Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Kronieken
| |
Prof. Dr, Floris Van der Mueren. - Vlaamsche Muziek en Komponisten. Kruseman, Den Haag.Het is Prof. Van der Mueren's verdienste, een poging te hebben gewaagd tot het sinthetiseeren van onze Vlaamsche muziekherleving sedert de fransche omwenteling, op een oogenblik dat voorstudie en monografie op dit gebied nog slechts een allereerste beginstadium bereikt hebben. Hoe kon het ook anders? Van erkenning, belangstelling en steun van hoogerhand zijn de Vlamingen ook op dit gebied grootendeels verstoken gebleven; van studie of waardeering uit franschschrijvende kultuurmiddens was weinig te verwachten; en het was reeds veel, toen de vlaamsche geest zich moeizaam baanbrak in de negentiendeeuwsche filologie, zonder dat bovendien kon worden verhoopt, dat geschoolde krachten zouden te vinden zijn om ernstig ons muziekaal leven na te vorschen en in monografische studie's te ordenen. Zoo stond de schrijver dan voor een onontgonnen terrein. Op sommige punten moest dan een onontbeerlijk bronnenonderzoek door hemzelf worden ingesteld, en het mag tot zijn eer worden gezegd dat zijn poging om ‘een lijn te trekken waarlangs de muziekontwikkeling in Vlaanderen... liep in de 19e eeuw’; om ‘dien opgang in het licht te stellen, de beslissende hoekpunten daarin aan | |
[pagina 471]
| |
te wijzen en de artistieke beteekenis ervan synthetisch te bepalen’, althans in haar groote lijnen geslaagd mag heeten. De politieke verwikkelingen die vanaf de Fransche omwenteling tot 1815 over Vlaanderen neerkwamen, hebben beslist den band met het groote verleden doorgehakt, vooral door de beslagname op de kerkelijke goederen en instellingen. Zeer leerrijk is de wording wording van het Brusselsche Conservatorium en zijn centraliseerende greep onder Ed. Fétis. Te Mechelen is het Collignon, de Kapelmeester van St-Romboutskerk, die in 1840 een aanvraag indient tot oprichting van een muziekschool. Het feit dat juist die kapelmeester de eerste stap doet, bewijst hoe belangrijk het wellicht zou wezen, na te gaan waar de bloeiende middeleeuwsche ‘Koralenschool’ van de Mechelsche hoofdkerk uitloopt, en of ze wel geheel ten onder ging door de politieke onheilen van de 18o eeuwsche ‘Jahrhundertwende’. Wij hebben daarom ongaarne de studie van Kan. Steenackers: ‘L'école des Choraux de l'Eglise metropolitaine de Saint-Rombaut à Malines’ in de bibliografie gemistGa naar voetnoot(1). Gent, had zijn Vlaamsche muziekschool te danken aan het overtuigend betoog van J. Vuylsteke, dat een prachtig dokument van Vlaamschen durf mag genoemd worden. P. Benoit vormt vanzelf de hoofbrok in heel Prof. Van der Mueren's boek. De nadruk waarmede zijn verschijning wordt bepaald; zijn plan om Vlaanderen muzikaal te organiseeren, een tegenhanger van Fétis' methode te Brussel; de politieke en muzikale strijd rond zijn hervormingen in den breede worden behandeld, is dan ook volkomen gewettigd. En bij die strijd zelf, zooals ook bij het leven van Aug. Snieders, staat men nadenkend tegenover de wonderbare taaiheid en de actualiteit van de anti-vlaamsche vooroordeelen van toen: Jan Van Beers' betoog voor de aanneming van het Vlaamsch Conservatorium door den Staat (1879) kan men gerust naast de memorie voor de oprichting van Vlaamsche wetenschappelijke Academiën leggen, die 'n paar jaar geleden door Prof. Vercoullie werd opgesteld. Treffend wordt ook verduidelijkt hoe de Vlaamsche muziekherleving innig vastgegroeid was aan de literatuur, vooral met de Gentsche school van J. Fr. Willems en Serrure; de romantische nadruk op het volkslied en het dwepen met het groote volksverleden brachten vooral die genres naar voor, waar de letterkunde een | |
