| |
| |
| |
Goethe's ‘West-Oestlicher Divan’ door Anton van Duinkerken.
Zijn tweede reis naar Italië, ondernomen in 1790, heeft een ingrijpende beteekenis gehad voor Goethe's ontwikkeling als lyrisch dichter. Zooals hij van den eersten zwerftocht in het klassieke landschap de voltooide ‘Iphigenie auf Tauris’ meebracht, zoo schreef hij op den tweeden zijn ‘Römische Elegien’, die, in tegenstelling tot zijn jeugd-poëzie, niet langer de neerslag zijn van een zwoel en chaotisch gemoedsleven, doch de plastische weergave van een helder, omgrensd en aan maat gebonden genot. Thans bezingt hij niet meer de smart van een onbestembare weemoed, maar de vreugde van het oogenblikkelijk geluk en de liefde tot het ontroerend-nabije:
Oh, wie fühl ich in Rom mich so froh! gedenk' ich der Zeiten
Da mich ein graulicher Tag hinten im Norden umfing,
Trübe der Himmel und schwer auf meine Scheitel sich senkte,
Farb- und gestaltlos die Welt um den Ermatteten lag,
Und ich über mein Ich, des unbefriedigten Geistes
Düstre Wege zu spähn, still in Betrachtung versank.
Nun umleuchtet der Glanz des helleren Aethers die Stirne...
Zulk een verheldering van het gevoel maakt den getroebleerden Goethe der achttiende eeuw tot den verlichten Europeeër, die hij in de negentiende eeuw vooral geweest is. Het Europeanisme was reeds een ideaal van Voltaire; het werd een begeerenswaardige droom in de bewogen jaren na de Fransche Omwenteling; sommigen dachten het spoedig verwerkelijkt te zullen zien door den gemengden opmarsch van Napoleons Europeesche legerbenden. Ook Goethe streefde naar dat ideaal, niet zoozeer om algemeen-humanitaire beweegredenen als wel uit gehoorzaamheid aan zijn romantischen expansie-drang. Want bij de beoordeeling van Goethe's ‘classicisme’ vergete men nooit, dat dit zijn oorsprong vond in een dóór-en-dóór romantisch gemoed. Het ontstond uit een behoefte aan innerlijke verruiming. Daarom kon het ‘huwelijk tusschen Faust en Helena’
| |
| |
weliswaar Euphorion, den goedgedragene, voortbrengen, maar naar zijn wezen kon het geen gelukkig huwelijk zijn. De verruiming en verheldering van den Germaanschen droom door den Helleenschen geest schiep nog geen klaarheid en ruimte genoeg. Immers de Germaan had zich niet alleen met den Griek te verzoenen, doch de volledige Europeeër, die een kind uit deze verbintenis was, moest zich daarna vereenigen met de moederlijke wijsheid van het Oosten. Goethe's geestesgroei is een onophoudelijke expansie geweest, die deze romanticus zich enkel veroorloven kon, omdat hij, door zijn maatgevoel beheerscht, bij alle expansie zichzelf wist te blijven.
Terecht heeft Schiller opgemerkt, dat de schrijver van ‘Iphigenie auf Tauris’ nog lang geen Griek was geworden. De schrijver van den ‘West-Oestlicher Divan’ werd ook geen Perziër. In wezen bleef hij steeds dezelfde Goethe, die in 1774 ‘Das Leiden des Jungen Werthers’ geschreven had, maar deze was sindsdien door zijn universaliteit getucht.
In de verruiming had hij geleerd, de maat van zijn persoonlijkheid te houden. Hoe expansiever hij werd, hoe dieper hij den waren zin begreep van zijn eigen gezegde, dat de meester zich leert kennen in de begrenzing.
De Europeaan is nog niet de volledige mensch, die de romanticus Goethe wenschte te zijn. Hij miste daartoe nog te zeer datgene, wat voor dezen dichter in zijn ouderdom vooral het wezen van de ‘religie’ zou zijn, namelijk de aangeboren neiging tot overgave in een spinozeïsche ‘Allverbundenheit’. Deze specifieke karaktertrek der Oosterlingen moest hij zich eigen maken door een nieuwe geestelijke expansie, verder strekkend dan het huwelijk van Faust en Helena. Immers, zoo leeraarde Goethe, de Godsdienst komt uit het Oosten, het licht komt uit het Oosten en iedere ‘religiositeit’ is uit haren aard Oostersch getint. De daad is Westersch, maar het Woord is Oostersch:
Glaube weit, eng die Gedanke,
Wie das Wort so wichtig dort war,
Weil es ein gesprochen Wort war.
