Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Monte CassinoGa naar voetnoot(1) door Dom W. Verkade.Het was den 26 Augustus 1903, elfden verjaardag van mijn doopsel, dat ik met oblaat Sarkander, nadat we in het koor den plechtigen zegen voor een goede reis ontvangen hadden, op weg toog naar Italië. Terwijl we door Zwitserland stoomden, werden we door een geweldige hitte geplaagd. Zoodat we 's avonds rond 10 uur zeer vermoeid aankwamen te Milano. Geologisch is Italië een jong land. De ontwikkeling der aardlagen is nog aan den gang. De werking der vulkanen en de menigvuldige aardbevingen zijn daarvan het bewijs. Jong en primitief is ook het volk dat dezen beweeglijken grond bewoont, want, wonder genoeg, trots zijn groote kultuur is het kerngezond gebleven. Is er ooit één volk geweest dat zulke diepgaande politieke beroeringen heeft doorgemaakt, vóór het eindelijk zijn eenheid vond. Maar de grond die een historie heeft trekt ons aan; wij worden gedreven naar de plaats waar geweldige dingen geschiedden. Weinigen zijn daarvan bewust. Hoevelen inderdaad, die, terwijl ze voor de schoonheid der Zwitschersche bergen in verrukking staan, bevroeden welke ongehoorde en geweldige gebeurtenissen zich daar hebben afgespeeld; in welke dagen van gruwel en ontzetting deze bergen zijn opgerezen. Maar nog lang nadat de vulkanen zijn uitgewoed en de aarde tot rust gekomen is, blijven nog warme, heelende bronnen van hun vroeger bestaan getuigen. Waar eens kokende en rookende kraters alles in het ronde met verdelging bedreigden, zullen voortaan schoonheid en lieflijkheid bloeien. Nadat het razend geweld was uitgewoed, is het stilaan rustig geworden op het Apennijnsch schiereiland. En nu ontvouwt zich daar voor het verbaasde oog van den vreemdeling een schoonheid, een rust en een liefelijkheid, die hem alle hardheid, ruwheid en | |
[pagina 450]
| |
laagheid een oogenblik vergeten doen. Warm en sterkend wordt hij omvangen door een atmosfeer van vrede en geluk. De zorgen vlieden; de stem van den plicht is een wijl verstild; wij voelen ons een oogenblik bevrijd uit de werkelijkheid, ons wezen heeft zichzelf teruggevonden. De groote massa van het Italiaansche volk heeft weinig geestelijke belangstelling. De doorsnee Italiaan zorgt voor het dagelijksche brood, voor zichzelf en zijn familie en laat het ‘denken’ eenvoudig aan anderen over. Hij leest over 't algemeen heel weinig. Hij verkiest het leven boven het beleven. Dat heeft bepaald voordeelen. Dat is een heilzaam middel tegen eigengerechtheid, en het laat de grootheidswaan, die dikwijls een uitwas is van het ‘beleven’ niet ontkiemen. Vele menschen meenen dat zij buitengewoon verstandig zijn, omdat zij veel gelezen hebben en met alle mogelijke dingen in het hoofd loopen; zij meenen dat ze diep-innerlijk zijn omdat hun hart steeds spektakel maakt, en dat ze zeer moreel zijn omdat zij domme gewetensbezwaren hebben. Deze ziekelijke verschijnselen vindt men zelden bij den Italiaan. Daardoor schijnt hij vaak onontwikkeld, zelfs onbeschaafd. De onbereisde Engelschman weet eveneens bitter weinig, maar hij kent de kunst om zijn onwetendheid te verbergen en handelt doorgaans verstandig. De Franschman