[pagina 472]
| |
grooter aandeel heeft (lied, koorwerk, oratorio, opera). De zuiver muzikale vormen, als de symfonie, of zelfs de instrumentale kamermuziek, werden ofwel verwaarloosd, of slechts veel later beoefend. Dit hangt met de oorzaken van de herleving samen. Opvallend is het daarentegen, dat diezelfde sterk romantische strooming zich wel grondig op het lied vestigt maar de gevoelswaarde, zoowel als het historisch feit van Vlaanderen's muzikale wereldfaam in het verleden, geheel onaangeroerd laat. Alleen onbekendheid met de vóór zeventiendeeuwsche Nederlandsche muziekgeschiedenis kan dit verklaren. Een leemte in Prof. Van der Mueren's verdienstelijk werk is o.i. de afwezigheid van alle gegevens over het ontstaan van de Vlaamsche Opera (1893), een paar jaren voorafgegaan door het ‘Gesproken Nederlandsch lyrisch Tooneel’ (1890) te Antwerpen. Hij laat het bij de vermelding dat Edward Keurvels met Henry Fontaine medestichter van de Opera wasGa naar voetnoot(1). Hier werd voorzeker het muzikale belang van deze gebeurtenis voorbijgezien, waar toch reeds vrij uitgebreide geschriften daarover konden benuttigd wordenGa naar voetnoot(2). Het pleit ten voordeele van den schrijver, dat zijn overzicht tot in het meest huidige heden reikt, en dat hij daarom niet alleen de levende komponisten in hun onderscheiden richtingen heeft gegroepeerd, maar ook eenigszins een waardebepalend oordeel over hun werk heeft uitgesproken. Als gevolg van zijn besef dat de Vlamingen weigerig staan in het erkennen van eigen grootheid, klinkt dit oordeel dan ook steeds zeer lovend. Wij zullen hier niet op ingaan, en het boek alleen maar beschouwen zooals de schrijver het wenscht beoordeeld te zien: als ‘schets van de groote stappen die Vlaanderen zette in den heropbouw zijner kultuurGa naar voetnoot(3), en het nut afwegen van zijn studie als prikkel tot verder onderzoek van dit ons bloedeigen geestelijk bezit. Prof. Van der Mueren's stelsel, de muziek met alle andere uitingen van het kultuurleven parallel te zien en te verklaren, werd hier ook doorloopend aangewend. Vroege romantiek, romantische bloei, impressionisme en expressionisme blijken alzoo voor de groote mijlpalen in de ontwikkeling te kunnen gelden. Tot dusver is er inderdaad | |
[pagina 473]
| |
gelijkloopende evolutie, maar wil men de kern zelf van het werk doorpeilen, dan dringen zich andere - wij meenen geen literaire, noch plastische, maar louter muziekale - waarden als maatstaf op. Daardoor kon de verschijning van een ragfijn klassiekvoelend contrapuntist als Edg. Tinel niet voldoende in het geschetste plan worden ingelijfd, omdat hij inderdaad, als achterblijver, aan het kunstverloop van zijn tijd eenigszins vreemd moest blijven. De bladzijden door den schrijver aan wijsgeerige stijlkarakteriseering gewijd (vooral 60-68), zijn door opeenhooping van zware abstractie's van duisterheid niet vrij te pleiten. Ook zouden we willen waarschuwen tegen het al te beslissend hanteeren van de raseigenschappen van een volk als bewijsgrond voor zijn kunst. Dat Benoit's muziek-pedagogisch levenswerk op het grondbegrip ‘Germanendom tegenover Latijnen- en Slavendom’ berustte om een nieuwe eigen-Vlaamsche muziek te vestigen, komt grootendeels voor rekening van zijn heroïsch