Herhaaldelijk vindt men zulke gedachten terug bij den grijzenden Goethe, die zich aan het Oosten ‘verjeugdigen’ zal. Rond 1810 bracht de lectuur van den Bijbel hem tot een studie der Oostersche talen. In 1811 verscheen de Duitsche Hafis-vertolking van Hammer,
| |
| |
die een diepen indruk op hem maakte. En op 18 September 1814 ontmoet hij voor de eerste maal Marianne von Willemer, de ‘Suleika’ van zijn ‘West-Oestlicher Divan’, die den kwijnenden zanglust in hem zou verfrisschen.
Toen schreef hij zijn grootste lyrische verzenboek, tevens zijn gaafste werkstuk, dat een synthese van den volledigen menschengeest wil zijn. Hij voert den lezer naar het oosten, want, zoo zegt hij duidelijk in het inleidend lied:
Dort im Reinen und im Rechten
Willich menschlichen Geschlechten
In des Ursprungs Tiefe dringen,
Wo sie noch von Gott empfingen
Himmelslehr' in Erdensprachen...
Even helder als zijn bedoeling, die een opzettelijk expansieve is, bezingt hij zijn onderwerp, dat onmiddellijk het geheele boek begrenst tot de elementaire gevoelens van den mensch. ‘Elemente’ heet dan ook het lied uit het ‘Moganni Nameh’, het ‘Boek des Zangers’ waarmee de ‘West-Oestliche Divan’ zoo bewust-poëtisch wordt ingezet:
Soll ein echtes Lied sich nähren,
Dasz es Laien gern empfinden,
Meister es mit Freuden hören?
Liebe sei vor allen Dingen
Unser Thema, wenn wir singen;
Kann sie gar das Lied durchdringen,
Wird's um desto besser klingen
Dann musz Klang der Gläzer tönen,
Und Rubin des Weins erglänzen;
Denn für Liebende, für Trinker
Winkt man mit den schönsten kränzen.
Waffenklang wird auch gefordert,
Dasz auch die Drommete schmettre,
Dasz, wenn Glück zu Flammen lodert,
Sich im Sieg der Held vergöttre.
| |
| |
Dann zuletzt ist unerläszlich,
Dasz der Dichter Manches hasse,
Was unleidlich ist und läszlich
Nicht wie Schönes leben lasse.
Weisz der Sänger, dieser Verse
Urgewalt'gen Stoff zu mischen,
Hafis gleich wird er die Völker
Ewig freuen und erfrischen.
Doch de synthese der gevoelens in een volledige, niet meer strikt-Europeesche menschelijkheid, wordt alleen bereikt door zelfverloochening. Wanneer Suleika de bekende verzen zegt:
Volk und Knecht und Ueberwinder
Sie gestehn, zu jeder Zeit:
Höchstes Glück der Erdenkinder
Sei nur die Persönichkeit.
Jedes Leben sei zu führen,
Wenn man sich nich selbst vermiszt;
Alles könne man verlieren,
Wenn man bliebe was man ist,
dan antwoord Hatem, die Goethe vertegenwoordigt, daarop:
Kann wohl sein! so wird gemeinet
Doch ich bin auf andrer Spur...
en vervolgens bezingt hij de overgave in de liefde, waarbij de minnaar zichzelven vergeet. In deze overgave, welke stijgen kan tot algeheele zelfverlorenheid, vindt Goethe den geest van het Oosten. Hierom wordt hij vooral vereerd als een ‘religieus denker’, doch daarbij vergete men niet, dat Goethe eigenlijk een dichter was en dat de gedachte voor hem slechts gold als substraat der lyriek. Zijn denken moest aandoening worden, voordat het waarde had. En dit geschiedt juist op bijzondere wijze in zijn ‘West-Oesterlicher Divan’, die de wijsheid van het Oosten samenvat, niet in berijmde aforismen van ethische beteekenis, maar in lyrische denk-beelden met een aesthetische ontroeringskracht.
| |
| |
De ‘Divan’ - ik wees er reeds op in De Tijd - is vol ouderdomslyriek; men proeft aan de gedichten, dat ze van een grijsaard zijn, met voldoende levenservaring om het pathos te temperen door een zachtmoedige ironie, die vooral in het ‘Schenkenbuch’ aan de verzen soms de dubbele bekoorlijkheid geeft van een glimlachend uitgesproken wijsheid. Zoowel de glimlach behaagt ons daarin als het wijze, dat schoon is.
