Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Zwerftochten door GriekenlandGa naar voetnoot(1) door Dr. Felix Rutten.Attika.Sinds de trein Athene verlaten heeft en de stoffige stad met haar gele huizen, haar buitenwijken met de vluchtelingen uit Klein-Azië, haar slijkhutten en leemen muren, eindelijk verbrokkeld is in de dorte van het leege landschap daaromheen, - zijn de groene bosschen van Attika voor onze oogen gerezen: kleine, lage, veel verspreide bosschen, boschjes die de golvende landstreek bedonzen, in de diepte der dalen duikelen, langs de zachte hellingen klimmen: kleine, altijd groene pijnboschjes, met heidekruid en hoog-pluimend gras, met wilde rozen en geurigen tijm daartusschen. Aan den zoom van dit groene naaldhout ligt een landelijk dorp met herbergen: de toevlucht der Atheners, daar hier water stroomt, - het heilige water waarvan de stad geleefd heeft, tot zij eindelijk haar waterleiding kreeg. En van hier rijden nog dagelijks de kleine karren, met steenen kruiken bevracht, - steenen, stevig verzegelde kruiken met bonte proppen, - die het frissche bronwater naar de groote stad brengen, als een weldaad en een weelde. Hier zaten wij op een avond, onder eucalyptusloof, voor een boersch logementje in een tuin, bij een sober maal van eieren en salade, met ‘retsinato’ besproeid, eer we de rijzende maan te gemoet gingen, die van de zeezijde rees over de hellingen, bij de dorpels der stad, over den kam van den Hymettos. Het was landelijk-mooi en van een zachte, teere stemming, waarin Homeriaansche verzen opbloeiden als donkere nachtviolen. En wij dachten er aan met weemoed, hoe alle landelijkheid en alle anemonen-velden van vroeger zijn weggevaagd voor Athene's drempelen, door de reikende armen der groote poliep: de millioenenstad van nà den oorlog. Een dozijn jaren geleden was de stad nog inderdaad, zooals zij zich zoo gaarne noemt met het woord van een van haar classici: de met viooltjes gekroonde. Toen rustte zij er nog als op een bont | |
[pagina 523]
| |
tapijt. Wie tegenwoordig iets van de natuur wil genieten buiten Athene, moet de trein nemen, eenige stations ver. Daar is een nieuwe villastad in het groen ontstaan, met groote hotels, ontspanningsplaats en verfrisschingsoord, waar de ‘groote wereld’ de koelte geniet, en danst en fuift. Wij echter dwaalden ver daar vandaan, den rugzak gevuld, tot waar wij legeren konden in de ijle schaduw der franjige pinio's, waar voorjaarsbloemen de dellingen vullen en geen loos lawaai de zalige stilte stoort. En waar wij op de zode zaten, met ons brood met ham, konden wij dien maaltijd kruiden met den geurigen tijm, die er rondom groeide op den zandigen bodem. Er was de zachte droefheid in ons om het stille, witte Athene van eens, dat er niet meer is: een witte ster in het kleurig landschap. Nu is het een ontzaglijke, razend-rumoerige, alles verslindende grootstad. De trein jaagt voort door het dommelende, zonnige land, waarvan de feestelijkheid in zijn eeuwig-jeugdig groen mij treft. En ik zie er de antieken van Puvis de Chavannes, edel en rein en droomschoon, zooals zij ook voor onze oogen opstaan op de muziek van Glück: in hun witte waden, met witte banden om het hoofdhaar en groene takken in de sierlijke handen. Was de werkelijkheid zóó? Het beeld der zalige Eliseïsche velden is in dit landschap, als geheel van zelf, hier voor de oogen der menschen gerezen. Hier is de droom geboren, dien wij in ons dragen, van een lachend, liefelijk Hellas, - van een wereld gehouwen uit louter blank-glanzend marmer: tegen dezen groenen achtergrond, drijvend tusschen de gouden blauwte der zee en de gouden blauwte van den smetteloozen hemel. | |
Naar Delphi.Vroeger ging men van Itea uit, te voet zoo men kranig was, of in het zadel der muildieren, naar Delphi op, - dat is: van het zeestrand en de baai, waarmee de Corinthische zee binnen het rotsig landschap breekt, dat door den Parnassus beheerscht wordt. Dit was de klassieke weg der Atheners, wanneer zij, en het heele volk der Grieken, in stoeten optrokken naar het Pythisch heiligdom van den goddelijken speerwerper Phoibos Apolloon. Thans gaat men gemakkelijker, daar de groote spoortrein Athene-Saloniki stopt bij een halte, Delphi genaamd, - al is deze ook nog twintig kilometer van het eigenlijke Delphi verwijderd: | |
[pagina 524]
| |