temperament en van den romantischen tijdgeest. De talrijke uitzonderingen en wisselwerkingen tusschen naties in acht nemend - men denke b.v. aan onze impressionisten tegenover de Franschen en, in een ander verband, aan een figuur als de Mechelaar Cyprianus de Rore tegenover zijn Italiaansche tijdgenooten - mag de nuchtere onderzoeker o.i. deze waarden voor niet veel meer dan postulaten aanzien. Wat nu die andere bedoeling van den schrijver betreft, een aansporing te wezen tot verdere navorsching van het bestreken gebied, hiervoor moeten we hem van harte dankbaar zijn. Ongetwijfeld moet zijn boek in geenen dele onderdoen voor al die andere, hoogervulgariseerende boekdeelen uit Kruseman's reeks ‘Beroemde Musici’. Maar in het groeiend kultuurbewustzijn van de Vlaamsche gemeenschap moet er allereerst voor gezorgd worden, dat de muziekgeschiedenis niet langer de Asschepoester blijve onder de andere kunsthistorische vakken. Wij hebben hier een verzuim van de vorige geslachten te herstellen. En het doet goed, te weten dat er ieder jaar meer jonge krachten zich laten scholen en opleiden, niet het minst te Gent, tot ernstige beoefenaars van de musicologie. Zoo moet geduldig steen voor steen, door taai monografisch en archivalisch werk, het gebouw van een monumentale ‘Geschiedenis der muziek in de Nederlanden’ worden opgetrokken, dat Vlaanderen's Europeesche kunsroem ook voor de toonkunst waardig in eer herstellen zal. *** | |
[pagina 474]
| |
Prof. Dr. Floris Van der Mueren. - Het Orgel in de Nederlanden. De Standaard. Brussel; Kosmos, Amsterdam. 1931.
Veel uitgebreider dan de vorige, ook op veel wetenschappelijker leest geschoeid, is Prof. Van der Mueren's historisch-vergelijkende studie ‘Het Orgel in de Nederlanden’. Aanvankelijk als proefschrift voor een promotie in de kunstgeschiedenis te Leuven bedoeld, met als onderwerp het orgelmeubel in de toegepaste plastische kunst, breidde het werk, door eigen ruime historische vizie en muzikaal temperament van den schrijver zich uit tot de volledige beteekenis van het orgel: meubel, liturgische rol, registratie, en orgelmuziek. Dat dit op eigen hand moest gebeuren, zal niemand verwonderen die weet dat te Leuven, naast bloeiende wetenschappelijke studie van de plastische kunst, de muziekgeschiedenis zich - en dan nog sedert pas drie jaar - moet vergenoegen met eenige vulgariseerende voordrachten. Zoo kregen wij dan een ruim boekdeel, voorzien van een rijk gedokumenteerd fotomateriaal, dat de nederlandsche orgelgeschiedenis omspant van circa 1500 tot 1750. De vraag naar het aandeel van het orgel in de kerkelijke polifonie van de laatmiddeleeuwen, waaraan het eerste hoofdstuk is gewijd, werd met bijzonder rijk materiaal ingestudeerd. Er vielen hier naast de louter muzikale bronnen, zoovele andere, uit de algemeene kerkgeschiedenis, te onderzoeken. Het bewijs werd geleverd dat de Contra-Reformatie het noodig oordeelde, tegen overtollig orgel- en instrumentengebruik in de kerk te reageeren. Voor de groote beteekenis van de orgelpraktijk laat de beeldende kunst wel geen twijfel over; maar bij de toepassing op de vokale muziekliteratuur zelf is de schrijver zeer terecht omzichtig omgegaan met A. Schering's stelling in zijne ‘Niederländische Orgelmesse’, waaruit de vier bekend criteria tot het erkennen van de instrumentale gedeelten worden aangehaaldGa naar voetnoot(1). Schering heeft zich in bedoeld werk laten verleiden tot onhoudbare beweringen als deze, dat het herhalingsteeken ij in de oude notatie de gedeelten zou aangeven, die voor instrumenten bestemd waren. Ook van verschil in notentype, bepaaldelijk bij Petrucci-drukken, waarvan hij in aangehaald werk fac-simile's geeft, hebben we, bij herhaald hanteeren van verscheidene van die drukken nooit iets kunnen merken. Terecht maakt ook de schrijver | |
