Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
RingstekenOver de Sophia-gedachte in het russische christendomGa naar voetnoot(1) deelt Willem Kloos in zijn tijdschrift het volgende mee: ‘Als lange, schrale, bleeke en geenszins forsch-gespierde, maar (blijkens mijn thans, nu, helaas, zoovelen mijner veel meer levendig dan ik en ook veelal robuuster zich voordoende tijdgenooten reeds jaren lang in het ongenaakbare Hyperpsychische zijn vergaan, nog, als altijd vroeger ook, ernstig voelen en diep denken en werken kunnen) zielsgezonde en wilsvaste, dus logische knaap van zeventien jaren, maakte ik, zoodra ik met mijn meegekregen Hoogere Burgerschool-thuiswerk klaar was gekomen, elken Woensdag- en Zaterdagmiddag - gunst of ongunst van de weersgesteldheid kon mij niet bijzonder schelen - urenlange wandelingen door elk gedeelte van mijn stad, en vaak dan liep ik ook naar naburige gemeentetjes, waar ik wat ging ronddwalen, onderwijl ik nieuwsgierig naar alles keek. En eindelijk keerde ik daarvandaan, maar indien ook maar eenigszins mogelijk, liefst langs een eenigszins anderen weg, terug naar Amsterdam.’ Iemand die het opstel beweert in zijn geheel gelezen te hebben, bevestigt dat aan het slot ervan blijkt, dat eene nicht des dichters Sophia genaamd was en bovendien een boek bezat, getiteld: ‘Het russische christendom’, en dat de dichter als lange schrale, bleeke en geenszins forschgespierde, maar zielsgezonde en wilsvaste, dus logische, knaap van zeventien jaren, in zijn ongenaakbare psychische zijn dat boek dikwijls in hare bibliotheek heeft zien staan. Mogelijk!
***
Met de Nederlandsche poëzie staat het al even treurig. Hoe groeit mijn angst om dit geslacht
van honderden poëten!
Vanwaar die angst? - heb ik gedacht -,
de oorzaak moet ik weten.
In de productie zit 't niet,
- 'n diarrhee van dichten -
maar ach, de simp'le schoonheid, ziet,
'k zie ze zoo zelden lichten.
| |
[pagina 481]
| |
Leeft nog d'eenvoudige van hart
die 't wagen zal te zingen
van zijn ontroering, vreugd of smart,
en de heel simp'le dingen?
Porties navrante nuchterheid
zie 'k dagelijks serveeren,
maar 'k vraag, in alle schuchterheid,
zal Schoonheid niet crëpeeren?
Deze klacht werd aan den heer Pieter Pot ontrukt en iedereen zal toegeven dat men alleen in de allerergste omstandigheden poëtisch zoo iets kwijtraakt. Wij hebben het feit van den diarrhee dus te aanvaarden. In Vlaanderen heeft Urbain Van De Voorde onlangs lichte teekenen van beterschap meenen te bespeuren in den bundel ‘Paradijsvogel’ van den Mechelschen kloosterbroeder Albe. Marnix Gijsen zet echter onverdroten, heil hem, zijn critische strooptochten voort in De Standaard. Hij velt alle voor- en najaarswild en al neemt hij de verdediging van Alice Nahon tegen wijlen Paul Van Ostayen, bij andere gelegenheden reinigt hij met kracht ‘den stal van Pol de Mont’. Er zijn er die beweren, dat hij zich in deze Augias-kwaliteit zoo unheimisch heeft gevoeld op de feestzitting ter herdenking van den brabantschen Leeuwerik (denk aan den West-Vlaamschen nachtegaal maar wie zou in deze poëtische fauna de specht zijn?) dat hij vóór het einde de zaal heeft verlaten, maar anderen beweren dan weer dat, indien de voorzitter niet zoo lang had gesproken, hij op dien tijd alles had kunnen meemaken en wij hellen over naar dit tweede commentaar. De voorbijgaande mildheid van Urbain Van De Voorde is in Noord-Nederland over Marsman neergestreken. Het bewijs halen wij in zijn geheel aan, omdat het aanvangt met een algemeen oordeel over de jongste poëzie, oordeel dat ons zeer juist voorkomt.: Na Gijsen, Minne, Van Ostayen, na Slauerhoff, Donker, Engelman, Den Doolaard zijn er in Holland en Vlaanderen bij mijn weten geen jonge dichters van sterke beteekenis opgestaan. En op een enkele uitzondering na vertoonde de jongere dichtkunst sinds verscheidene jaren de dubbele neiging tot dalen en tot afkeer van het experiment. Noordstar, Wijdeveld, Halbo Kool, en thans dit zeer curieuze en hachelijke debuut van Achterberg is, voor zoover ik zien kan, vrijwel het eenige dat de latere jaren opleverden. En dank zij Ter Braak's theorieën, en de practijken van Greshoff vooral en van Du Perron, heeft zich naast het aestheticistische epigonisme een voor mijn gevoel | |