van deze halte voert een geregelde postauto-verbinding den bezoeker naar het dorp en de ruïnen. Die halte is er zoo-wat uitsluitend om de toeristen. Een dorpsherberg ligt er tegenover, goor en duister als een roofhol: we zitten er onder een afdak buiten, tusschen menschen van het land, herders of arbeiders: ruwe kerels die brood en kluiven snijden met hun zakmessen. Onder het scherp loerend oog van haar vader, zet een jong meisje hier brood en wijn voor ons neer, met geitenkaas en hard gekookte eieren. Wanneer de bewoners der vlakte van Marathon, die van het dal Thempe en de valleien van den Olympus, hier voorbijkwamen, eeuwen voor Christus, om den god te Delphi te vereeren, rustten zij misschien wel eveneens hier uit en aten zij er wat wij nu eten. Alleen droegen zij ander gewaad. Maar waren hun tronies niet ook als die der kerels om ons heen, verweerd en ruw: wagenmenners en vuistvechters, en heel de menigte, belust op de wedstrijden en de rookende hecatomben der offerstieren?... En de lijnen van het land in de rondte zijn dezelfde nog, de vliedende bergen naar het oosten toe, de vruchtbare, groene delling die het doorgolft van het noorden naar het zuiden, langs de kronkelende, slijkgele rivier, en de trotsche rotsen en bonkige bergmassa's die tegen het westen staan, vlak bij, als een muur, waarachter de sneeuwwitte toppen van den Parnassus nog duiken. Een alleenreizende Engelsche dame heeft in de auto plaats genomen. Het spijt me, dat ik als medereiziger haar eenzaamheid stoor. Wij deelen eerlijk dezelfde grove reisdeken. Buiten het ellendige dorp, waar we weldra doorheen gereden zijn, bij den voet der hellingen waar de weg zijn stijgende kronkels begint, werpen kinderen ons bloemen en kransen toe, met wilde kreten die iets in ruil verlangen. Dan neemt de stilte ons op. Grijze rotsen, lei- en aschkleurig, wemelen uit de diepte omhoog waar wij gestegen zijn, scheuren en splijten van elkaar, dan hier, dan ginds. In de laagte zijn ze met pijnen begroeid, maar hooger-op kaal en dor, tot de sneeuw hun groeven bedonst en hun kammen dekt. In een eindelooze grijsheid, bonkig samengebald, - machtige voorposten van den Parnassus die nu hooger oprijst, - grauwen zij, zwijgend maar geweldig, den grijzen avond te gemoet. Dan dalen wij af uit deze grootsche ontzagwekkendheid. Nu groenen olijven langs de hellingen en vullen het dal, waar een landstadje dommelt. Wij jagen verder langs lijnrechten weg door een | |
[pagina 525]
| |
groote olijvenplanting. Wij rijden er aan kleine kameelen voorbij, die hier nog als lastdieren gebruikt worden. Dit is de vlakte van Itea, en de bodem van het dal. Weer een dorp tusschen loofhout en rijkelijk groen. Langs muren en ruïnen, als van een vroegere versterking, daalt er plassend water van de rotsen af. Het dorp staat er als poort bij den weg naar een nieuw gebergte. Weer stijgt onze wagen. Weer wordt het bergland kaal en dor, grijs in het grijs van de dalende schemering. Wij kronkelen tegen de helling op met korte zwenkingen, aldoor verder. Weer een dorp. Is dit Delphi? De chauffeur raast voort. De stijging stijgt aldoor. De Parnassus begint in de verte achter ons te rijzen. Waar de lijn van het bergland naar de andere zijde in de diepte neerzinkt, rondt zich de baai van Itea. En eindelijk zijn wij uit het onregelmatig gevormde keteldal omhoog gekomen. De rauwheid van het hooger gelegen landschap, nu naar alle zijden open, grijnst ons door het avondduister tegen. De Engelsche dame vergeeft me nu wel, dat ik haar dierbare eenzaamheid gestoord heb. De aanwezigheid van een medereiziger werkt geruststellend bij een angstigen tocht, die geen einde neemt. Waar blijft Delphi, chauffeur? De man verstaat niet, noch de vraag, noch de vrees die haar ingaf. Het is zoo goed als donker, wanneer wij stilhouden voor het eindelijk hotel. | |
Tusschen de ruïnen.Den volgenden morgen straalt de zon over het land, dat scherp geteekend, in fijne tinten, naar het westen toe ligt uitgelijnd: het wilde, wijde dal dat wij gisteren doorsneden; de grijze vlakte van Itea waar wij rakelings aan voorbijschoten, bleekgroen en leikleurig-grijs, met zijn rotsen als van oud tin, verdoft door den tijd; en daarachter, tusschen door elkaar geworpen banken van bergen, de baai uit de zee van Corinthe gevloeid, blauw als maagdepalm en eereprijs. Daartegenover, naar het noorden toe, boven het nieuwe dorp Delphi uitgepluimd, de witte majesteit van den hemeltergenden Parnassus. Het dorp ligt tegen het gebergte aan, tegen het uiterste conterfort van de Phedriaden, die naar het oosten verglijden, en zelf weer een voorgebergte en als een steunbeer van den Parnassus zijn. Hierheen werd de bevolking overgebracht, in nieuwgebouwde huizen, | |
[pagina 526]
| |