[pagina 475]
| |
onderscheid tusschen de zestiendeeuwsche a-cappella-tijd en de periode waarop zijn besluit volledig toepasselijk is. Over de plaats van het orgel in het kerkgebouw door de tijden heen (hst. 2); over het ontstaan van den vorm en zijne versiering (hst. 3), kunnen wij als onbevoegden ons niet uitlaten; alleen moet toch eenieder bij het beschouwen van die bijna 70 mooie foto's uit de bijlage getroffen worden door de schat van monumentale orgelkassen die wij in de Nederlanden bezitten, en het bevreemdend vinden hoe zulk rijk materiaal in de studie der ornamenteele plastiek nagenoeg ongebruikt kon blijven. Zeer belangwekkend is het onderzoek naar den aard en de ontwikkeling der orgelregistratie (hst. 4). Een vergelijkende tabel brengt de geleidelijke groei in beeld, aan de hand van enkele typische Vlaamsche en Hollandsche orgels. De schrijver weet hier ook telkens een duidelijke aanleuning bij de vervorming van den tijdgeest waar te nemen. Hij verklaart echter zelfGa naar voetnoot(1) dat het bewerkte materiaal te gering is om algemeen geldende besluiten te staven. Toch zal zijn besluit wel.grootendeels juist zijn, wanneer hij uitgaande van de scherpe gothische registratie, over de 16e eeuw reeds een ‘tegengewicht van diepten’ daarbij waarneemt ‘in het teeken der klare geleding van het lijnenspel der 16e eeuwsche polifone kunst (Renaissance); einde 16e en begin 17e rijker kleur en reeds bewogen klankkleur-effekt (Barok), en ten slotte begin 18e eeuw (klassiek) het overbruggen van de uitersten (scherp-diep en scherp-hoog) door 'n meer groepsgewijs, d.i. orkestraal optreden van de spelen’. Ten slotte (hst. 5) wordt dan de orgelmuziek zelf van dichtbij onderzocht. Geen nieuwe vondsten worden beoogd, maar het ordenen, het synthetiseeren van het reeds bekende. Het aanwenden hierbij van grafische methode, die een objektief overtuigend beeld brengt, verdient daarom oprechte waardeering. Er valt in dit hoofdstuk heelwat te leeren. Uit een reeks notenvoorbeelden wordt weer de ontwikkeling belicht van anorganisch verband (gothiek) naar sterk bewogen en konstruktief aangeschakelde zinnen, die, bij uitbreiding, op het vestigen van de 18e eeuwsche klassieke bouwvormen aansturen. Voor het ritme werden zes (of eigl. maar vijf) excerpten in ritmisch beeld overgeschreven, waardoor, buiten alle melodisch of tonaal verband, een zeer duidelijk bewegingsoverzicht wordt gebo- | |
[pagina 476]
| |
den. Het procédé is uitstekend. Bij de behandeling der melodische plastiek, werd weer, aan de hand van 23 voorbeelden ditmaal, een grafisch beeld vertoond van de ontwikkeling, waarin de lijnen zonder moeite zijn te volgen. Een reeks van 25 voorbeelden behandelt vervolgens de ‘constructieve en instrumentale inzichten’. Schrijver bedoelt het eigenlijke komponeeren, de zinnenrangschikking en de stemvoering, dit laatste bepaaldelijk in verband met de registratie. Dit onderdeel wordt daardoor merkelijk uitgebreider. Overal komt de schrijver tot het ontleden van eenzelfde ontwikkeling: Gothiek, Renaissance, Barok. Het eigenlijke zwaartepunt van het heele boek ligt dan in het slot-overzicht, waarin heel de