heeft doorgaans ook geen bijzondere ontwikkeling, maar hij is geestig en gebruikt een klare en logische taal. De Duitscher weet veel, maar hij loopt er te veel mee te koop. De Hollander weet veel dingen, schoon in veel mindere mate dan de Duitscher, maar over 't algemeen geeft hij zich voor dommer uit dan hij is, omdat het hem weinig schelen kan wat anderen over hem denken. Daarentegen flapt de Italiaan, vooral de halfontwikkelde er al zijn onwetendheid uit en hij doet het met voorliefde in afgedreunde frazen. In hun jeugd schijnen de Italianen vaak verbazend begaafd. Het is of de genieën ervoor 't grijpen liggen. Maar van deze begaafdheid komt op rijperen leeftijd betrekkelijk weinig terecht. Meestal treedt rond het twintigste jaar een plotse stilstand in. Denkelijk omdat de sentitieve kracht hun verlaten zonder in de verstandelijke krachten hun vergoeding te vinden... Kuikentjes kunnen kijken van zoodra ze uit de schaal zijn gekropen, en na vier-en-twintig uren loopen zij lustig rond en voeden zichzelf. Heel anders gaat het bij | |
[pagina 451]
| |
de honden. En toch is de hond een hooger en verstandiger dier dan de hen. Dit zij een troost voor de laat ontwikkelden. Wanneer echter zoo'n verbazende begaafdheid van een Italiaan niet tot stilstand komt dan draagt zij wonderbare vruchten. Daarom kan Italië zich roemen op een schare van groote mannen, op het gebied van geest en kunst, zoowel onder de geestelijkheid als onder de leeken. Wie den Italiaan wil leeren kennen zooals hij is, moet hem in zijn schoone heimat opzoeken. Hier treedt het italiaansche volk den vreemdeling tegemoet met zijn groote vriendelijkheid en natuurlijke dienstvaardigheid. Het is trouwens begrijpelijk, want de vreemdeling brengt geld mee. De doorsnee Italiaan heeft namelijk een groote bewondering voor rijke wenschen. Wie rijk is kan zich de mooie geste en het Dolce far niente permitteeren. Men kan er een talrijk personeel op na houden, auto rijden en geld beleggen tegen hooge rente. Dat zou ieder wel graag doen, meent hij. Maar omdat hij het werkelijk goed meent met allen die zijn geliefd vaderland bezoeken en de werken zijner groote voorvaderen komen bewonderen, moet men ze met veel wijsheid vertrouwen. Wordt hij echter met wantrouwen of minachting bejegend, dan voelt hij zich gekwetst en komt dadelijk zijn sluwheid naar voren. Toont hij zich opdringerig dan hoeft men hem slechts met een goed woord aan te spreken of hem vriendelijk toe te lachen, om hem te ontwapenen. Met een ernstig of boos gezicht verkrijgt men hoogstens dat hij begint te lachen en denkt: ‘Jij aap!’ Te Rome zag ik eens hoe een haast volwassen jongen een engelschman voor de voeten liep en al maar door molentjes maakte. Maar de zoon van Albion gewaardigde hem niet eens een blik, alhoewel de jongen bijzonder aardige molentjes maakte. De engelschman kon hem daarom ook niet kwijt raken. Had hij ten minste eens ‘bravo’ geroepen of in de handen geklapt of hem slechts een soldo toegeworpen, dan was de jongen er dadelijk met een ‘grazie’ ‘Dank je wel’ van door gegaan. Kort daarop ontmoette ik een knaapje dat ook zijn soldo verdienen wilde. Het heele molentje kon hij nog niet maken, maar hij raakte toch al met zijne handen den grond en hij wierp zijn achterwerk en zijn beentjes zoo grappig de lucht in; 't was om je dood te lachen. Vermits ik me dit heden, na vijf en twintig jaar nog herinner was dat wel een soldo waard, vindt u niet. Indien Italië voor ons, Noorderlingen, eenigszins een arka- | |