toen de gravers en ontginners der antieke ruïnen verder op de hutten omver haalden, waarmee het bergvolk de fundamenten der klassieke tempels had bedekt. Maar in dit nieuwe Delphi vermoedt men nog niets van de aanwezigheid der heilige plaatsen. Van de dorpstraat uit, die zich langs de helling slingert, ziet men alleen het panorama: de diepte waaruit de priesters en pelgrims, de kampstrijders, worstelaars en wedloopers, met hun wagens en wijgeschenken, met hun drommen van offerdieren, opklommen in tragen tocht. Deze dalende helling is zacht-groen van olijfboomen, tot op gelijke hoogte aan de overzij, waar ontzaglijke rotsen verder steil omhooggaan. Tusschen die hoogten slingert een smal dal, dat naar het oosten kronkelt. In diezelfde richting buigt de dorpstraat om. Zij buigt om den scherpen hoek van den berg. En de Phedriaden rijzen nu voor ons op, vlak langs den weg dien wij volgen, boven de nauwe diepte van het dal uit. Wij gaan op de helft der hoogte van de dalmuren, als door een breede kloof. Aldoor olijven beneden ons. Daarboven, aan beide zijden, de naakte geweldigheid der rotsen. Rots ook in het perspectief, dat openblijft en in de verte uitloopt op den stralenden morgenhemel. Dit alles treft mij als nieuw. Geen beschrijver heeft me dit nog voor oogen gesteld zooals het is. Het werd mij nog nooit tastbaar gemaakt, zelfs in geen teekening. Dit is veel grooter en veel grootscher, ontzaglijker dan vermoed. Voor mijn verbeelding was dit klein gebleven; niet dan een doorgroefde rotswand. Deze doorgroefde rotswand, inderdaad aanwezig, is niets dan een onderdeel van het grandioos geheel: het paneel der Phedriaden. Maar dit staat hier opgebeurd boven de olijfgroene hellingen, in een wijde omsingeling van rots aan rots, in een afgesloten maar wijde eenzaamheid, in een huivering van stilte onder den strakken hemel, met vergezichten naar links en rechts op niets dan weer rotsen, weer eenzaamheid en weer zwijgen, onverbiddelijk één. De Parnassus?... Is uren ver; is niet zichtbaar achter den muur der Phedriaden. Er is hier niets anders dan de Phedriaden: middenstuk van het bergmassief, en middennis van het rotsaltaar, waarvan de zijvleugels, Rodini en Hyampeia, wijd-uit terugbuigen. Een aardbeving deed ze splijten. De spleet, die als een nis vormt, klimt tot boven uit. Nog ritselt er water doorheen, beneden in een bekken opgevangen. Het is de bron Cassalia; het bekken was het bad der Pythische priesteres. Langs den voet van de bergwanden, van het | |
[pagina 527]
| |
rots-altaar, stonden de heiligdommen, de schatkamers en feestgebouwen. De weg loopt hier over een door de natuur gevormd terras. Maar alles ligt er in ruïne, geheel tot den grond toe vernield. Er waren alleen nog maar vloeren en omtrekken bloot te leggen. Waar het water van het bad der Pythia in een bobbelend beekje zijn weg langs de helling naar de diepte zoekt, overlommert een koninklijke plataan het pad. Daar staat een planken hut, waar een jongen zijn prentkaarten verkoopt en ‘loukoum’ gereed houdt: onvermijdelijke ontwijding der meest eerbiedwaardige plaatsen. Maar niet minder stoort mij het tempeltje dat ‘de schat der Atheners’ heet, door ijverige archeologen aldaar uit de oude brokstukken zelf herbouwd. De puinen van den grooten tempel van Apolloon, met die van het theater daarachter, zouden aangrijpender zijn, zooals ze er nog in de berghelling liggen uitgekapt en opgeblokt, zonder dit spoor van menschelijke inmenging. Er is een majesteit in ruïnen, die de mensch met zijn beste bedoelingen en al zijn piëteit verstoort. Laat de wetenschap uitrekenen en becijferen, hoe alles eenmaal was: iedere inmenging ter plaatse zelf is een schennis. De ruïnen zijn voor den schouwer, die zien kan met het innerlijk oog. De zaakkundige mag er over praten, maar mag ze niet aanraken. Alleen de droom van den dichter herbouwt de oude pracht in visioenen. Deze worden niet in stof verwerkelijkt. Het verleden is voorbij. Niet het weten is doelloos geworden, maar het willen-herstellen van iets, dat niet meer is. In deze omgeving van louter tragische gebrokenheid, is het herbouwen van een onderdeel een zinstorende fout. Ik klim van steen tot steen, van stoep tot drempel, van trede tot trede en van bank tot bank, langs den tempelvloer en het theater, glij uit op de gladde, glanzende plavuizen der ‘via triumphalis’ en sta tusschen het verspreid gesteente, voor gapende diepten en kuilen, tusschen gras en kruid en uitschietende stronken. Brokkelen de eeuwen niet weg onder mijn voet? Die voetstukken der kolommen, die niet weken en wankelden.... Er bleef niets dan stilte. - het druppelend water langs den rotswand daarginds en de glinstering der trotseerende Phedriaden, nog altijd ‘de schitterenden’, nog altijd glinsterend, als waren ze uit staal en zilver gesneden. Droog zand ritselt weg. Er brandt een klaproos tusschen de gele marmerbrokken als een bloedvlek. Een vlinder, een verschuwde hagedis, als een parelsnoer van smaragd. Op het veld ginds arbeiden gebogen menschen, die gras snijden en het in bussels binden. | |
