Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Goethe-Pelgrimage door Johannes Jörgensen.SesenheimGa naar voetnoot(1)Margareta: ‘Bester Mann! von Herzen lieb ich dich!’ Goethe had van zich zelf kunnen getuigen, zooals de dominikaan van Konstanz, de heilige Heinrich Suso ‘Er hatte von Jugend auf ein minnereiches Herz.’ Overbekend is het hoe, door Goethe's leven, een reeks vrouwennamen, als een bloemenketting, voortloopt - van Gretchen, zijn eerste knapenverliefdheid, te Frankfort, af, tot aan den diepen, hopeloozen hartstocht van den vier-en-zeventig-jarigen grijsaard voor de pril-jonge Ulrika von Lewetzow. Maar - zooals een zijner jongste levensbeschrijvers te recht opmerkt - ‘het kwam bij hem zelden tot een onoverwinnelijke liefde; in de meeste gevallen werd eene aangebedene door eene andere vervangen.’ Nauwelijks heeft hij Lotte te Wetzlar verlaten, en is hij met Merck te Coblenz aangekomen, of hij laat zich vangen door de zwarte oogen van Maxiliane La Roche, de dochter van Sophie, in Ehrenbreitstein. Deze Maximiliane huwde kort daarop den half-waanzinnigen koopman Brentano, en het jonge paar ging zich te Frankfort vestigen. Goethe bleef vriend van den huize en enkel door zelfoverwinning gelukte hij erin een crisis te vermijden in het nieuw gestichte en alles behalve voorspoedige huwelijksleven van Brentano en diens vrouw. ‘Tot hiertoe, heb ik mijn woord gehouden’, schrijft hij in Maart 1775 aan Frau La Roche, ‘maar ik heb haar beloofd terug te keeren, indien zij haar hart weer tot haren echtgenoot wendt.’ Maximiliane was de moeder van Clemens Brentano, Duitschlands grootsten lyrieker na Goethe, en van | |
[pagina t.o. 357]
| |
(Goethe-Nationalmuseum, Weimar).
Christiane. | |
[pagina 357]
| |
Bettina, de gloeiende Goethe-vereerster en aanbidster - beiden geesteskinderen van den jongen verliefde hunner moeder. De l'amitié seulement nous sommes amoureux, schreef met wonderbaar inzicht, de zeventien-jarige Goethe uit Leipzig aan zijne zuster Cornelia - en door ‘wij’ meent hij ‘wij, dichters.’ Het is inderdaad op de eigene liefde dat hij verliefd is. ‘De toevallige werkelijkheid’, zegt H.S. Chamberlamn, ‘verbleekt bij Goethe voor de kracht van het fantaziebeeld, en in plaats van enkele betrekkelijk geliefden, treedt het absolute, ideale gevoel: de liefde.’ Dat verklaart hoe Goethe's liefde dikwijls hartstochtelijker is van verre dan in de nabijheid der geliefde. Vooral is dat opvallend in de verhouding, die zijne vroege mannejaren geheel innam: zijn liefde voor Frau von Stein - ‘De schoone vlam van liefde en trouw brandt altijd klaarder, als zij gescheiden zijn. Het treffendste voorbeeld van die platonische verhouding is ongetwijfeld die van Goethe tot Augusta Stolberg, die hij nooit zag en wie hij zijn gloeiendste liefdebrieven schreef.’ Chamberlain's opmerking brengt ons tot een tweede eigenschap van Goethe's liefdeverhouding - dat hij nooit bij eene vrouw hartstochtelijke liefde verwekte. Op eene uitzondering na - Frederike Brion. Maar anders... Dit hangt weer samen met het uiterst vrouwelijke van Goethe's natuur. ‘Ich nehme Mädchen-Natur an’ schrijft hij in een zijner brievenGa naar voetnoot(1), en het valt hem ook heel licht. Hij gaat gaarne vertrouwelijk met vrouwen om, leeft gaarne in vrouwen-atmosfeer, verwijlt in hare kamers. Reeds in 1766, te Leipzig, schrijft hij aan een zijner vrienden: ‘Am Schreibtisch meiner Kleinen.’ De familie Schönkopf is naar de comedie, en Käthchen, met wie hij verliefde speelt en die hij kust in den hoek, heeft hem den sleutel van haar schrijftafel gegeven, met toelating om daar te zitten, tot zij terug komt. De vrienden vatten de zaak verkeerd op en gelooven aan eene intieme verhouding tusschen den jongen Goethe en de dochter van den huize, en in den volgenden - in 't fransch-geschreven brief - begint Goethe te razen over het zoo schandig misverstand: ‘Moi! capable de quelque feu illégitime! Fi! venez vitement me demander du pardon, bien humblement! Bien humblement! Ventresaintgris!’ Een brief aan Kestner is geschreven ‘in de kamer van de deugdzame Mamsell Gerock,’ en onder zijne verloving met Lili Schönemann, | |
[pagina 358]
| |
vinden wij hem gezeten aan de schrijftafel der jonge dame, te Offenbach, ook aan 't brievenschrijven. In al die woelige jaren had de schoone jongeling meer vriendinnen dan vrienden, en onvrijwillig gaf hij de voorkeur aan vrouwengezelschap boven dat der mannen. Vrouwen verstond hij het beste en schilderde hij ook het beste. Zijn dichtwerk is door een rij vrouwengestalten opgeluisterd - Gretchen, Klärchen, Iphigenie, Mignon, Dorothea. Maar hierom was Goethe nog niet een verleider, een Don Juan. Lotte Buff schijnt geen oogenblik gewankeld te hebben in haar keus tusschen hem en den mannelijken, vastberaden Kestner. Aan Frau von Stein klaagt Goethe jaren lang, dat zijn lot is te beminnen zonder weerkeerig bemind te worden. ‘Mijn liefde voor u is een gestadige onderwerping,’ schrijft hij haar eens. En op een andere plaats: ‘Ik blik tot u op, als tot de sterren’ - die men niet benadert. Hij was veertig jaar, vóór hij in het kleine fabriekmeisje, Christiane Vulpius, de minnares vond, welke moderne dichters zoo gemakkelijk treffen (moderne niet-dichters, winkelheeren, handelsreizigers en klerken trouwens even gemakkelijk. De dichters zijn niet slechter dan de anderen, eerder beter!) En zelfs in dat geval toonde hij zich de grond-eerlijke, rechtschapen vaderszoon - hij huwde zijn ‘kleine Erotikon’, zooals hij ze betitelde in eenen brief aan Herder, In het zoo luistervol omstraalde leven van Goethe bleef dit huwelijk de duistere plek - de pauwpooten. Slechts eenmaal was het Goethe gegeven een diepe, onvoorwaardelijke liefde te verwekken - dit was bij de predikantsdochter te Sesenheim, onder zijn verblijf te Straatsburg.