[pagina 452]
| |
disch karakter heeft, dan is dat vooral te danken aan de levenslust van het beminnelijk italiaansche volk. We zouden niet zoo zonder bezwaar of gewetenswroeging den tijd in bewonderend genieten doorbrengen in Italië, indien de menschen om ons heen niet zooveel zin hadden voor vermaak en ontspanning. Als Mussolini zijne medeburgers maar niet te flink drilt en niet te radikaal de bedelaars, boemelaars en zonnekloppers opruimt! Het zou jammer zijn, want dan zouden wij ons spoedig moeten schamen. Maar, Goddank, hij is daarvoor te verstandig; hij zal het niet doen. Laten we hem echter niet in verzoeking brengen, met steeds te spreken van de italiaansche luiheid; wat overigens lastertaal is. Waren ze voor den oorlog niet de handlangers van de heele wereld? Daarom hoeven zij tehuis ook niet zoo hard te werken als wij. Zij hebben weinig eischen of behoeften en het klimaat is hun daarbij behulpzaam. Ook zijn zij bereid, indien het moet heldhaftig te dulden en te lijden. Een benediktijner monnik van Einsiedelm, die jaren geleden in Beuron geestelijke oefeningen hield, vertelde, hoe hij op een nacht bij een Italiaan geroepen werd, wien beide beenen door den trein waren afgereden. Stralend haast zat hij in zijn bed, met een groot kruisbeeld in de hand. Hij staarde het telkens weer aan met de woorden: ‘Ecco la mia consolazione’. Dit is mijn troost. Door deze heldhaftigheid in het lijden, die mij niet minder groot schijnt dan de heldhaftigheid in de daad, krijgen we den indruk dat de bedelaars en armen in Italië er niet zoo beklagenswaardig zijn als bij ons. Dit heeft natuurlijk voor gevolg dat onze vreugde er minder gestoord wordt door medelijden. In geen Europeesch kunstland, tenzij misschien in Spanje of Holland, is nog zoo'n innige verbondenheid tusschen het verleden en het heden als in Italië. Daar is de oude kunst nog met het stadsbeeld, met het volk en het landschap verweven: Londen en Berlijn hebben prachtige musea. Maar nauwelijks heeft men die verlaten of met ruwe hand wordt men in een heel andere werkelijkheid gerukt, terwijl aan gene zijde der Alpen alles ertoe bijdraagt om ons te vangen in den toover van een zaligen droom. Dat het misschien slechts een droom is en eenigszins zelfbedrog, doet niets ter zake. Men voelt zich gedurende enkele dagen, weken, maanden gelukkig en met nieuwe kracht keert men naar huis terug... O gezegend Italië, dat uw vreemde broeders dit geluk bedeelen wilt. | |
[pagina 453]
| |