[pagina 482]
| |
nog verwerpelijker epigonisme ontketend; het confessioneele, zooals Greshoff het noemt, het bij voorkeur z.g.n. cynische, leelijke, (anti-mooie), het nuchtere, kale en kille, dat buitendien rijmt inplaats van dicht. Van Oosten, in zijn enkele goede momenten, is de sterkste van deze richting, met misschien Halbo Kool in ‘Scherven’, zijn tweeden bundel, verschenen als het tweede cahier der tegenwoordige Vrije Bladen, en dan vooral in de afdeeling ‘Apéritifs’. Men zal terecht vragen wat er met het dorre hout geschiedt als dit groenste nog zoo matig wordt geprezen. Vraag liever niets en leer berusten. Poëzie wordt niet uit den grond gestampt, wij moeten er op wachten. Zelfs het laatste gedicht van Anthonie Donker over een radiorede van Rijkskanselier Brüning heeft volgens Jan Engelman ‘niets met poëzie te maken’. Klop het mij toch maar, Zetter: Sluit over hem de discussie,
Zeg niet: ook hij heeft gefaald.
Ook hij heeft zijn tol aan de zwakheid,
Sterflingen eigen, betaald.
Geen triumfator, geen held;
Een man die ernstig erkent
Slecht is het met ons gesteld.
Een der weinigen althans - - -
Een kort saluutschot, hun namen:
| |
[pagina 483]
| |
Stresemann, Briand, Rathenau - - -
Die na Verdun en Versailles
(De stem wordt bitter en rauw)
Temidden het smartelijk verwarde
Eerlijk zich tot de harde
Waarheid hebben bekeerd.
Het menschdom is geen canaille
Maar blind gehallucineerd.
Na gas en machinegeweren
Door het geld geëxecuteerd.
Een rijzend, een wankelend teeken:
De en het £
Europa gaat scheuren, gaat breken.
Juichend legt men een lont.
Een man begint ernstig te spreken,
Onder hem wankelt de grond.
Zou dus Engelman toch gelijk hebben wanneer hij beweert dat Donker ‘veel letterkundigen arbeid doet’ (en bedoelt: te veel). ‘Hij verleent aan tal van critische organen zijn medewerking en vertaalt tegen de klippen aan. Het is wel jammer, dat hij daarbij steeds minder een bepaald neuswijs of schoolmeesterlijk te noemen accent vermijdt. Anthonie Donker is thans de man die. niet alleen alles weet, maar ook de man die alles beter weet. Dat betreur ik, want al krijgt hij hierbij van de N.R. Ct. ook te pas en te onpas schouderklopjes als de jeugdige letterkundige met “eruditie” - bij wien vergeleken de anderen maar aankomende dwazen en onnutten zijn -, het is toch weinig stichtend of verheugend een jongeman, die gedichten schreef gelijk “Wenn nur ein Traum das Leben ist” en “De Gestorvene”, gedichten met glans, fraicheur en den echten lyrischen toon, het waterhoofd van den geachten criticus Q. te zien dragen of de boontjes van den geëerden apostel X. te hooren doppen. Men krijgt den indruk dat Anthonie Donker een beetje om zijn meest waardevolle centrum heen wandelt.’ Nu niet omdat de Dood een bedichtenswaardiger personage zou zijn dan Rijkskanselier Brüning, want sedert Goethe is voor alle tijden, heeft onlangs iemand geschreven, het diskrediet van het gelegenheidsgedicht afgenomen, maar om alle andere redenen, en zij zijn legio, verkiezen we verre boven de radiorede dit teeder en fijn ‘klein lied aan den Dood’ van Anton Van Duinkerken in De Gemeenschap. | |
[pagina 484]
| |
Wie van 't ontbinden en vergaan
nog 't allervroegste kwaad niet vreezen,
zullen uw vonnis angstig lezen
maar niet verstaan.
Slechts wie aan meen'gen droom ontwend
in stervenszekerheid berustte.
wijl hij reeds lippen, die hij kuste,
gesloten kent,
Weet, dat het licht niet wordt gedoofd
voor oogen, die het licht beminnen
en voelt aan 't sterfbed eerst beginnen
wat hij gelooft.