‘Zooals ik was, zoo ben ik nog, met deze uitzondering dat ik beter sta met God en met zijn lieven Zoon Jesus Christus. Daaruit volgt dat ik meer verstand heb gekregen en ondervonden heb wat het zeggen wil: dat de godsvrucht het begin is van de wijsheid. Heel zeker zingen wij ons hosannah voor Hem, die komen zal, maar ook dat is goed - de Koning moet eerst binnen gedragen worden, vooraleer Hij zijn troon kan bestijgen.’ ‘Ik ben veranderd, zeer veranderd, daarvoor dank ik mijnen Verlosser. Dat ik niet ben, wat ik zou moeten zijn, daarvoor ben ik ook dankbaar. Luther zegde: “Ik vrees meer wegens mijne goede | |
[pagina 359]
| |
werken dan wegens mijne zonden.” En als men jong is, is men niet volmaakt. Ik leef dag in dag uit, en bedank God daarvoor, en menigen keer ook zijnen Zoon, als ik durf... Wie niet, als Eliëzer, met volkomen onderwerping en vertrouwen op Gods vloeiende wijsheid, heel het toekomend lot der wereld durft laten afhangen van het te lesschen der kameelen, dien is het moeilijk raad geven. Want hoe kan men iemand raadgeven die van God geenen raad wil ontvangen?... Menig lief blommeken kon ik aanbrengen, en menig zedelijke gedachte... maar ik weet te goed wat woorden waard zijn. Bedenkingen zijn een zeer lichte waar, met gebeden komt men tot goede rekeningen; een enkele zucht des harten in den naam van Hem, die wij Heer noemen, wanneer wij Hem Ons Heer konden noemen, zal ons overladen met ontelbare weldaden.’ Deze uittreksels uit brieven, die Goethe schreef aan vrome vrienden van Leipzig en Frankfort, toonen de gevoelens die den twintig-jarigen studiosus juris bezielden in den eersten tijd van zijn verblijf in de stad aan de groene Ill,Ga naar voetnoot(1). Onder de lange herstellingsdagen in zijn thuis op de Hirschgraben, had hij zich nauw aangesloten bij den piëtistischen kring van Fräulein von Klettenberg, en ook in het nieuw verblijf, zocht hij omgang met personen van de zelfde meening. Maar - meldt hij in eenen brief, van 26 Augustus 1770 aan zijne vrome vriendin - ‘mijn verkeer hier met vrome menschen is niet groot. In 't begin heb ik mij beslist tot hen gewend, maar het is alsof dat niet moest zijn. Zij zijn zoo vreeselijk vervelend, als zij beginnen, dat mijn levendige zin het niet kan uithouden. Het zijn louter menschen van middelmatig verstand, die met hun eerste godsdienstbegrip ook hun eerste verstandig gedacht kregen, en nu meenen zij dat dit ook alles is, omdat zij niets anders kennen... Daarbij komt nog de liefde die wij koesteren voor eigen gevoelens en meeningen, de dwaasheid om alle neuzen in de richting van de onze te willen draaien - een gebrek, waaraan menschen, die de goede zaak voorstaan, geweldig onderhevig zijn.’ En stilaan komen andere tonen klinken door deze echos uit de psalmen der Herrnhutters. In zijn hart droeg hij een zwak vlammetje voor een der vriendinnen van zuster Cornelia - Katharina | |
[pagina 360]
| |
Fabricius van Worms. Dit gevoel begint hij nu in eere te houden. ‘Vandaag regent het,’ schrijft hij haar zekeren Zondag, ‘en in mijne eenzaamheid is mij niets zoo lief als aan u te denken.’ Hij zendt haar schoone beschrijvingen van wat zijn dichtersoog ontdekte in den schilderachtigen Elzas. ‘Gisteren reden wij, Weyland en ik, den ganschen dag; toen de nacht begon te vallen, waren wij juist aan de bergen van Lotharingen, waar de Saar voorbijloopt in het liefelijk dal. Op mijn rechterhand ging mijn blik over de groene diepte en over den vloed, die zoo grauwig en stil in de schemering heenliep; op mijn linker zonk de diepe duisternis der beukenwouden op mij neer van af de bergen, en lichtende vogels kwetterden stil en geheimvol in de struiken rond de duistere rotsen. Dan werd het in mijn hart even stil als in de natuur.’ ‘Welk geluk’, vervolgt hij, ‘een vrij en licht hart te bezitten. Moed drijft tot krachtinspanning en gevaar, maar groote vreugden zijn slechts te vinden met groote moeite, Dat is misschien mijn hoofdbezwaar tegen de liefde; men zegt dat zij moedig maakt. Wel integendeel. Zoodra ons hart is geraakt, wordt het zwak. Als het warm in onzen boezem slaat, als onze keel als toegesnoerd schijnt en men naar tranen verlangt en wenscht neer te zitten in onuitsprekelijke vreugde, als de tranen vloeien - dan is men zoo zwak, dat bloemenketens voldoende zouden zijn om ons gevangen te houden, niet omdat zij door tooverkunst sterk werden, maar omdat wij vreezen ze te verbreken.’ De l'amour nous sommes amoureux. Wie dat schreef, wenschte niet beter dan geboeid te blijven door dergelijke bloemenketens. Intusschen was het niet Katharina Fabricius, die hem in hechtenis nam.