studie naar de wijze der parallel-vergelijking wordt samengevat. Op een breede uitslaande tabel worden de uitkomsten naast elkaar geplaatst, met het doel, van circa 1500 tot na 1750, in orgelmeubel, harmonie, ritme, melodie, kompositie, instrumentaliteit en registratie, éénzelfde parallelloopende ontwikkeling na te wijzen. Deze overzichtelijke voorstelling moet dan ook zeer suggestief genoemd worden. Zooals ze wordt geformuleerd, biedt ze inderdaad een verrassend éénvormig verloop over al de besproken gebieden. Alleen kan men tegen de muziekale karakteriseering aanvoeren, dat zij zich bij algemeenheden houdt, (hetgeen ook in de loop van het onderzoek gebeurde), waar wij graag een diepergaande, op specifiek muzikale gegevens berustende ontleding, hadden gevonden. Bepaaldelijk het modale vraagstuk, dat toch een kernprobleem vormt, vooral na 1600, werd o.i. te veel buiten bespreking gelaten. Wij meenen ook dat het aantal aangehaalde voorbeelden - voor harmonie, en ritme telkens slechts 6 - beslist ontoereikend is. Waar bezwaren van praktischen aard tegen het drukken in extenso aanneembaar blijken, moest dan toch een reeks referenties uit bestaande moderne herdrukken den lezer toelaten, aan breeder feitenmateriaal de stevigheid van de besluiten te toetsen. Met een gelijk aantal bewijsplaatsen als dat van den schrijver kan een tegenstrever misschien een afwijkende ontwikkeling aantoonen. De auteur is ten slotte uitgegaan van een a priori, geformuleerd naar de bekende wet van Curt SachsGa naar voetnoot(1), dat een volk, in één tijd, in alle kunsten schept naar denzelfden stijl. De vraag is echter, wat de muziekgeschiedenis betreft: moet eerst het raam van de historische | |
[pagina 477]
| |
ontwikkeling vooraf gespannen worden, en daarna met bewijsmateriaal gevuld (deductie) - of moet niet veeleer het zoo volledig mogelijk feitenmateriaal de bewijsgrond leveren voor het afleiden, na een voorafgaandelijk louter musicologisch onderzoek, dat inderdaad ook de muziek een gelijkloopende ontwikkeling volgt met de andere kunsten (inductie)? Voor ons Nederlandsch kultuurbezit is het musicologisch onderzoek vooralsnog niet zoover gevorderd, dat verrassingen omtrent de geschetste stijlontwikkeling zouden uitgesloten blijven. Men moet echter bekennen dat 's schrijvers slotwoord een zeer diepe en frouwens zeer bekoorlijke gedachte vooropstelt: ‘Eens die parallel-vergelijking tusschen de beeldende kunsten onderling, en verder tusschen de bouwkunst-, mufziek- en beeldende kunsten over 't algemeen stelselmatig doorgevoerd... dàn ook wordt het kunstgeschiedkundig besluit onmiddellijker bruikbaar voor de kultuurhistorische synthese’Ga naar voetnoot(1). Echter blijft weer de vraag: of dit besluit niet veeleer a posteriori moet worden geformuleerdGa naar voetnoot(2). Wij zijn Prof. Van der Mueren zeer dankbaar om zijn mooi en rijk boek. De machtige synthetische blik, die hem doorloopend bij al de vragen heeft geleid; de sterke greep, waarmede hij die in schijn zoo weinig verwante gebieden in het licht heeft gesteld van de vruchtbare kunsthistorische synthese, heeft ons ongetwijfeld een dieper inzicht bezorgd in het wezen van onze Nederlandsche kultuur. En als wij niet geaarzeld hebben, vrijmoedig op enkele punten van zijne stellingen af te wijken, dan gelieve hij dit alleen toe te schrijven aan onze waardeering voor zijn werk. Het uiten van een paar opmerkingen kan de monumentale klank van ‘Het Orgel in de Nederlanden’ niet verstoren.