[pagina 528]
| |
Phoibos-Apolloon.Groot was deze tempel, misschien wel grooter dan die van Zeus te Olympia. Maar de theaters van Athene bevatten meer toeschouwers dan deze van Delphi. De grondvlakken van al de overige bouwsels ontnuchteren door hun geringen omvang. Hoe lijkt al het overige trouwens klein, onaanzienlijk, benepen. Was dit het feestterrein van Hellas' grootste dagen? Was dit het Stadion waarvan de bode in ‘Electra’ vertelt en waar Orestes den dood vond, - waarvan het in ruischende verzen heette, dat er ‘tien spannen wagens en paarden draafden in zijn veelgeroemde pracht’? Ik geef mij rekenschap van mijn teleurstelling. Kwam ik om deze puinen in hun onbeduidendheid? In deze enge gedrongenheid van het smal terras langs de rotsen, bij den wirwar der gebouwen en voetstukken van beelden en zuilen, verbeeld ik mij moeilijk de menigte, saamgestroomd van heel Groot-Griekenland. De literatuur heeft het Grieksche leven in wél schoonen schijn gekleed, voor de eeuwen die de dichters geloofden. Die literatuur heeft alles bezongen en alles vergroot, en alles verheerlijkt voor hen, die ver af bleven. En misschien hielden zij zelf hun waan voor de werkelijkheid. Een Franschman, G. Bertrin, die een boek wijdde aan ‘la question homérique’, heeft hierbij deze fijne opmerking gemaakt: ‘En vérité, ce peuple n'est pas vainement du midi; c'est bien lui qui a fondé Marseille. Son imagination légèrement grossissante et toute pleine de soleil, a grandi et coloré à ses regards ce qu'il voyait dans son pays où dans son histoire; et il a prêté à ses beaux rêves la magie de son art, il a conquis le monde à ses divins mensonges.’ Zegt dit landschap echter niet veel meer van het oude Hellas, dan zijn gebroken marmerschachten? Phoibos praalt hier op geen bloemigen troon, omkranst met crocus en viooltjes; noch danst de Muze te Delphi, hooggeschort, op gouden sandalen, met rozen in het haar. Hier is alles van een verschrikkelijke hardheid, het land, de rotsen en hun kruin, de vallei en haar omwalling. Het is de woeste, waarachtige wildernis. Het is een moordhol, waar ge een roofnest verwacht, waar bandieten een geschikte schuilplaats vonden; oninneembaar als ze in staat van verdediging is gebracht, en schrikwekkend voor wie ze op zijn dwaaltocht ontwaart. De bodem zelf is vulcanisch. In de Oudheid stegen er vreemde, bedwelmende dam- | |
[pagina 529]
| |
pen uit op. Tot in de laatste dagen toe is hij verraderlijk gebleken. Bij onderaardsch gedreun laat er gesteente los. Bij de tuimeling der rotsschilfers dreigt er doodsgevaar. Hier huisde de God, die den satyr stroopte, de stralend-verblindende, de verschrikkelijke, die de verborgen dingen wist. Hier zat hij tusschen de rotsen verscholen, loerend, uitspiedend, wetend en niet verradend, naijverig, hebzuchtig, heerschend, listig, onbetrouwbaar, sprekend in duistere beelden, rijkdom vergarend in donker geheim. De god, - of veeleer zijn priesters. Maar door hun stem sprak Phoibos tot een geloovig volk. Door de geheime natuurkrachten van het huiveringwekkend oord, door zijn geheimzinnigheden en zijn verschrikkingen, deed hij er zijn aanwezigheid voelen, beangstigde en prangde hij, joeg hij vrees aan in donkere dreigingen; hier barstte zijn toorn in noodweer los. En de Pytische priesters stapelen de schatten op, die het volk gewillig naar hun roofhol sleept... De Pythia vol van zijn geest en zijn kracht, wringt zich als een bezetene op haar drievoet, en raast en tiert. In angst en beven verbeidt de menigte het blinde noodlot. Maar dit is Sophocles, dit is Euripides. Hoe hemelsbreed verschillend is dit Delphi van Olympia's visioen, van de heerlijkheden van Zeus en den glimlach van Hermes! In Olympia bloeit de stralende lente, waarvan Pindaros zong. Delphi is de achtergrond der donkere, klassieke noodlots-tragedie: de strijd van den mensch, die gelooft in zijn vrijheid van wil en in het einde jammerend zijn vuisten te bloeden slaat tegen de steenharde rots: Anankè. Delphi is de heilige haardstede van het geloof der Grieken. Twijfelaars mochten er rondwandelen over de agora van Athene; lichthoofden voor