Wellicht geen plaats van het boek, met recht betiteld ‘Dichtung und Wahrheit.’ werd door Goethe meer omgedicht dan de episode met Friederike Brion, de idylle in de pastorie te Sesenheim. De Duitsche vorschers ruimden reeds lang al de papiermanden van den ouden Excellenz; van naaldeken tot draadje weten wij hoe alles in de werkelijkheid is toegegaan. Daarom raden wij degenen die ongestoord willen voortgenieten van Goethe's eigen kunstig aangelegde voorstelling van 't gebeurde, volgend hoofdstuk over te slaan. Nochtans behelst het geen de minste afstootelijke ontsluiering, maar enkel de nuchtere feiten, misschien daardoor des te roerender, 't Verhaal in ‘Dichtung und Wahrheit,’ als zou Goethe den eersten keer te Sesenheim onder eene vermomming opgetreden zijn, is, om het kort | |
[pagina 361]
| |
en klaar te zeggen, door hem verzonnen, alsook dat hij, den volgenden dag, zich anders verkleedde; - verzinsel is het dat hij, aanstonds, eene treffende gelijkenis vond tusschen de familie Brion en die van Goldsmith's ‘Vicar of Wakefield’ - verzinsel, het sprookje van Melusine, dat hij in het prieeltje der pastorie, zou verteld hebben, - verzinsel, het bezoek dat hij Friederike en hare familie te Straatsburg laat brengen en dat hem de oogen zou doen open gaan hebben en de breuk voorbereid. In dit verzinsel is de eerste verkleeding eene aanleiding tot de tweede. Goethe komt bij de Brion's, door zijn vriend, den theologant Weyland, binnengebracht; voor de gekheid, zooals hij dikwijls deed, is hij als arme, jonge student uitgedost. Bij het eerste zicht wordt hij op Friederike verliefd en 't ergert hem voor haar in zoo schamele kleeding te staan; vroeg in den volgenden morgen, gaat hij in 't naburige dorp Drusenheim, kleeren leenen bij een jongen boer die daar juist gereed staat om naar Sesenheim te trekken met een kermiskoek. Goethe gelast zich eerst met den koek, en eerst later heeft de verkleeding plaats. Lucius reeds wees op de onmogelijkheid daarvan, daar Drusenheim een katholiek dorp is en Sesenheim een protestantsch; een ruilen van giften, zooals door Goethe voorgesteld, is hoogst onwaarschijnlijk. Maar met de tweede verkleeding, valt ook de eerste. Alles is dus louter dichtersverzinsel. Hetzelfde wat de gelijkenis betreft, door Goethe onmiddellijk ontdekt tusschen de predikantsfamilie van Goldsmith's roman en die van Sesenheim. Want om die te bekomen, moet men verscheidene leden van het Brion-gezin uitschakelen. Daarbij weten wij dat Goethe's eerste bezoek in dat huis plaats had, een maand voor Herder hem het boek voorlas, terwijl hij eene ligkuur in Straatsburg volgde. Het Melusine-sprookje is - zooals ik later zal bewijzen - een duidelijke verdediging van Goethe's afbreken met Friederike en werd dus gedicht na de breuk. Insgelijks is het verhaal van 't bezoek in Straatsburg verzonnen tot verklaring en verontschuldiging van Goethe's handelwijze; als intermezzo, om den lezer erop voor te bereiden dat de bekoorlijke land-idylle niet kan blijven duren. De twee kringen tegenover elkaar gesteld, zijn zoo grondverschillend dat men onmogelijk van een volgehouden gelijkenis zou kunnen sprekentGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 362]
| |
Tot daar het verdichtsel - hoe was het met de werkelijkheid gelegen? Den 13 October 1770 wordt Goethe door zijn vriend den theologant Friedrich Leopold Weyland bij de Brion's binnengebracht. De twee jonge mannen blijven den nacht over, en 's anderendaags 's avonds schrijft Goethe uit Straatsburg een brief - niet aan Friederike, maar aan zijne vriendin in Worms, Katharine Fabricius. Hij dacht op haar niet meer sedert den zomer, toen hij haar over de bloemketting schreef - nu is zij hem plots in 't gedacht gekomen. ‘Gij zoudt niet kunnen raden’, staat er, ‘waarom het mij in eens te binnen viel u te schrijven, en vermits de reden merkwaardig is, moet ik het u zeggen. Ik heb eenige dagen op het land doorgebracht, bij echt lieve menschen. De omgang met de minnelijke dochter des huizes, de schoone streek en het goede weer wekten in mijn hart al de sluimerende gevoelens weer op, al de herinneringen aan wat mij lief is. Nauwelijks thuis gekomen, zit ik dan ook hier u te schrijven. “En daaraan kunt gij merken, of men zijne vrienden in wel of wee vergeet... Juist als men het goed heeft, en zich tevreden voelt, en de reine vreugden van liefde en vriendschap smaakt, ontwaken weer met innige sympathie al de verbroken vriendschap en de halfingesluimerde smart. Ik bid u dan, mijne geliefde vriendin, die ik onder