***
Het verschijnen van Vlaamsche musicologische werken stemt blij te moede. En de rij wordt, zoo hopen we, veelbelovend voortgezet. De een paar jaren geleden te Antwerpen gestichte ‘Vereeniging voor Muziekgeschiedenis’ kondigde zoo pas een reeks uitgaven van oude Nederlandsche meesters aan, naar het voorbeeld van de Duitsche ‘Denkmäler der Tonkunst’, onder den titel ‘Monumenta | |
[pagina 478]
| |
Musicae Belgicae’. Nog dit jaar zal het merkwaardige clavecimbelwerk van den achtiendeeuwschen Gentenaar J.B. Loeillet het licht zien. Naast de actieve geestelijke muziekuitgaven van het ‘de Montecomiteit’ te Mechelen, kan hier zeer vruchtbaar werk worden geleverd, in den zin van de aangehaalde ‘bouwsteen’-methode, tot het optrekken van het monumentale gebouw der Nederlandsche muziekgeschiedenis. Nog andere monografieën worden voorbereid. Het in April te Gent gehouden ‘Eerste Kongres voor Kunstgeschiedenis’, dat een zeer levendigen bijval oogstte, zag zijn afdeeling voor muziekgeschiedenis door 'n aanmoedigende schaar belangstellenden gevolgd. Dit alles zijn verheugende teekenen des tijds. Willen we het tot 'n gezonde muzikale kultuur in Vlaanderen brengen, dan hebben we een bijna eeuwenoud achterstel in te halen. Wetenschappelijke muziekstudie en herscheppende praxis moeten hier elkaar de hand reiken; wat het eerste betreft, hoeft het voorbeeld van hoogerhand te komen. De universiteit moet de musicologie naast de studie der plastiek 'n gelijkberechtigde plaats verzekeren. Geen volk is hierin zoo toonaangevend als onze Oosterburen, waar het laatste verslag over het hooger onderwijs 'n nagenoeg gelijk getal (circa 600) hoogstudenten voor de kunstgeschiedenis en voor de musicologie aanweesGa naar voetnoot(1). De muziek is er een ongeëvenaarde kultuurfactor in de breede lagen der maatschappij geworden, waar studie en practijk zich harmonisch steunen. ‘Einen starken Rückhalt findet das musikwissenschaftliche Studium bei uns an dem Interesse der im privaten und öffentlichen Musikleben wirkenden Kreise. Dieses Interesse bezieht sich vor allem auf Musikgeschichte. Die Pflege alter Musik beschränkt sich bei uns nicht auf gelegentliche historische Konzerte und Liebhaberaufführungen, sondern durchdringt breite Schichten der Musizierenden und Musikfreunde. Das Aufwachen einer besonderen Jugendmusikpflege und die Reform des deutschen Musikschulwesens haben Sinn und Verständnis für musikgeschichtliche Fragen außerordentlich gestärkt, so daß heute Gestalten wie Dufay und Josquin, Praetorius und Schütz nicht mehr bloße Namen, sondern lebendiges Erlebnisgut weiter Kreise bedeuten. Zwischen der an den Universitäten betriebenen streng wissenschaftlichen Forschung und dem Musikleben außerhalb der Alma Mater besteht seit längerem ein sehr fruchtbares Wechselverhältnis, das schon | |
[pagina 479]
| |
dadurch garantiert ist, daß viele unserer jungen Forscher später ins praktische Musikleben zurückkehren, und dort anregend weiter wirken’Ga naar voetnoot(1). Dit alles klinkt voor Vlamingen nog wel als 'n verre droom. Voorloopig zal het reeds zeer veel zijn, als 'n ontwikkeld intellektueel beseft dat het niet opgaat, totaal onwetend te staan tegenover de groote muzikale wereldfaam van zijn volk in het verleden. De verheugende levensteekenen waaraan deze kroniek werd gewijd, zullen misschien ook gaandeweg de overtuiging wakker roepen, dat het huidige oogenblik ongemeen beslissend mag heeten. Wat de fotografie en de beeldreproductie gedaan hebben voor de herleving van de kunstgeschiedenis, dat bewerken nu de overweldigende verovering van radio en grammofoon over de heele wereld voor de muziek. En we dreigen weer deze wapens tegen of naast ons eigen kultuurbezit te laten gebruiken. Inzake muziekpedagogische of zelfs louter vulgariseerende radio-uitzendingen hebben we waarachtig nog veel te leerenGa naar voetnoot(2) en inzake opnamen van Vlaamsche muziek, heeft het den schijn, alsof er vóór de 19e eeuw geen Vlaamsche of Nederlandsche muziek heeft bestaan. De muzikale opvoeding is thans door de mechanische muziekreproductie een eerste-rangsprobleem geworden voor onze kultuur, en het ware ten zeerste wenschelijk dat men dit besefte, vooraleer het te laat is.
Antwerpen. Dr. René Lenaerts. |
|