Welnu ja, maar als het met de nederlandsche poëzie zoo slecht gesteld is, is er dan, vraagt men misschien niet, Anton Van Duinkerken niet meer, die volgens J.C. Bloem in Den Gulden Winckel ‘met de pen in de hand schijnt te leven’ en ‘ons vaderland bespoelt met een oceaan van schrifturen’, die zijn talent toonen ‘dat wel zeer sterk moet zijn om meestal vrijwel op peil te blijven’. Hij is er nog. En hij ziet het als criticus met het volgende zeer klaar in, waar hij, in zijn Poëzie-kroniek in De Gemeenschap, afrekent met een zekere ‘katholieke’ kritiek en begint met te herinneren aan: de moordend bedoelde kritieken van eenige maanden te voren, toen niemand zeker kon zijn, niet ‘medioker’ te worden bevonden, en duf, en vaal, en goor, en saai, en, in het hollandsch nog eens, middelmatig, maar toen geen mensch u wees, hoe gij die ondeugden vermijden moest, tenzij door te roepen om vitaliteit en de hand aan een kerkboek, zoo niet aan een kerkvader te slaan, Men eischte toen van den dichter niet minder dan: de daad, de roekelooze omhelzing van den Bruidegom, het Kruis, het Bloedende en verscheurende Lijden: ‘La Douleur parfaite, continuelle, absolue’, zooals Ton Kerssemakers het samenvatte in het laatst verschenen nummer van ‘De Paal’. Gij zult zoo argeloos niet zijn, of gij begrijpt, dat zulk een eisch, door de kritiek gesteld, wel iets beteekent. Maar de laatste, de fransche woorden vooral, zijn zeldzaam zwaar van zin, zwaarder wellicht dan gij dacht. Zij stellen niet slechts den eisch van de hoogste vitaliteit, zij stellen den eisch van een der hoogste genaden. Want deze woorden: ‘douleur parfaite, continuelle, absolue’ zullen den meer arglistigen lezer bekend zijn als de woorden, waarmede de gelukzalige Angela di Foligno dien mystischen staat van de ziel schetst, waarin het geheel aan God overgeleverde slachtoffer der brandende liefde vrijwillig op zich neemt te dragen ‘de volmaakte, de aanhoudende en de volstrekte smart’, die door verdoemden wordt geleden in de hel. Een letterkundige kritiek, die van de dichters vraagt, zulke verdoemden uit godsvrucht | |
[pagina 485]
| |
te zijn, veronderstelt in hen zoodanige gaven van natuur en genade in harmonische samenwerking, dat de beoordeeling daarvan buiten de competentie valt van den heer Ton Kerssemakers niet alleen, maar van ieder, die niet door God zelf tot zulk een oordeel aangewezen werd. En hiervoor tenminste dient in allen ootmoed des harten den hemel dank gebracht, dat de beoordeelaars van gedichten niet schrijven onder rechtstreeksche inspiratie van den Heiligen Geest. Er staan essay's in den Bijbel, en Zelfs zwaarmoedige essay's, zooals het boek van den Prediker er een is, maar er staan in den Bijbel geen letterkundig-critische essay's. De richtlijnen der litteratuur-beoordeeling zijn ons door woord noch voorbeeld geopenbaard geworden; wij hebben het recht, ze vast te stellen volgens eigen inzicht naar de maat van ons vermogen. | |
[pagina 486]
| |
Wie dit citaat te lang vindt heeft het niet gelezen, ofwel niet beseft hoe belangrijk het is met het oog op zekere verdwazing, die ook een tijdlang onze vlaamsche poëzie-kritiek gedreigd heeft totaal te doen ontsporen. Van Cauwelaert, Van De Voorde, Gijsen of Demedts lezend, raakt men er tegenwoordig licht van overtuigd dat het gevaar ten onzent geweken is. Dat er misschien nog ergens een malcontente kwibus zou zitten brommen, wordt niet opgemerkt.
***
Met de Nederlandsche romankunst daarentegen schijnt het goed te gaan. De stille plantage van Albert Helman; Het leven dat we droomden, van Maurits Roelants; Rembrandt van Theun De Vries; Jan Steen van J.C. Kelk; De hoorn schalt, van Antoon Thiry; Franciscus van Timmermans.