zoovele andere bij voorkeur zoo noem, dezen brief te aanzien als een bewijs, dat ik u nooit zal vergeten. Leef gelukkig pp.” Met dit “pp” is Katharina van Worms gelukkig aan de vergetelheid overgeleverd, en den volgenden morgen grijpt de jonge Goethe een ander blad papier, niet grijs ditmaal, maar rozerood, en schrijft in verrukking aan Friederike te Sesenheim: Lieve, nieuwe vriendin! Ik maak geen bezwaar u zoo te noemen, want indien ik eenigszins in de oogen kan lezen, dan vond mijn oog bij den eersten blik in het uwe hoop op vriendschap... Gij, die zoo goed en zoo lief zijt, zoudt gij niets voor mij over hebben, die u zoo bemin? “Lieve, lieve vriendin, dat ik u iets te zeggen heb, lijdt geen twijfel, maar het is nog iets anders of ik eigenlijk weet waarover ik u nu juist schrijven wil, en wat ik verlang te schrijven. Zooveel weet ik toch, door zekere inwendige rusteloosheid, dat ik bij u zou willen zijn, en in dat geval is een stuk papier een echte troost, een gevleugeld paard, zoowel voor mij in het rumoerige Straatsburg, als voor u in uw landelijke rust, als gij op verwijderde vrienden denkt...” Bij 't afscheid had Friederike niet willen gelooven dat hij de voorkeur | |
[pagina 363]
| |
gaf aan het leven op het land boven dat in Straatsburg met zijne vermaken. Ja, zegt hij, dat is wezenlijk zoo - “Straatsburg is mij nooit zoo ledig voorgekomen als nu. Toch hoop ik dat dit beteren zal. Als de tijd wat uitgewischt zal hebben de herinnering aan onze aangename, dartele vermaken, en als ik minder levendig zal voelen hoe dierbaar mijne vriendin mij is.” Maar vooral ziet hij uit naar een terugzien - “dat is iets vreemds met de hoop van een wederzien. Zoodra wij in onze verwende harten voelen, dat alles daar niet heelemaal in orde is, zijn wij er aanstonds bij met geneesmiddelen, en wij spreken: Lief hart, wees gerust, niet lang kan de scheiding duren!... En zoo geven wij dat hartje een schaduwbeeld waarmee het intusschen kan spelen, en het hart blijft zoo lang stil en braaf - geijk een kind aan wie zijne mama eene pop geeft in plaats van den appel, dien het niet mag eten.” Zoo geeft Werther later zijn verwend hart, als aan een onredelijk kind, zijn wil en Lotte's schaduwbeeld om mee te spelen... Op het laatste van October of in de eerste dagen van November is Goethe weer te Sesenheim. Het is het wijnoogstjaargetijde, en ook de tijd waarop het Turksch koorn (maïs), zoo weelderig in Elzas groeiend, “gevangen” wordt, dat wil zeggen: bereid om buiten te drogen gehangen te worden. Goethe neemt deel aan dezen arbeid - zooals hij later in Wetzlar boontjes zal snijden met Lotte - hij wandelt met Friederike en hare zuster Salomea in de velden en bosschen rond Sesenheim, snijdt daar den naam zijner geliefde en den zijnen in een boom en keert nog verliefder dan de eerste maal naar Straatsburg terug. Op zijn studeerkamertje schrijft hij weemoedig: O liebliche Friederike,
Dürfe ich nach dir zurück,
In einem deiner Blicke
Liegt Sonnenschein und Glück.
Der Baum in dessen Rinde
Mein Nam' bei deinem steht,
Wird bleich vom ranken Winde,
Der jede Luft verweht.
Der Wiesen grüner Schimmer
Wird blasz wie mein Gesicht,
Sie sehn die Sonne nimmer,
Und ich Friedriken nicht.
| |
[pagina 364]
| |
Maar op dit najaarsleed volgt Kerstmisvreugd - Goethe wordt uitgenoodigd om den hoogdag te Sesenheim te vieren. Vol verrukking antwoordt hij: “Ich komme bald, Ihr goldnen Kinder” - samen zullen wij bij het vuur zitten, en allerlei Kerstmisschertsen uithalen, en van elkander houden als engeltjes. Wir wollen kleine Kränzchen winden,
Wir wollen kleine Sträuszchen binden
Und wie die kleinen Kinder sein.
Kerstmis komt en gaat, en Goethe met Kerstmis - de winter nijgt naar zijn einde - reeds laten de eerste voorjaarsdagen zich gevoelen - het is Februari. Meer dan eens valt het voor dat de jonge Straatsburger student plots zijn paard laat zadelen, en in duister en donker naar Sesenheim rijdt om een oogenblik Friederike te zien. “Es schlug mein Herz, geschwind zu Pferde!” begint het schoone, hartstochtelijke gedicht, waarin de nachtelijke rit beschreven wordt, waar in het duister honderden oogen’, loeren uit de bosschen; de maan is half in nevel gehuld aan den bewolkten hemel, en in het morgenrood ontmoet hij de geliefde - Ein rosenfarbes Frühlingswetter
Sag auf dein lieblichen Gesicht.
En dan weer, na een zoen, het bitter scheiden... Du gingst, ich stand und sah zur Erden
Und sah dir nach mit nassem Blick -
Und doch, welch Glück geliebt zu werden,
Und lieben, Götter, welch' ein Glück!