wie de godsdienst een fijn-afgestemd dilettantisme was, mochten slenteren tusschen de zuilen der Acropolis. Misschien was het ook louter nieuwsgierigheid, die velen droef naar de terrassen-tempel van Demeter en de mysterieën van Eleusis. Maar Delphi was anders. Delphi moet een schrikwekkende ernst geweest zijn. Het tempelfront dreigde al met de waarschuwing: ken u zelf. Geen onreine mocht deze drempels overschrijden. Hun heiligheid was reëel. De levende rots hing er boven, als hield Phoibos zelf die in zijne dreigende hand. Hier boog Hellas het hoofd in geest en in waarheid, in het besef der kleinheid van al het menschelijke, voor de donkere, geweldige macht der natuur en de ongeschreven | |
[pagina 530]
| |
wetten die het leven beheerschen. Uit dezen geest schiep de Helleensche kunstenaar, en voor deze overtuiging beefde zijn volk. Gevoel van onmacht en eindelijkheid wekte er het schuld-bewustzijn, dat leidt tot zelfvernedering. Zelfs Nero deinsde terug voor de ontzagwekkendheid van Phoibos' heiligdom, toen hij dacht aan zijn moeder. Hoe vrees en ontzag hier het volk der Grieken tot bijgeloof verleidde, blijkt uit de gedrochtelijkheden die in het museum van Delphi werden saamgebracht: bewijzen tevens van den samenhang van Hellas met het Oosten, Egypte en het Semitisch Azië, waaraan de Grieksche ziel, de volksziel, zich nooit geheel ontworsteld heeft. Noch de Sfinx, noch de Wagenmenner, in het lange kleed der fellahs van Caïro, zijn antieke werken naar onze opvatting; en de zuil der danseressen met haar acanthusbladeren, als door de gothiek in krullen gepijpt, en haar vreemd gedoste figuren, lijkt niet uit klassieken bodem gebloeid. Hier stijgt Hellas niet als een blank visioen, waarvan Phidias ons droomen doet, uit den antieken bodem, maar als een donkere sfinx, hard en koud. Hier rijst het voor ons op, doortrild van huiveringen en angsten, als de tragedie was van zijn groote, ontzagwekkende dichters. Het is een diepe voldoening hier te mogen zijn en voor dit landschap de siddering te voelen, die door de verre geslachten voer bij het opstaren van Itea omhoog, als zij er den tempel zochten in de schaduw, waar de rotsen als een mantel van brons voor den hemel gespannen staan. Machtige, aangrijpende, strenge schoonheid, die men nooit vergeet. - Wij rijden denzelfden weg terug, weer met de postauto, weer als gisteren, de Engelsche dame en ik, met den norschen chauffeur die ons bracht, naar beneden eerst, dan door den grooten olijvenhof, dan weer omhoog en dwars door het grijze berggevaarte over den pas heen, naar het groenbegroeide, vruchtbare dal en de bewoonde wereld. Op de pashoogte dreef een jongen zijn geiten langs den weg. Toen wij ons lachend naar hem heenwendden, wierp hij ons een kushand toe. | |
[pagina 531]
| |
De schaduw van Delphi.Wanneer de trein stopt voor Thebe, voel ik niet den minsten lust om uit te stappen. Een dorp met nieuwe, geelwitte, lage woningen, met cypressen daartusschen, saamgeveegd op de golving van het éven rimpelend terrein. Moet ik daar de herinnering zoeken van het honderdpoortige Thebe, Cadmus' stad, even sagenrijk als Troja? Ruïnen zijn er niet, noch sporen van muren of omwallingen, - de muren die rezen, de poorten die zich welfden, bij het gezang van Amphion, toen zijn handen waarden over de gespannen snaren van Hermes' lier. Hier is tot zelfs de omtrek, met den laatsten steen van Cadmus' paleis, verdwenen. Een dorp van hutten en herderswoningen, dingen van het boerenbedrijf, en stoffige wegen die straten heeten: zoo is Thebe tegenwoordig. Geen ruïne, maar een leegte. Niet hier, maar in het gebergte, in de schaduw van den Parnassus die geweldig dreigt, leeft de mythe voort van Cadmus, van Laius en Oedipus, - en deze mythe zelf, die om Thebe heengeweven heet, staat in haar starre koudheid, in haar strakke somberheid, voor het rotsige Delphi, den killen pool der antieke, Grieksche wereld. Zeus heeft Europa geschaakt, en Cadmus wordt uitgezonden om zijn zuster thuis te brengen. Maar een draak, zoon van Mars, verslindt zijn mannen in Beotië. Cadmus verslaat den draak, zaait zijn tanden in den veien bodem: en uit de voren der omgeploegde aarde staan gewapende mannen op. Vijf van hen worden de stamvaders der Thebaansche geslachten. Cadmus heerscht met hen in den burcht Cadmeia, kern van zijn rijk. Cadmus' kinderen schijnen voor het ongeluk geboren. Het noodlot treft ook zijn kleinzoon Laius, Zethos en Amphion jagen Laius uit den burcht van zijn vader, bouwen een stad om Cadmeia heen en noemen haar Thebe. Maar de goden hebben medelijden. Cadmus mag naar den vaderlijken burcht terugkeeren en over Thebe heerschen. Hij huwt er Jokaste. Doch het paar blijft kinderloos. Laius mort in ontevredenheid. Hij wil vader zijn. Was het dan niet genoeg dat hij weerkwam en zijn erfdeel terugvond, dat hij een vrouw bezit naar zijn hart? Dringt hem zijn trots tot de vestiging van een nageslacht? Wil hij zijn naam vereeuwigd | |
