Ringsteken
De tijdschriften gaan voort de Goethe-literatuur met enkele honderden bijdragen te verrijken. We hebben daaruit reeds een drietal citaten gegeven in ons Aprilnummer. We laten er nog enkele volgen.
Het eerste is de slotbeschouwing van graaf Robert d'Harcourt over ‘Goethe et le Culte de la personnalité’ in La Revue des idées et des faits (18 en 25 Maart).
Utilisation respectueuse du temps, défense de la sensibilité, constant souci de la croissance personnelle, cette vie, de quelque côté que nous la retrournions, nous apparaît dominée par une seule loi: celle du moi. Non pas le moi débile des neurasthéniques qui ‘tombent dans le subjectif’ et consument leur vie à se pleurer eux-mêmes, mais le moi, nourri et gonflé de tous les sucs du monde, des grands dominateurs, des grands carnassiers.
Merveilleusement perméable et disponible, Goethe laisse entrer en' lui la vie universelle, Il ne fait point un pas vers elle. Dans cette immobilité, il y a un manque de chaleur humaineGa naar voetnoot(1). Le mot égoïsme est plusieurs fois et comme involontairement venu sous notre plumeGa naar voetnoot(2). C'est un mot auquel on n'échappe pas quand on veut écrire de Goethe. On peut lui
préférer d'autres termes: égocentrisme ou égotisme. Mais au fond tous ces vocables sont bien voisins. Certains ne sont que des euphémismes. Le radical - ici ego - donne aux mots leur direction essentielle.
Tout, en définitive, converge vers lui-même, vers un moi transcendant, transfiguré et, aux heures de la vieillesse, se confondant avec l'univers.
L'histoire du monde avec ses destructions, ses éclipses, ses énormes alternances lui apparaît comme un gouffre d'absurdités.
Je n'ai pas atteint l'âge auquel je suis parvenu, dit-il au chancelier Müller, pour
| |
m'occuper de l'histoire du monde qui est bien la chose la plus absurde qui soit, Qu'un homme meure, qu'un peuple sombre, voilà qui me laisse bien indifférent.
Cette vie immense n'échappe pas à la tristesse de toutes les vies qui ont refusé leur part d'inquiétude humaine. Le chancelier Müller note en Goethe, sous toutes les marques extérieures d'une inépuisable activité les signes secrets d'un ‘certain désespoir intérieur’ (eine gewisse innere Desperation). Au fond de cette prodigieuse sérénité, il y a quelque chose de glacé et de morne.
‘Qu'est-ce donc que la vie? dit-il une fois. On fait des sottises, s'occupe de bêtises, se rend comme un imbécile au Rathaus, en sort un peu plus intelligent, pour y retourner plus bête encore le lendemain’.
‘Je renonce à la société, dit-il une autre fois et tout à fait au soir de son existence, et m'en tiens au tête-à-tête (en français dans le texte) avec moi-même. Je suis assez vieux pour ne plus souhaiter que la paix. Je ne crois pas au monde et ai appris à désespérer ’ (Ich habe keinen Glauben in die Welt und habe verzweifeln gelernt, à Müller). Il grandissait au milieu d'une génération qui ne le comprenait plus. Il avait peur des jeunes et de leur appétit de conquête. I1 lui semblait qu'ils s'avançaient contre lui pour renverser la statue qu'il était devenu de son vivant il les voyait ‘monter à l'assaut’. Pour ‘durer’ il ‘s'enfermait, se cloîtrait’. I1 se comparait à un vieux blaireau qui se rend dans sa tanière pendant le long sommeil de l'hiver ou encore - et l'image est d'une émouvante mélancolie - à la balle que les enfants après les jeux et la lumière de l'été jettent dans le coin sombre de la maison.
Que cette ombre ne nous fasse pourtant pas négliger la magnifique leçon de volonté qui se dégage de cette vie. Nous avons vu avec quelle force dans l'administration Goethe parlait de l'énergie que doit développer l'homme ‘pour résister au choc infini et inlassable de l'existence’. La résistance délibérée, lucide, inflexible à l'infatigable érosion de la vague, à toutes les ‘fuites’ que sans relâche multiplie l'existence, c'est le dur principe sur lequel s'appuie en définitive la grandeur de cette vie.
In het Maart-nummer van ‘Den Gulden Winkel’ schreef de dichter J.-B. Bloem een artikel over Goethe, dat van meer nuchteren zin getuigt dan tal van in feestroes geschreven Goethe-huldigingen. Hij schrijft o.m.:
‘Waarom er omheen te draaien? Ik heb mij nooit tot Goethe aangetrokken gevoeld. Is dit, omdat hij de lievelingsauteur is van die wezens, die ik het meest ter wereld execreer: zij die in kunst wat anders als kunst zoeken, de ernstige, beschaafde conferenciers en hun publiek op vrijzinnig-protestantsche en nog erger conferenties, de philosophen en dominees, die hun betoogen en preeken lardeeren met citaten uit Faust en de rest, want Goethe is in dit opzicht een onuitputtelijke mijn. Misschien gedeeltelijk, maar zeker niet uitsluitend. Het feit, dat Goethe die verfoeilijke bende steeds tot zich getrokken heeft en nog trekt, is voor mij een bewijs, dat er in zijn werk een element is, dat niet alleen ten onrechte door die bewonderaars eruit wordt gehaald. En nu weet ik heel goed, dat men iemand niet zoo maar verantwoordelijk mag stellen voor zijn aanhangers. De mode bijv. is zoo grillig, dat het niet uitgesloten is, dat zij ook eenmaal eens, volgens het aloude spreekwoord van de koe en de haas, een schrijver
| |
van beteekenis zou uitkiezen. Maar dit is iets, dat alleen bij een hedendaagsch auteur kan voorkomen, bij iemand als Goethe kan men niet meer spreken van mode in den eigenlijken zin des woords.