Om het prozaïsch te zeggen - Goethe en Friedrike waren nu verloofd. Daarover was er bij haar, bij hare familie, geen twijfel. Ook bij hem niet. Een weinig later; in 't zelfde voorjaar, zendt hij haar een band met bloemen beschilderd (de groote mode van dien tijd) en met den band een gedicht, dat volgenderwijze eindigt: Mädchen, das wie ich empfindet,
Reich mir deine liebe Hand,
Und das Band, das uns verbindet,
Sei kein schwaches Rosenband.
| |
[pagina t.o. 364]
| |
Uit: Emil Ludwig: GOETHE, Geschiedenis van een mensch. Van Loghum-Slaterus.
Goethe's Tuinhuis. | |
[pagina 365]
| |
Nu lag hij wezenlijk in bloemenbanden gevangen, en wilde ze niet verbreken; voor niets ter wereld... Zelf heeft Goethe later, in de einduitgave zijner gedichten, het laatste vers veranderd in ‘Reiche frei mir deige Hand.’ De grijzende dichter wilde daardoor het spoor uitwisschen van de schuld zijner jeugd, ofschoon enkel eene Rachel van Varnhagen daarin eene aanzetting tot ‘vrije liefde’ kon ontdekken... In werkelijkheid was Goethe in die vroege lentedagen de gelukkigste aller nieuw-verloofden, en daarvan getuigt het bijna onredelijk jubelend, verrukt gedicht: ‘Balde seh' ich Rickchen wieder, balde bald' umarm ich sie.’ De dichter is zoo verliefd dat hij het aardig vindt zijne beminde Rikke te heeten En in zijn ‘MVlailied’ met dansenden rythmus breekt hij op geheel ongekunstelde wijze uit in het grondgeluid der liefde: O Mädchen, Mädchen,
Wie lieb' ich dich
Wie blinkt dein Auge,
Wie liebst du mich!
Dat is niet heel complex - het ligt ver af van Théophile Gautier en Théodore de Banville, die enkel denken kunnen. Maar Goethe's verzen komen, als jonge geiten over de groenende hoogte gesprongen, en de rijmen dansen door elkander als twee vlinders in de blauwe lucht: Es dringen Blüten
Aus jedem Zweig,
Und tausend Stimmen
Aus dem Gesträuch,
Und Freud' und Wonne
Aus jeder Brust.
O Erd! o Sonne,
O Glück, o Lust!
O Lieb', o Liebe
So golden schön
Wie Morgenwolken
Auf fernen Höhn.
| |
[pagina 366]
| |
De Meilucht komt ons hier tegengewaaid, de zon van Sinxen blinkt over versch groene dreven en bloeiende appelboomen. En met Sinxen (19 Mei 1771) begint ook het vijf-weken-lange verblijf van Goethe te Sesenheim, dat voor de liefde-idylle de kroon moest zijn - en ook de krans. Over die vijf weken staat in ‘Dichtung und Wahrheit’ te lezen: ‘Men hoefde slechts zich over te geven aan het oogenblik, om ten volle dien reinen, klaren hemel te genieten, den rijken glans dezer aarde, die avonden vol licht, die warme nachten in de nabijheid der geliefde of aan hare zijde. Maanden lang vermeiden wij ons in reine, etherische morgenden, waarop de hemel prijkte in al zijne pracht, na de aarde gedekt te hebben met overvloedigen dauw; en om dit tooneel af te wisselen, hoopten de wolken zich somwijlen op over de verre bergen, nu eens in deze richting, dan weer in gene. Dagen, ja weken lang bleven zij zoo, zonder den zuiveren hemel te verduisteren, en voorbijgaande ongeweerten verkwikten het land en maakten het loof weer frisch en glinsterend in den zonneschijn, vooraleer het te verdorren. De dubbele regenboog schitterde heerlijker, kleuriger, krachtiger, dan ik hem ooit heb gezien - maar ook vluchtiger.’ Op dien achter grond van zon-verlichte dagen, maar ook onder 't geschemer van den vergankelijken regenboog teekent de oude dichter het beeld - uit zijne herinnering - van de bruid zijner jeugd. ‘Friederike ging “op zijn Duitsch” gekleed, zooals men dat toen heette (Elzas was immers toen onder Fransche heerschappij), en die nationale dracht, nu bijna verdwenen, stond haar voortreffelijk goed. Een kort, wit, rond rokje met een “plitse”, dat niet te lang was zoodat de liefste voetjes die men bedenken kon tot aan de enkels zichtbaar waren. Een smal, wit lijfje, een zwart zijden voorschoot - Zoo hield zij 't midden tusschen het boerenmeisje en de dame uit de handelsstad. Slank en licht, als een veer, stapte zij, en haar halsje scheen bijna te tenger om de blonde vlechten van het lief hoofdje te dragen. Met een paar vroolijk blauwe oogen keek zij beslist in het ronde, en haar aardig stomp neusje scheen van geen zorg in de wereld te weten. Een strooien hoed ging aan haren arm, zoo zag ik ze in al hare schoonheid en bekoorlijkheid.’ ‘Op wandel sprong ze gaarne voor- en achteruit en wist de poozen aan te vullen, die in 't gesprek ontstonden. Ik heb reeds hare lichte bewegingen geloofd; ze was allerliefst als zij liep. Zooals een reeken zijne bestemming | |
[pagina 367]
| |