[pagina 532]
| |
zien in een zoon, en leven na zijn dood in het kroost dat zijn naam draagt? En toch: begrijpelijk verlangen naar het geluk dat een kind schenkt. Laius neemt zijn staf en doorschrijdt het gebergte. Hij tijgt naar Delphi, waar de machtige God zijn orakels spreekt en zijn gunsten uitdeelt. Doch waarom het hart van Phoibos bestormen met klagend verwijt en hem verleiden met geschenken? Dan antwoordt de Pythia: een zoon zal u gegeven worden, maar zelf zult gij sterven door zijn hand. De schaduw van Delphi's gebergte is om hem heen. De schaduw van Delphi gaat met Laius mee terug naar Thebe. Donker rust de dreiging van Phoibos op de tinnen der stad. Maar Laius wordt een zoon geboren. Hij kent de vreugde van het vaderschap. Het kind wordt toevertrouwd aan een herder, die het wegvoert naar het gebergte van Kithaeron. Daar zal de knaap met de dieren leven, met de planten opgroeien, met de sneeuw vergaan, Phoibos ten trots. Maar het koningskind verderft niet, groeit op tot jongeling: bij den koning van Corinthe gebracht, heet hij er Oedipus. En daar Oedipus leeft, daar Laius den god weerstreefde, komen zware dagen over Thebe. De sfinx verontrust de streek. Zij nestelt in een rots en worgt in haar klauwen alwie het raadsel niet duidt, dat zij opgeeft. Oedipus is man geworden. Hij wil weten, wie zijn vader was. Waarom weten en zoeken? Waarom het leven niet dankbaar aanvaarden en genieten, vertrouwvol zijn lokken met rozen omkransen en te Corinthe gelukkig zijn? Heimelijk slaat hij den weg in, die naar Delphi voert, waar de donkere machten tronen. Onheilspellend dreunt er hem het antwoord in de ooren: wacht u, dat gij uw vader niet doodt en uw moeder tot vrouw neemt. Zonder hoop om Corinthe ooit weer te zien, waar lachende menschen hem goed waren, doolt Oedipus rond. Hij sleept de schaduw van Delphi mee als een straf. Weer doolt hij om door de bergen, zoekt hij gezelschap bij de dieren en troost bij de stemmen der natuur, tot de eenzaamheid hem te zwaar valt. Heeft het verlangen naar woorden en warmte van menschen hem voortgedreven uit de stilte en de schaduw der rotsen? Hij stoot op mannen: met hun wagens versperren zij hem den weg door de nauwe kloof, den weg | |
[pagina 533]
| |
die naar Delphi leidt. Die naam alleen al brengt Oedipus tot razernij. Woedend werpt hij zich op de reizigers en doodt er eenige. Oedipus heeft onbewust koning Laius, zijn vader, gedood. Thebe is in rouw. Jokaste rouwt om den koning, haar gemaal. Thebe is in angst en ontzetting om de menschenmoordende sfinx, die de vreemden terughoudt van de vereenzaamde wegen. Daar geeft Kreon, Jokastes broeder, te weten dat, wie Thebe bevrijdt van de sfinx, de hand der koningin mag opeischen. Oedipus is Thebe genaderd. De sfinx stort zich neer van de rots, daar hij haar raadsel oplost. Roem en eer zijn zijn deel. Maar de schaduw van Delphi jaagt hem, drijft hem, dringt hem verder. Hij wil schadeloosstelling voor zijn leed. Als machtig koning wil hij het noodlot tarten, Phoibos uitdagen. En Phoibos dringt hem, stuwt hem naar zijn verderf. Oedipus, koning van Thebe, wordt de gemaal der koningin. Hij heeft zijn moeder tot vrouw genomen. Om de verborgen zonde waaraan niemand schuld heeft, om de schande die over de stad is gekomen, breekt de pest in Thebe uit, sterven kinderen en grijzaards, mannen en vrouwen. Jokaste verhangt zich, Oedipus rukt zich de oogen uit. En al hun kinderen sterven in bloedigen moord. Ook Antigone. De schaduw van Delphi weegt zwaar op hun graf. | |
Door de Thermopylen.Achaia, Beotië, tot Larissa toe is dit aldoor bergland, groot en eenzaam, woest vooral, zonder bosschen en zonder beken. De spoorlijn kronkelt van de eene hoogte op de andere. Zij laat ons het land zien in zijn desolate pracht, in zijn gamma van kleuren, zooals het daar van de zeezijde opfronst waar Euboea verschijnt, tot het verstomt in de starre woestheid der sneeuwkammen van het ontoegankelijk binnenland. Maar dan opeens schuiven wij door een wilde verscheurdheid van rotsen heen. Zij rijzen steil. Zij graven ravijnen diep onder den spoorweg, waar blauwig-groen water bruist en schuimt. De laatste flarden van het woud hangen verrafeld langs deze afgronden. De bergwand is hier met geweld opengebroken en doorboord. Wij glijden nu door poortende tunnels heen. Hoog opgevoerd boven de kokende diepte en de afgronden, loopt de trein nu verder rakelings | |