Mij is geen stad bekend, die trots al haar wedervaren, zoo dapper stand heeft gehouden als Milano. Er mocht komen wat wou: oorlog, pest, hongersnood, tirannie of vreemde overheersching, zelfs totale verwoesting, de wakkere burgerij wist haar stad immer weer tot nieuwen bloei te verheffen. Zoo ziet men wat wilskracht en eene gunstige ligging, voor het gemeenebest beduiden. Meermalen waren Milano's groote bisschoppen de eigenlijke regenten der stad. Ik denk natuurlijk in de eerste plaats aan Ambrosius en Karel Borromaeus. Maar wie denkt aan den H. Ambrosius, denkt onwillekeurig aan den H. Augustinus, die in het jaar 387 uit de handen van den grooten Milaanschen bisschop, het heilig Doopsel ontving. Hoe bekoorlijk is het beeld, dat Augustinus in zijn ‘Bekentnissen’ van Ambrosius teekent, en hoe heerlijk teekent hij zichzelve wanneer hij schrijft: ‘Zoo kwam ik naar Milano, naar bisschop Ambrosius, uw vromen dienaar... Hij kwam me vaderlijk tegemoet en begroette mijn komst met echt priesterlijke liefde. Ik begon van hem te houden; niet als van een leeraar der waarheid; want die zocht ik niet in uwe Kerk, o Heer, maar als een mensch die me vriendelijk bejegende. Wanneer hij tot het volk sprak, luisterde ik vol ijver naar zijne woorden, maar alleen om zijn welsprekendheid te genieten en niet met den eerbied dien ik hem verschuldigd was... Hij vermoedde echter niet hoe het in mij gloeide, en kende de gevaren niet die me van alle zijden bedreigden, want ik had nog geen gelegenheid gevonden hem te vragen wat ik verlangde en zooals ik het verlangde. Hij was immers voortdurend belegerd door een hoop menschen, die hij bijstond in hunne zwakheid. En wanneer hij daarvan een oogenblik bevrijd was, gewoonlijk voor zeer korten tijd, dan nam hij zijne nooddruft en verfrischte zijne ziel door eenige lectuur. Terwijl hij las, gleed zijn blik over de bladzijden heen. Stem en tong rustten, maar de beteekenis der woorden drong zijn hart binnen. Vaak, als ik bij hem was, - want niemand werd de toegang ontzegd en de bezoekers hoefden zich nooit eerst te laten aanmelden, zag ik hem niet anders dan stil lezend. Dan zat ik lang zwijgend bij hem, want wie zou het hebben gewaagd den in zichzelf gekeerden man lastig te vallen, - daarna ging ik weer weg en dacht, dat hij | |
[pagina 454]
| |
deze korten tijd voor zichzelf en de ontspanning zijner ziel noodig had, wilde hij niet geheel door andere zaken ingenomen worden. En wellicht las hij zoo stil, opdat niet de eene of andere weetgierige en aandachtige toehoorder, hem bij een duistere passage onderbreken zou en hem verzoeken hem die te verklaren of uitleg vragen zou over een of andere moeilijkheid. Maar zelfs indien hij enkel stil las om zijne stem, die gemakkelijk heesch werd, wat te sparen, dan was dat nog een voldoende reden. Maar om het even om welke reden hij het deed, er ging altijd een weldoende invloed van hem uit. In elk geval ik vond niet de gelegenheid hem te zeggen wat mij het hart bezwaarde en ik waagde niet zijne ziel te raadplegen zooals men zich wendt tot een heilig orakel. Vaak kon ik slechts enkele woorden tot hem spreken. Maar om hem al mijn innerlijke onrust bloot te leggen, moest ik wachten tot hij heelemaal vrij zou zijn; maar dat moment kwam niet. Elken zondag hoorde ik hem echter op den kansel, voor het volk zoo treffend de woorden uwer waarheid spreken, en meer en meer versterkte in mij de overtuiging dat al de banden waarin de de manicheische misleiders me verstrikt hadden en van uwe heilige schriften verwijderd hielden, eenmaal zouden verbreken worden.’
