelukkig bezit bekijk ik dikwijls nog de Ravennaansche Mozaieken. Enkele kan men zelfs op de uitstekend gekleurde afdrukken beter bestudeeren dan ter plaatse zelf. Dat geldt vooral voor de kleinere composities van Sant' Apollinare Nuovo, zooals de roeping van de HH. Petrus en Andreas, de vermenigvuldiging der brooden en de typische voorstelling der schapen, die van de bokken gescheiden worden. Steeds denk ik dan weer: ‘Kijk Cézanne’ en vraag me af of de eerzame burger van Aix niet bij hetbeschouwen dezer mozaieken op de gedachte gekomen is de toondiepten in hunne nuanceering van het hoogste wit tot het diepste zwart door kleuren weer te geven, ‘chromatiser les valeurs’. ‘Ik wil’ zeide Cézanne eens tot Maurice Denis, terwijl hij op zijn vuist den overgang van licht naar schaduw maakte ‘met de kleuren datgene bereiken wat men met behulp van een veeglap met zwart en wit maakt.’ Bij Cézanne is alles kleur: het licht, de halve tonen en de schaduw, juist zooals in de mozaieken van Ravenna. Het zou een uitstekende oefening zijn voor hen die zich de methode van Cézanne aanpassen willen, eenige stillevens in mozaiek te maken. Zij zouden niet eerst de kleuren moeten mengen, maar alleen de gekleurde glaspaste moeten kiezen, wat het werk veel zou vergemakkelijken. Nog voor den middag reden we met het lokaalspoor van Ravenna naar Forli en van daar verder naar Faenza, het vroegere pottenstadje (vandaar Fayence). Het vlakke landschap was geheel verschroeid, de straatweg met een dikke stoflaag bedekt. Van Faenza ging de reis dwars door de Appenijnen naar Florence. In de talrijke tunnels was het vaak of men door rook en hitte stikken zou. Toen we weer in het vrije kwamen, ademde ik gulzig de frissche berglucht in, tot aan den volgenden tunnel de plaag herbegon. Tegen zes uur 's avonds kwamen we eindelijk aan te Florence en namen dadelijk den tram naar Fiesole. Daar hadden we nog een goed stuk te klimmen, van het Seminarie naar het Franciskanerklooster. Ik voelde me zoo ellendig dat ik meende te bezwijken onder het zware bagage. Ik verzamelde al mijn krachten en eindelijk stonden we voor de kloosterpoort. De kleine spreuk: | |
[pagina 544]
| |
Un Amina sola!
Se la perdo, che sarà di me?
was echter verdwenen. Ik trok aan de bel en was gelukkig toen ik weer den oudsbekenden klank hoorde. Een vreemde broeder opende de poort en leidde ons in de nieuwverbouwde rekreatiezaal. De paters waren juist aan 't avondmalen. Maar weldra verscheen de oude P. Placido met de paters Norberto en Giovanni Crisostomo. Zij verheugden zich hunnen ‘Gianni’ nu Don Willibrordo terug te zien. Ik vertelde dat ik me onwel voelde en dat ik dadelijk moest gaan liggen. Zoo geschiedde. Graag had ik mijn oude kamer weer betrokken, maar de paters lieten het niet toe. Den volgenden dag stelde de dokter een maag- en keelontsteking vast en beval dieet en volledige rust. Maar op Maria Geboorte (8 Sept.) was ik weer zoo ver hersteld, dat ik de Hoogmis zingen kon. Acht dagen achter elkaar ben ik toen met Oblaat Sarkander elken morgen den heuvel afgedaald naar Florence. Daar zag ik al mijne lievelingen terug: de Giottos, Oreagnas, Simone Martinis, Sazzolis, enz. Ik kreeg een nieuwen indruk van het Dominikanenklooster San Marco, waarheen ook de schilderwerken van Fra Angelico da Fiesole waren overgebracht, die voorheen in de Uffizieën en in de Academia delle Belle Arti hingen. Deze stemming-volle plaats alleen reeds is een bezoek aan Italië waard. Door een bijzonder voorrecht konden we ook van heel dichtbij het mozaiekwerk van de doopkapel zien, die men toen juist aan 't restaureeren was. Het was opvallend hoe oneffen sommige vlakken waren, vooral de vleeschpartijen. De steentjes zijn geheel onregelmatig in den mortel gestoken, zoodat elk weer op een andere wijze het licht opvangt, waardoor dan weer op grooten afstand een zeer levendige kleurtoon ontstaat. Nadat we in het refektorium der Franciscanen te Fiesole aan een nieuw ontdekte fresco een en ander lichtjes hadden geraustereerd, reisden we over Rome, waar we ons maar één dag ophielden, naar Monte Cassino. Als men met den sneltrein van Rome naar Napels rijdt, ontwaart men na ongeveer twee en half uur sporens op de linker zijde boven op een eenzamen berg een indrukwekkend, uitgestrekt gebouw. Het is het klooster dat St. Benediktus daar in het jaar 529 heeft gesticht. Vandaar heeft zijn ordensregel zich over gansch Europa verspreid. Onder aan den voet van den berg ligt het stadje Cassino, met den | |