[pagina 534]
| |
langs de rotsen, en weer telkens door de rots zelf heen. Wij sporen als door een gaanderij, die naar de eene zijde uitzicht geeft op het land beneden. Het moet als een doorloopend balkon zijn, zooals men het van beneden zien kan. De gaanderij slingert en buigt, met al de wendingen en bochten van den bergmuur mee. Wij glijden langs dien wand, telkens onder arkaden door en achter pijlers om, uit de rots gebroken, - glijden als zweefden we, wonderlijk gedragen, huiveringwekkend-angstig voortgesleurd, zonder te zien waarheen dit gaat, in de ijlte voortbewogen. Wij zien niets dan aan de eene zijde den blinden muur van de rots, aan de andere zijde de wijdte der wereld, diep weggezonken. Deze diepte is de vlakte van Marathon. Magische kracht van dien eenen naam. Mythen en legenden, historie die als tot louter schoone sage werd, doemt voor den geest. Hier vierde de doodsverachting van het heroïsch Athene zijn triomfen op de onoverwinnelijkheid van den grooten Macedoniër, tot dat het zijn kracht in kleinzielige twisten verspilde. Hier verloor het ijzeren geweld van den wereldveroveraar zijn scherpte, voor de diamenten grendels van deze geslotenheid. Als de trein ons daarna op een tegenoverliggende hoogte gebracht heeft, staren wij op de geweldige rotsen, in hun muur-strakke stijging, die er het land afsluiten: een rimpelend gordijn dat tot steen is verstrakt. Een planken bordje staat hier in het veld en wijst den weg naar Marathon, waar boeren op hun ezels rijden: een rij van lastdieren achter elkander. Ik zie terug naar den weermuur, door de eeuwen gebouwd, en waarachter Athene veilig was. Van de inkerving die er voor den spoorweg gemaakt werd, ontdekt men op dezen afstand geen zweem. Zoo dus, duizelingwekkend, door den wil der goden opgetrokken, door het noodlot gegrendeld, zag ook Philippus deze levende versperring er opgestapeld, die hem terugdreef toen hij reeds te Marathon geland was: de Thermopylen; zij rijzen er nog als in de eeuwen van mythen en droom. | |
De Olympus.Wij stappen te Larissa uit om den Olympus te zien. Hij is nog mijlen ver, naar het noorden toe. Maar het is prachtig zooals hij hier, buiten de stad, boven het golvend land en de lage bergen rijst. Van verre hebben wij hem al ontwaard. Als een witte wolk | |
[pagina 535]
| |
schoof hij op. Als het glanzend toppunt waarin de lijnen van het heele noordelijke Hellas samenloopen. Als de eenige, de alleenmachtige, de eenig-groote, maar dan ook mateloos-grootsche. Nu staat hij boven Larissa als een diadeem. Als een zilveren kroon tintelt hij, opgeheven boven de schemering, omhooggebeurd door de handen van den rijzenden nacht. Geen scherpe top, maar een stolp, een getakte kam, een trans. En nu weet ik het voor me zelf, dat dit de burcht is der goddelijke verhevenheid, het eeuwig heiligdom waar de machten tronen, die heerschen in willekeur, in trots, onbereikbaar en onberekenbaar, diep in het licht van hun majesteit, diep in het duister van hun wil. 's Avonds glanst de maan over het land. Dan staat de Olympus tegen de klaarte van den nachthemel als een bank van mist, boven de zacht-overzilverde wijdte der velden en hellingen. Een hond bast. Een roep klinkt en zwijgt. Vaag rinkelen verre kuddeschellen. Ik hoor een fluit klinken, een weemoedige wijs. Tamarisken staan langs den weg, als weefsels van schemering die in den maanlichtnevel verijlen. In den schemer die over ons uitzijgt, leven wonderen als nieuwe werkelijkheden: geuren der aarde als nooit gespeurd, in een stilte der atmosfeer die muziek wordt in ons mijmeren. Ik adem de eeuwige betoovering van het land der goden. Wij ijlen opnieuw door wijd en ploegbaar land, altijd golvend en tot bergen hellend opgefronsd, met den machtigen Olympus daarboven. Dan is er Tempe, het dal, de droom van het gloeiend en rumoerig Athene der Ouden, het liefelijk dal der volmaakte aardsche zaligheid. Slijkerig geel stroomt de rivier door de kronkelende verdieping van het ingezonken land. Het is een kalm dalletje, dat onopgemerkt bleef in een ander land, niet onvriendelijk, ook niet zonder bekoorlijkheid, met omhoog vliedende bosschen daarlangs, - een brok rotsen losgewoeld uit het groen, - maar allerminst een paradijs. De rivier was overstroomd. Zij liet bedden van slijk, geel slib achter, onder de oude boomen die ze overschaduwen. Oude, gebogen boomen, zware wilgen. Een half uur welige groenigheid, met den zang van stroomend water, van voorjaarsvogels, van bladgesuis, te midden van schaduwloos akkerland en de dorre wijdte van een lege, onbewoonde streek: waren de Grieken er zoo blij mee, dat zij dit dal van Tempe verheerlijkten tot een visioen: of waren zij zulke dwepers en dichters, | |