***
In de St-Viktorkapel, van de basiliek die hem te Milano is toegewijd, bevindt zich een sprekend beeld van den H. Ambrosius. Het is een mozaiek, dat kort na den dood van den grooten Kerkleeraar (397) ontworpen is. Het heeft hetzelfde karakter als het beeld dat oprijst uit zijn geschriften: mystiek, beraden en ernstig. Terwijl de kunstenaar van de drie andere bisschoppen, Maternus, Felix en Nabor, iets typisch heeft willen maken, heeft hij er blijkbaar naar gestreefd de gelijkenis van den H. Ambrosius zoo trouw mogelijk te treffen. De Heilige was klein van gestalte en is daarom ook kleiner voorgesteld dan zijne voorgangers; ook de houding van het hoofd is bij hem anders. Hij draagt de Romeinsche toga. In de linkerhand houdt hij een groot, in het gewaad gehulde boek. Het hoofd neigt naar den rechterschouder. De groote, biddende oogen staren in de verte. De uitdrukking van den mond is wild, de onderlip sterk. Ambrosius aangezicht is van een onweerstaanbare kracht. Uit zijn | |
[pagina 455]
| |
wezen straalt die diepe eerlijkheid tegenover God, de menschen en zichzelf, die dadelijk ieder inneemt. Wellicht heeft de blik van den grooten bisschop meer dan een zondaar tot inkeer gebracht en tot boete bewogen. En op lichtzinnige vrouwen en booswichten moet hij een onbehaaglijken zelfs angstwekkenden indruk hebben gemaakt. Angstwekkend waren ook wel voor velen de trefzekere woorden, die zijn lippen spraken toen hij op den kansel stond en b.v. zeide: ‘De ziel die Christus niet kent is dood. De hoogste onwetendheid is, Christus niet te kennen. Het staat u geenszins vrij, het geheim Christi niet te kennen. Het betaamt volkomen dàt te kennen, waaraan we onze liefde geschonken hebben. Wie buiten Christus leeft, wandelt in diepe duisternis. Wie Christus niet kent, wandelt op dwaalwegen. Levenslang blijft hij een klein man, die zich niet tot Christus verheft.’ Zijne hymnen, verhandelingen en predikaties die talrijk in het brevier voorkomen, zijn me steeds een bron van diepe vreugde geweest, alhoewel zij spraakkundig dikwijls zeer duister zijn. Maar ieder jaar komen zij weer aan de beurt, en zoo ontraadselt men stilaan den heelen zin. Milano is ook de stad van Leonardo da Vinci. Hier bracht hij de belangrijkste jaren zijns levens door. Alhoewel er behalve het ‘Laatste Avondmaal’ waarvan helaas nog slechts sporen overgebleven zijn, zich in Milano slechts een origineel werk van Leonardo bevindt, nl. het bekoorlijke portret eener jonge prinses in de Ambrosiana, wordt men toch voortdurend aan hem herinnerd. Want in de kerken en musea bevinden zich talrijke werken van zijn onmiddellijke leerlingen: Solario, Melgi, Bolkrassio, Cesare da Sesto en Luini, die den meester trouw gevolgd hebben. Leonardo zelf heeft slechts weinig werken nagelaten. Een enkel werk van hem weegt echter op tegen dozijnen schilderijen van andere groote meesters. Hij heeft niets geschilderd, waarin hij niet het laatste en volmaakste nagestreefd en bereikt heeft. Dat geldt ook voor zijn onafgewerkt gebleven stukken zooals b.v. de Aanbidding der Wijzen in de Uffizi te Firenze en den H. Hieronymus in het Vatikaan. Geheimzinnig en raadselachtig is voor ons het werk van Leonardo. Waarom? Omdat, volgens mij, zijne scheppingen iets | |
[pagina 456]
| |
goddelijks hebben, want alhoewel Leonardo zeer bewust zijn doel nastreefde, hebben ze daarbij niets van hunne schoonheid ingeboet. Daar ligt een koel overwegen achter zijn werk, en toch is het vol gloed. Het ontstond niet als in een droom, maar het rijpte langzaam zooals een eik groeit, naar zijn voltooiing toe. Hoe langer hij daaraan arbeidde hoe schooner het werd. Hij schilderde heel zelden iets verkeerds, want hij wist heel duidelijk wat hij deed. Onder zijne handen zag hij een wonderwerk ontstaan, en hij was er diep van bewust dat niemand ooit te voren zoo iets gemaakt had. Maar naarmate zijn arbeid vorderde, groeide ook de taak die hij zich stelde en zoo kwam hij nooit klaar. Tenslotte werd hem de kwelling te machtig. Dan verdiepte hij zich in de geheimen der mathematiek of hij liet een van zijn vurige paarden zadelen en reed er vandoor. Het schilderen liet hij dan aan zijn leerlingen over. Die waren gelukkig wanneer ze den meester halfweg konden volgen.
('t Vervolgt). |
|