Als vers-technicus blijft Goethe ver beneden den Hollandschen Hooft, die soms in het bezingen der liefdes-ontroering een hooger en zuiverder top haalt, maar men voelt in den Muider Drost een zekere beperktheid, terwijl de lyriek van Goethe's ‘Divan’ juist treft door de universaliteit van den dichter, die het gansche gevoelsleven weet samen te vatten in vormen. Zijn poëtische vormkracht is minder edel, maar ze is veel grooter. Daarom kan hij zich als lyricus handhaven tusschen de grootsten der wereld. Zijn maatgevoel redt hem steeds op het juiste oogenblik van de pathetiek der getourmenteerdheid, die hij ontvluchtte door zijn germaanschen geest te verruimen. Maar tegelijkertijd heeft zijn vers dikwijls de wonderbare samentrillingen van muziek en gevoel, waartusschen het woord slechts een licht reageerende geleider is, gehoorzaam aan de donkere stem van een verborgen bewustzijn. Het woord wordt voor zijn poëtisch bewustzijn bezwaard door de beteekenis en hij gevoelt de behoefte, deze beteekenis weg te zingen door het woord te maken tot onderdeel van een stroom.
Dan schrijft hij liederen, waarin de woorden, naar den zin genomen, slechts duisterheid bieden, doch door hun klanksuggestie een andere helderheid scheppen, geheel buiten het redelijk begripsvermogen om. In zijnen ouderdom heeft Goethe liederen en fragmenten geschreven, waarin de functie der taal op zeer stoutmoedige wijze wordt omgezet tot een geheel andere werking dan die van de verstaanbaarheid. Zijn ziel wordt als een schip, dat wegzeilt naar eilanden zonder begrenzing, ergens gelegen in een zee van nevel en licht. Daar overwint zij de maat van zijn gevoel in een amechtige, maar evenzeer geheimzinnige mateloosheid, die door wijsgeerige commentaren niet verklaard kan worden, doch slechts naar het wezen geschonden. Men vindt zulke liederen in den ‘Divan’ en onder deze ken ik geen schooner dan de bevende hymne aan de onbegrensdheid, die niets te maken heeft met godsdienst of mystiek, maar die ‘zuivere zang’ wordt:
| |
| |
Dasz du nicht enden kannst, das macht dich grosz,
Und dasz du nie beginnst, das ist dein Los,
Dein Lied ist drehend wie das Sterngewölbe,
Anfang und Ende immerfort dasselbe,
Und was die Mitte bringt, ist offenbar
Das, was zu Ende bleibt und anfangs war.
Hier is werkelijk de persoonlijkheid opgegaan in het lied en de woordbeteekenis is hier ondervangen door een geheimzinnigen stroom van rythme, klank, gevoel en verbeelding. ‘Uw lied is draaiend als het firmament’ - deze regel uit het hierboven aangehaalde gedicht zou buiten zijn gevoelsverband belachelijk worden. Binnen dat verband staat hij te trillen als een huivering van eerbied.
Fern, und so weiter fern!
Und sie erreicht uns doch
Immer, man hört sie noch,
zingt het koor in den tweeden Faust tijdens Euphorion's roekelooze opvaart naar de schoonheid. Deze vèr-lichtende en toch helder waarneembare sterre-glans is in de dichtkunst van Goethe zooal niet het meest volmaakte, dan toch het meest moderne. Aan de schepping van het moderne dichter-type heeft Goethe's figuur het meeste bijgedragen, zelfs meer dan Shelly. Hij heeft den geest van het gezang bevrijd uit den ban der dwingende redeneerkunst.
Maar juist daarom was hij geen classicus. Zijn Germaansch-Grieksch-Oostersche ontwikkelingsgang, van ‘Werther’ langs ‘Iphigenie’ naar den ‘Divan’ is slechts te zien als de expansie van het oorspronkelijk romantische levensgevoel tot universeel menschelijk bewustzijn. |
|