[pagina 536]
| |
dat zij, met hun bergen en stroomen en bronnen, het heele land vergoddelijkten? Wij zien het zooals het is, terwijl de Grieken het zagen zooals zij wenschten en wilden dat de wereld het zien zou. En daar zij het in schoonheid gezongen hebben, werd de werkelijkheid overwoekerd door den bloei der verbeelding: en de droom leeft voort. Maar altijd is er de Olympus. Hij laat ons nu niet meer los. Tot nu toe zagen wij tegen zijn zuidelijke hellingen op. Later gaan wij hem ook van het oosten zien. Wij naderen hem in duizenden kronkelingen, als behoedzaam, met listige voorzorg, vol inzichtigheid: de geweldige, waar de goden beraadslagen. Het is geen top uit een keten, geen berg tusschen de bergen zooals de Parnassus: maar een vereenzaamd massief, geweldig, in zich besloten en omgrensd door de ijle lucht. Een bergblok van de lage aarde naar den hemel opgetorend in saamgebalde kracht, vol kerven en ravijnen. Ook het kruinvlak is met dellingen doorgroefd. Voor de helft zijner hoogte is hij, langs zijn kantige flanken, met nimmer smeltende sneeuw bedekt. Weinig dorpen liggen tegen zijn voetstuk gedrukt, verspreid tusschen de lage voorgebergten van het wereld beheerschend gevaarte. Vroeger heette de streek onveilig. Roovers vonden er een gewenscht verblijf. Niet scherp was de grenslijn tusschen herders en bandieten. Wie zocht dan ook in verweten trots den Godenberg te verlagen tot het voetstuk van zijn armzalige, kleinmenschelijke onbeduidendheid? Maar het toerisme heeft ook den Olympus veroverd, en de Goden zijn gestorven. Zie de verwoesting van den wolkigen burcht, waar sneeuw de gevallen brokstukken beveiligt. Genoeg, dat de lichtende schaduw zijner eeuwige schoonheid over mijn levensweg viel Ik heb mogen opzien naar zijn glorieuze toppen.... Nog altijd zien wij hem, nu van den noordkant. Hij sluit Griekenland af. Reeds is dit een ander landschap. Wij zien de zee. De zee grijpt met lange armen in het land. Water is er, als in Holland, overal. De zee wint het van het land, waar de bergen den rand van hun mantel terugnemen. Ossa rijst er, en Peleon verder naar het noorden toe. Maar de zee is er, die de oogen boeit, die de atmosfeer vult, die zich opdringt en machtig werft. Onder de pasteltintige morgenlucht, rozig overblauwd. Groote watervogels spannen de wieken, scheren donker langs den helderen hemel, dalen op het | |
[pagina 537]
| |
zilverblanke water neer. Statige reigers, met hun ranke pooten en smalle snavels, en witgrijze kokmeeuwen. Overal bloeien de fijne, roze-rood-veerige tamarisken in wuivende boeketten op, tot schemerige boschjes saamgedonsd, - de overheerschende bloesem van dit landschap, van Achia af. En door den morgennevel die over de zee beeft, ragt het want der zeilende schepen, takels en masten, met de fladderende wimpels aan het stag, als donkere vlammetjes. Thalassa! De eeuwigheid der zee schouwt naar de onsterfelijkheid van den Olympus uit, en het is of toekomst en verleden hier elkaar in de oogen zien. Wij wervelen daartusschen door, in het licht onzer kortstondigheid, als stofjes dwarrelend in een zonnestraal, vluchtigonmerkbaar, - maar genieten het wonder der schoonheid. De man die mij stoort, wil mijn kaartje knippen. Ziet hij den glans in mijn oogen? Hij kijkt naar buiten en knikt mij toe. ‘Thalàssa’, zeg ik. Stom-verbaasd ziet hij me aan, begrijpt niet. ‘Thalàtta’, zeg ik dan. Daar komt een glimp van begrijpen in zijn gezicht. ‘Thàlassa’, zegt hij zelf nu:ik had den klemtoon verkeerd gelegd. Maar wij begrijpen elkaar en staren saam, zwijgend-eerbiedig, door het spoorraampje naar het altijd nieuwe wonder: de dag die aanlicht over het zeegelaat. - Dan Saloniki. Prachtig herbouwd na den oorlog tot een groote, witte, moderne stad bij de zee en de haven. Hier zullen we Byzantijnsche heiligdommen bezoeken, oude, grauwe kerken, waarin Paulus' woorden als in levende echo's natrillen. Bij de zee zelf rijst de boog van Hadrianus, de zeepoort van den Romeinschen trots, die met de vrijheid der Hellenen ook de Grieksche beschaving ‘onder het juk deed gaan.’ Het is Griekenland volgens nieuwe staatsbegrippen, maar Hellas niet meer. Die hymne eindigde in Olympus' stralend orgelpunt. |