Het is let oude liedje, men kan tot in het oneindige herhalen, maar het geeft niets, nooit zal het publiek het begrijpen - ik bedoel niet het eerlijke en sympathieke groote publiek, dat maling heeft aan kunst en de goede smaak heeft van liever naar een voetbalmatch, die het interesseert te gaan dan naar een of andere kunst-voor-het-volklezing, die het verveelt, maar de hierboven al genoemde ernstigen en beschaafden, die er in wezen precies even veel, of juister even weinig, van snappen, maar de schaduw van hun ethischheid over alles, zelfs over dat wat het verst van hen afstaat: de werkelijke poëzie, werpen. Zij zijn onze groote, eigenlijk onze eenige, vijanden, zij zijn het, die niet inzien, dat een gedicht is (of niet is), maar niet dit of dat is. Zij zijn, om tot mijn onderwerp terug te komen, de lezers van Goethe bij uitstek en de eerlijkheid gebiedt mij, te erkennen, dat Goethe hen voor een te groot deel inderdaad voet heeft gegeven. Zij zijn het, die een, op enkele fraaie lyrische passage's na, dichterlijk onding als de tweede Faust nog altijd als een der meesterwerken van de wereldlitteratuur doen erkennen, gezwegen nog van de rest.
Ik haast mij echter, erbij te zeggen, dat men mijn waardeering van Goethe niet alleen naar het zoo juist geschrevene moet afmeten. Er is namelijk in het lyrisch werk een deel, dat wel niet boven, zooals nog al te vaak wordt aangenomen, maar toch naast dat van de grootste Duitsche dichters - Hoelderlin, Novalis, Brentano, C.F. Mayer - kan worden gezet. - Het staat vrijwel geheel in den Divan. Het culmineert in dat onvolprezen gedicht, dat hij schijnt geschreven te hebben in den nacht, dat zijn vrouw gestorven was, en dat begint: “Sagt es niemand, nur den Weisen”, Hier hebben wij meteen het voorbeeld van het ware gedicht, dat het hoogste en diepste van het leven openbaart en niet commenteert (zooals bijv. in den Faust meestentijds geschiedt). Een negatieve eigenschap van zulke gedichten is ook, dat zij zich niet voor citaten leenen, Een gedicht dat dit wel doet is, weliswaar niet altijd slecht, maar toch steeds van de tweede orde (op zijn best). Uit den Faust kan men tot in het oneindige teksten voor preeken halen (wat dan ook naarstiglijk gedaan is, en hoe!), uit een gedicht van Leopold of Yeats niet.
Ja, het valt niet te ontkennen. Goethe is zeer vaak te kort geschoten, in die hoogste, meest karakteristieke eigenschap van groote kunst: het gratuïte, het nuttelooze, in den hoogsten zin (die voor den geletterden ethischen philister - gelukkig - voor eeuwig verborgen zal blijven). Dit komt er ten slotte echter niet op aan, daar hij die hoogste kunst toch ook gegeven heeft. Maar het was noodzakelijk, tegenover de kritieklooze lof van zoo vele en meest verdachte zijde, dit uit te spreken.
Dit alles neemt niet weg, dat de eerste Faust, al behoort het dan ook niet tot de allergrootste werken van de wereldliteratuur, toch een fraai en interessant werk is.’
|
-
voetnoot(1)
- Certaines de ses conversations attestent une cruelle absence de sens social et humain. Les fêtes de charité (concerts, soirées données au profit des pauvres le faisaient penser aux restes de repas qu'on utilise à l'engraissement des cochons. L'un de ses plus pénétrants historiens, Frédéric Gundolf, a souligné son caractère ‘antisocial’.
-
voetnoot(2)
- Schiller l'employait déjà: Er ist an nichts zu fassen ein Egoist in ungewöhnlichen Grade (On ne peut prendre Goethe par aucun bout... Un exceptionnel égoïste) (lettre à Körner 2 février 1789). Goethe est à cette époque à ses yeux tout ensemble un génie et une sorte de monstre fascinant. Cf. dans cette même lettre si révélatrice: ‘Même avec ses plus intimes amis, Goethe n'a aucun moment d'abandon, d'épanchement. Il possède le don d'enchaîner les hommes, mais garde toujours intacte sa liberté. I1 est bienfaisant, mais à la manière d'un Dieu, sans se donner lui-même. I1 agit ainsi par calcul. Tout chez lui est calculé pour fournir le maximum de jouissance à l'amour qu'il se porte à lui-mëme’.
|