geheel schijnt te vervullen, als het over het groenende weiland huppelt, zoo scheen zij haar wezen ook het best uit te drukken, wanneer zij met lichten tred over veld en beemden liep, om iets te halen dat men vergeten had, een noodig bericht te geven, of een paarke te vinden, dat achteruit bleef.’ Samen dwaalden deze twee jonge lieden de streek rond, gingen op verkenning uit op de beide oevers van den Rijn, naar Hagenau, Philippsburg, Ortenau. ‘Dikwijls waren de eilanden van den Rijn de bestemming onzer wandelingen. Daar sloegen wij zonder medelijden de koele inwoners van den Rijn in de pan of op den rooster, in ziedend vet; wij waren misschien meer dan ons goed was, in de gezellige hutten der visschers gebleven, hadden de vreeselijke muggen ons niet, na eenige uren, op de vlucht gedreven. Eens dat wij naar huis kwamen, vroeger dan naar gewoonte, na zulk een gestoorden tocht, viel ik, in 't bijzijn Van den goeden geestelijke, Friederike's vader, in spottende taal uit, en beweerde dat deze muggen voldoende waren, om mij 't geloof te ontnemen aan een goeden, wijzen God, die de wereld zou geschapen hebben. Maar de oude, vrome heer riep mij ernstig tot de orde, en bracht mij aan 't verstand dat muggen en dergelijk gespuis eerst na den zondeval waren tot stand gekomen, of zoo zij al in 't Paradijs bestonden, dan gonsden zij daar enkel aangenaam, maar staken niet.’ Op de lange zwerftochten volgden droomerige wandelingen in den maneschijn - ‘nochtans was er niets maneschijnachtig in Friederike's taal, en de klaarheid waarmede zij zich uitdrukte schiep de nacht in dag om.’ Dikwijls gingen de verliefden op een kleine hoogte, buiten Sesenheim, zitten - ‘een lief plaatsje met banken, van waaruit men een schoon zicht over de streek genoot. Hier ging de blik over dorpen en kerktorens, tot aan Drusenheim; verder lagen de beboschte eilanden van den Rijn, aan de overzijde de Vogeezen, en eindelijk het Straatsburger Munster. Eene plank op een der boomen droeg het opschrift “Friederikens Ruh” - en het kwam mij niet in den zin, dat ik gekomen was om deze rust te storen.’ Op die stille plek wisselden de twee jonge lieden hartelijke liefkozingen en gaven elkander de verzekering hunner oprechte liefde. En zooals op die banken, zaten ze ook samen op de banken der kerk. 's Zondags, onder de preek van den ouden Pastor Brion. Dat is Goethe's schildering van den zomer van 1770 te Sesenheim, opgehangen vier en twintig jaar later. Zijn commentaar van | |
[pagina 368]
| |
't oogenblik is bewaard in vijf brieven - kort, vol van de stemming der stonde, op het papier geworpen en verzonden hals over kop, zooals Goethe dat gaarne deed met dit soort bekentenissen. Zij zijn gericht aan zijn ouderen, rustigen vriend in Straatsburg, den rechtsgeleerde Salzmann. De eerste is in Straatsburg geschreven, heelemaal in 't begin van zijne betrekking met Sesenheim, en luidt aldus: ‘Ik kan bijna uit mijne oogen niet meer zien, en toch is het pas negen uur. De lieve woorden! Gisteren avond gedweept, dezen morgen vroeg uit mijn bed gewipt door de plannen. Och, het ziet er in mijn hoofd uit als in mijne kamer - ik kan zelfs geen ander stuk papier vinden dan dit blauwe. Maar alle papier is goed om u te zeggen dat ik van u houd... Vaar wel, tot ik u terug kan zien. Niet heel genoegelijk is het in mijne ziel; ik ben te wakker om niet te voelen dat ik achter schimmen grijp, En toch - van dezen morgen 7 uur is 't paard gezadeld. Zoodus adieu!’ Reeds van af zijn vertrek uit Straatsburg om naar de Brion's toe te gaan, voelde Goethe dus dat er iets haperde in zijne verhouding tot Friederike, heeft hij geweten dat het een ‘grijpen achter schimmen’ was. Wat hij daardoor bedoelt, is nog onbepaald, en wordt niet duidelijker in den volgenden brief, geschreven den 29 Mei, den tienden dag dus van zijn verblijf te Sesenheim, Het beeld dat hij er van geeft, is niet zoo glanzend als dat in ‘Wahrheit und Dichtung’. Vooreerst liet zijne gezondheid wat te wenschen - hij leed nog van de gevolgen zijner borstziekte en hoestte nogal. ‘Rond mij is het ook niet al te helder; de kleine (Friederike) blijft bedroevend ziek, en dat geeft alles een verkeerd uitzicht, Om niet te spreken van de conscia meus,Ga naar voetnoot(1) eilaas! niet recti, die mij overal volgt.’ Met een ellendig geweten gaat hij dus rond in de voorjaarspracht. Hij verzoekt zijn vriend eene doos met twee pond suikergoed op te sturen. - ‘Zoo zullen wij misschien wat minder zure gezichten te zien krijgen, dan wij gewoon waren in den laatsten tijd.’ Iets aangenaams heeft hij toch ook te vertellen - ‘gedanst hebben wij, ik en de oudste, op Sinxenmaandag, van 2 uren 's namiddags tot 12 ure van den nacht, ringsaaneen, met eenige intermezzo's om te eten en te drinken.’ Het bal geschiedde in het naburig dorp Reschwoog - ‘het was als een dwarrelkolk, ik vergat mijne koorts, en sinds dien | |
[pagina 369]
| |
voel ik mij beter.’ Maar voor 't slot weer een hartezucht: ‘En toch, als ikimaar kon zeggen dat ik gelukkig was, zou mij dit beter zijn dan al het overige. Wie durft zeggen: ik ben de ongelukkigste? vraagt Edgar. Dat is ook een troost, beste man. Mijn hoofd is als een windwijzer, wanneer onweer aan 't opkomen is en aan alle kanten de wind blaast’. De volgende brief, geschreven den 5 Juni, ademt evenmin onvermengd geluk. De hoest blijft duren - ‘en men leeft maar half, als men geen adem kan halen.’ ‘En toch is de wereld zoo schoon, zoo schoon! voor wie ze kan genieten.’ Acht dagen later is de stemming erg mistroostig. ‘Het regent buiten en binnen; de treurige avondwind suist door het wijngaardloof voor mijn venster, en mijn anima vagula gelijkt den weerhaan daarover op den kerktoren; “draai! draai!” zoo gaat het den ganschen dag... Punctum. Voor zooveel ik kan zien is dat het eerste op deze zijde. Het is moeilijk goede perioden af te ronden en het punctum op de juiste plaats te zetten. De meisjes zetten noch komma noch punt, en het ware geen wonder dat ik eens meisje werd.’ En eindelijk de laatste brief, gedagteekend 19 Juni: ‘Ja, nu ware het wel tijd te komen, ik zou 't ook wel willen, maar wat vermag alle willen tegenover de gezichten die ik rond mij zie? Mijn hart is in een wonderlijken staat, en mijne gezondheid is wankelend zooals naar gewoonte in eene wereld, die zoo schoon is, als ik er in langen tijd geen zag. ‘Het meest boeiende landschap, menschen die van mij houden, een reeks vreugden Zijn al mijne kindsheidsdroomen nu tot vervulling gekomen, vraag ik mij dikwijls af, wanneer mijne oogen dwalen over dien horizont van zaligheden. Zijn die niet de toovertuinen, waarnaar gij trachttet?’ De zon is dus eindelijk doorgebroken - dat is de gelukstijd. waarvan het beeld nog lang daarna stralend stond voor Goethe; al het duistere en pijnlijke werd erdoor uit zijn geheugen gewischt. Maar nog is het geluk niet volkomen: ‘Ik voel dat het die toovertuinen zijn, lieve vriend - en ondervind nochtans dat men geen zier gelukkiger is wanneer men het doel zijner wenschen bijna bereikt! 't Venijn! De druppel venijn, welke het lot altijd mengt bij iedere vreugde die het ons | |
[pagina 370]
| |
schenkt! Lieve vriend, er is veel moed noodig om niet mistroostig te worden...’ Goethe keerde dan terug naar Straatsburg - en kwam nog slechts eenmaal terug in Sesenheim, om vaarwel te zeggen. In ‘Wahrheit und Dichtung’ staat er slechts anderhalve regel over de scheiding: ‘Toen ik haar, van op mijn paard, de hand reikte, stonden haar de tranen in de oogen, en ook ik was droef te moede.’ Zoo had zij kort te voren gestaan om hem vaarwel te zeggen, in de vaste overtuiging dat hij spoedig zou terugkeeren - nu voelde zij dat zij hem voor de laatste maal zag, dat hij niet, gelijk amper een jaar geleden, zijn vertroeteld hart troost gaf met de hoop van een spoedig weerkomen. Ook kreeg zij, uit Straatsburg of Frankfort, den opzegbrief die haar hart brak en haar aan den rand van het graf bracht, terwijl hij - zooals het in ‘Wahrheit und Dichtung’ staat - ‘zich zelven tamelijk samenpakte op een vredige en opbeurende reis.’ Troostelijk was het hem voorzeker, na dit afscheid, het zoo bevriende pad naar Drusenheim op te rijden. ‘Ik zag namelijk, niet met de oogen van 't lichaam, maar met die van den geest, mij zelven aangereden komen, gekleed zooals ik het nooit was geweest - in zilvergrijs met wat goud op. Ik werd niet zoo haast dit droombeeld bewust, of het verdween. Maar merkwaardig is het dat ik acht jaren later, den zelfden weg kwam aangereden om Friederike nog eens te bezoeken, en toevallig, niet met opgezetten wil, en juist het kostuum droeg dat ik in verbeelding had gezien.’ Veel werd er geschreven en geredetwist over Goethe's redenen om zich terug te trekken - standsverschil, verschil van inborst, verscheiden andere oorzaken werden aangegeven. Goethe droeg er zelf zorg voor de verklaring aan te geven in zijn sprookje van de schoone Melusine. Daarin is spraak van een ridder die verliefd wordt op een schoone jonkvrouw. ‘Alleen met haar op eene groene wei, tusschen gras en bloemen, door de rotsen heen en langs het bruisende water, welk hart kon aldaar ongevoelig blijven?’ Intusschen behoort het meisje tot het dwergengeslacht en de ridder vermag enkel met haar te trouwen, indien hij zoo klein wil worden als zij. Door liefde gedreven, stemt hij erin toe, en zij steekt aan zijnen vinger eenen ring waardoor hij tot dwerg veranderd wordt. Het meisje voert hem dan naar het dwergenrijk, waar hij vriendelijk wordt onthaald door haren vader, den koning, en de bruiloft vangt aan. Maar - de betooverde ridder kan zijn vroeger bestaan niet | |
[pagina 371]
| |
vergeten. Alles lacht hem tegen - ‘alles rond mij paste volkomen op mijn nieuwe gestalte, goede beten smaakten mijn fijnen mond, een kus van den kleinen mond mijner kleine vrouw was aangenaam... Maar ik voelde in mij een grooten maatstaf, waarmede ik werd gemeten, en dat maakte mij onrustig en ongelukkig. Nu begreep ik voor de eerste maal wat de wijsgeeren bedoelen door idealen, die de menschen weten te plagen. Ik had een ideaal, en menigmaal zag ik mij als een reus in droom.’ Om dit ideaal te verwezenlijken vijlt hij eindelijk den ring door - en is vrij. Dat is de eigen verklaring, door Goethe gegeven, van wat in Sesenheim gebeurde en van Friederike's treurig lotgeval. Deze, wat zwak van borst zijnde, hoestende jongeling, had een ideaal - hij wilde een reus worden. En de oude pastor Brion, met zijne in het Paradijs niet stekende, maar enkel gonzende muggen, heel zijn huisgezin, alle kennissen en vrienden uit zijne omgeving, ja tot Friederike zelve, kwamen hem voor als dwergen. Een tijd lang kon hij klein blijven als zij - maar dan voelde hij weer het ideaal in hem roeren:de kern en de kiem van wat uit zijne ziel zou groeien. Dan sprong de ring - de gouden ring, dien Friederike hem aan den vinger had gestoken.