[pagina 545]
| |
historischen burcht. Behalve den zoogenaamden Ezelsweg loopt een door de Italiaansche regeering aangelegde, gemakkelijke straat naar den 580 m. hoogen top van den berg. Ik was blij toen we met ons éénspan voor de kloosterpoort belandden, want de koetsier sloeg zijn armen knol zoo onbarmhartig, dat ik meermalen moest protesteeren. De Duitsche schilderbroeders Anton en Klemens verschenen dra en brachten ons naar den Aarts-Abt Krug en daarna naar P. Desiderius, in wiens onmiddellijke buurt ik eene ruime cel kreeg. Vanuit het eenige zeer kleine venster had ik een heerlijk uitzicht op de Campagna. Zooals vroeger op den heuvel van Fiesole, zou ook dit verblijf in Italië voor het grootste deel op den top van een berg doorbrengen. Het wonen op een berg heeft zonder twijfel groote voordeelen. De atmosfeer is zuiverder, minder doortrokken van de uitwasemingen der aarde, minder aangetast door de uitstortingen der menschelijke hartstochten. De blik moet echter vrij zijn. Hij mag niet van alle zijden op in de buurt liggende berghellingen stooten, want dan krijgt men dat gevoel van bevrijding niet. Toch zou ik niet willen beweren dat de natuur zich van op een bergtop schooner voordoet dan in de vlakte. Al verheugt zich het oog op dit wijde uitzicht, men mist toch op den duur de dimensie der hoogte die niet overeenstemt met de twee andere dimensies. Een laan, met een wit huisje aan het einde, grijpt ons oog telkens weer aan, omdat bij dit motief, hoogte, breedte en diepte zich doen gelden op de eenvoudigste wijze. Het oerwoud toont zijn schoonheid alleen aan hem, die zich door zijn wildernis een weg baant. Aan den vlieger, die er alleen over heenzweeft blijft het vreemd. Ik heb vaak met spanning naar een mier gekeken die door het hooge gras kroop, en het diertje benijd om zijn oerwoudervaringen. Boven op de Monte Cassino kon men slechts een klein eindje weegs op vlakken grond afleggen. Dat was echter een verrukkelijk schoone weg. Vandaar kon men den ‘Monte Caïro’ zien die dikwijls met sneeuw was bedekt en de met steeneiken begroeide helling, waarin hoogbeenige, zwarte zwijnen naar eikels snuffelden. Dikwijls ging een jonge herder op den rug van zoo'n dier zitten. Dan liep het varken in wilde sprongen knorrend heen. Maar waren de zwijnen te zeer verspreid en riep de jongen de dieren bij elkaar, dan kwamen ze in galop naar hem toe en vraten ze met veel fatsoen eikels uit zijn hand. Prachtig stonden boomen daarboven; ze waren niet zoo van koude en onweders | |
[pagina 546]
| |
gemarteld als in Beuron. Telkens ik de natuur teekende of beschouwde moest ik aan den landschapsschilder Corot denken. In tegenstelling met de verscheidenheid der Noordsche lanschappen heeft de natuur in Monte Cassino iets zeer gelijkvormigs. Wel braken soms ontzettende regenvlagen over de Campagna los en Zetten groote deelen onder water, maar meestal stond de zon aan den hemel en overgoot alles met haar stralend licht. Dat gaf aan het leven boven op den berg eene zekere bestendigheid en rust, terwijl het leven in de hoogte boven voor de beschouwing bevorderlijk is. Zonnehitte en koele gangen. Breede terrassen met heerlijk uitzicht. Barokkolonnaden met groote beelden, breede, hooge trappen, die naar de kerk stijgen. Prachtige baziliek met veelkleurige marmerversiering en Rokoko-schilderwerk van Fapresto; een stemmig koor met fijngesneden stalles, de machtige zangerslessenaar, voor het groote met miniaturen versierde koorboek in het midden; het onophoudend piepen van reuzekrekels, het vroolijk gezang der boeren, die op de berghelling olijfboomen planten, het eentonige geluid van de zaag in de marmerblokken, de dagelijksche H. Mis in het oudste deel van het klooster, in de Toretta met de Beuroner schilderingen, het weldoende verkeer met de vroolijke jeugd van kollege en seminarie, de eerbiedwaardige figuren der monikken, het dageiijksch samenwerken met P. Desiderius, P. Adalbert en de beminde kunstbroeders, dat alles staat me weer levendig voor den geest, telkens ik terugdenk aan Monte Cassino.
(Slot volgt). |
|