***
Maar met de schrijvers staat het over 't algemeen slecht, schrijft Friedrich Lorens in het Neue Wiener Journal: Iedere tooneeldirecteur, iedere uitgever, iedere boekhandelaar moet het, als hij eerlijk is, erkennen: de groote namen trekken niet meer! | |
[pagina 487]
| |
Lorens citeert hier wel een en anderen beroemden naam, maar juist niet de namen die, blijkens een vluggen overschouw der buitenlandsche letteren, deze laatste dagen aan de orde waren. Een figuur die op haar geheel in het licht gezet werd is de voor een paar jaren overleden D.H. Laurence, een schrijver zoo belangrijk, dat wij het niet wagen hem met een knipsel ‘af te doen’. Wij moeten wat stof overlaten voor de kroniek der Engelsche letteren. De Russen blijven zich druk weren, met Ehrenburg vooraan. Scandinavië heeft ons iets nieuws willen brengen door den overleden Karl Axfeldt te benobelen, terwijl de uitgevers een paar ‘onbekende’ | |
[pagina 488]
| |
auteurs een prijs hebben gegeven. Maar voorloopig schijnen zij er bij ons nog niet in te gaan. Er is meer belangstelling voor het nieuwe boek van den niet meer onbekenden Olav Duun. In Engeland wordt nogal gewag gemaakt van den toekomstroman ‘This brave new world’ van Aldous Huxley, die ook een bundel essays: Point counter Point liet verschijnen. Zoowel het een als het ander werden zeer onvriendelijk ontvangen in Critisch Bulletyn en N.R. Ct. Wat ik er nog van terugvindt is het volgende van C. Houwaard in Critisch Bulletijn: Voor Huxley is het leven blijkbaar nog slechts een aanleiding tot het schrijven van essays. Hij heeft ook romans, short stories, verzen en voor het tooneel geschreven; maar hij was nooit dichter of schepper van leven; in welk geestelijk maskeradepakje hij ook voor het voetlicht verscheen, hij is er nooit in geslaagd den literairen jongleur, die met groot meesterschap en verbluffende behendigheid zijn ‘points’ weet te lanceeren, weg te grimeeren. In dezen bundel essays zegt hij ergens: ‘Ik begon te gelooven dat ik, desgevraagd, een artikel kon schrijven over alles’. Het is slechts de uiting van bescheiden zelfkennis. Inderdaad, Huxley bezit de eruditie, de universeele belezenheid en het scherpe intellect om over alles en nog wat een vlot en pikant niemendalletje uit zijn mouw te schudden. Zoowel over het banale als over het verhevene vermag hij geestig of diepzinnig te badineeren. Helaas, ook een zoo knap man als Huxley ontloopt zijn noodlot niet. Want wie zoo bang is voor de uiteindelijke en beslissende confrontatie met zijn ‘gevoel’ en met de werkelijkheid, dat hij het verhevene op gelijken voet gaat behandelen met het banale, eindigt met alleen maar hopeloos banaal te zijn. Al de schitterende epigrammen en vernuftige aforismen, al de bons mots van Huxley kunnen niet verbergen dat hij per saldo niets te zeggen heeft. De Franschen hebben hunnerzijds in plaats van hunne B's, hunne M's eens vooruitgezet: Mauriac en Maurois. Over het werk van dezen laatste werd wat gebluft en de heilzame reactie vinden we reeds in Forum, waar Edg. du Perron den heer Premsela er tusschen neemt, voor zijne ‘verwardste, dikdoenerigste en lammenadigste lakeienverheerliking’. Over ‘Le cercle de famille’ zijn we 't met du Perron roerend er over eens dat ‘ook in dit boek de heer Maurois is wat hij altijd was en wel altijd blijven zal: niets minder, maar ook niets meer dan een talentvol arrangeur.’ La ‘Noeud de vipères’ van Mauriac moet iedereen lezen die, zooals dat heet, een beetje wil op de hoogte blijven. Voor de rest van het westerfront geen nieuws. | |
[pagina 489]
| |
Tenzij dan, speciale vermelding tot genoegen van de vele vrienden die Ruth Schaumann in Vlaanderen telt, het bericht dat deze beeldhouwster, houtsnijdster en dichteres, met den prijs voor letterkunde der stad München werd vereerd. De vorige prijswinners waren Hans Carossa (1927) Willy Seidel (1928) Josef Magnus Wehner (1929) en Hans Brandenburg (1931). Het doet ons genoegen dat de jury van oordeel was dat het lyrisch talent van Ruth Schaumann een der schoonste beloften van Jong Duitschland is. Daarvan waren de Vlamingen reeds sinds geruimen tijd overtuigd.
Pertinax. |
|