***
‘Eene derde naar Sesenheim,’ vroeg ik aan 't winket op 't station te Straatsburg. En halvelings tot mijne verwondering, wordt mij een coupon naar Sesenheim gegeven, even gemakkelijk als naar welke plaats ook in de wereld. Ik mocht wel met Baedeker lachen om het voile de tristesse, dat hij hangen laat over het Trasimener-meer en dat, volgens hem, nog spruit uit de nederlaag der Romeinen, nu 2000 jaar geleden. De streek is schoon, zegt hij, maar er hangt nog een weemoedssluier over, als men gedenkt... enz. Met niemand moet men lachen, zelfs niet met Baedeker - want nu dat ik naar Sesenheim stoom en op Friederike zit te denken, schijnt mij ook een weemoedssluier over het land te hangen... De dag is grauw, de hemel hangt vol regen over de vlakte met hare boomgaarden, hare hop- en maïsvelden. In de verte, op de rechter hand, rijst de blauwe keten van het Schwarzwald. Als ik te Sesenheim uitstap, begint het te druppelen. De groote dorpsstraat loopt tusschen boomgaarden zonder haag en gebouwen | |
[pagina 372]
| |
eigenaardig opgericht met twee, drie ronde, vooruitspringende afdaken - als Chineesche pagoda's. Weldra sta ik voor eene splinternieuwe kerk - maar in den muur zijn twee oude grafsteenen, zijde aan zijde, aangebracht. De eene gescheurd en onleesbaar; op de andere staat in schoon cursief geschreven: Hier schläft in seinem Erlöser
der
Hocherwürdige und Hochgelehrte Herr
Johann Jacob Brion
Treueifriger Lehrer hiesigen Kirchspiels
Seines Alters 70 Jahr 6 Monat.
Stehe still und weine
Christ und Menschenfreund!
Hier ruhen die Gebeine
eines Mannes, der vereint
Tugend pries und Tugend übte,
Gott in seinem Leben liebte.
De oude pastorie, ik weet het, werd afgebroken; enkel eene schuur is overgebleven - die zoek ik voor 't oogenblik niet op. Ook de herberg ‘Zum Ochsen’ met haar ‘Goethe-Museum’ lokt mij niet aan. De regen heeft opgehouden, en in den bleeken zonneschijn wandel ik door de hoven, die vol akelei en winde met breede bloemen staan. De wasch ligt te droogen in de boomgaarden, kippen kakelen in tuin en hof - alles is gelijk altijd - alles is gelijk eertijds - gelijk in Mei of Juni 1771. En een dwaas vertwijfelend gevoel van de vergankelijkheid van alles komt plots over mij - Goethe was, en Friederike was - alles waarover de boeken mij in den laatsten tijd inlichtten, was, maar keert nooit terug, kan niet terug keeren... Goethe en Friederike zitten niet meer te samen op den heuvel, in 't prieel, Goethe ligt niet ziek te Straatsburg, en leest niet luidop uit ‘The Vicar of Wakefield’ voor degenen die hem komen bezoeken; de rechtsgeleerde Salzmann schuddebolt niet met het zestigjarig hoofd over den brief van zijn jongen vriend... Alles was - alles is voorbij, voor goed! Ja, ja - wel mocht de oude Geheimrat in tranen losbarsten, toen hij dit kapittel van ‘Wahrheit und Dichtung’ aan zijnen secretaris dicteerde! Over natgeregende wegen wandel ik buiten het dorp. Overal | |
[pagina 373]
| |
hooge hoptuinen met stokken kruisgewijs opgesteld; dan weiden, waar men aan 't hooien is, en verder kleine bosschen. De zon breekt door de wolken, alles wordt zacht en vroolijk - gelijk Friederike zelf was. Ik ga neerzitten op den graskant, in de halmen met witte klaver doorspikkeld. De graskant gaat op als een groene band tusschen de hoprijen, die hunne ranken zacht laten slingeren. Voor mij loopen mieren en krekels nijverig op en neer langs de hooge weegbreestengels; een vlieg snelt nu en dan, gonzend, mijn oor voorbij; eene klok, die een tijd lang luidde, zwijgt, en alles wordt zoo warm, zoo rein, zoo stil... Ik keer naar het kerkplein terug. Dat is nieuw aangelegd, platgerold, met kiezel bestrooid. Tusschen twee lindeboomen is een hoog steenen kruis blijven staan. Op het half-overgroeid opschrift staat te lezen: ‘lgnatius Klein hat dieses Kreuz machen lassen 1821. Barbara Eysele et Ursula Eysele requiescant in pace.’ Dit katholieke kruis doet mij eraan denken dat de kerk van Sesenheim, in Goethe's tijd, door beiden, katholieken en lutheranen, gebruikt werd - nu staat er een schoone nieuwe katholieke kerk. Die Barbara en die Ursula Eysele kunnen zeer goed geleefd hebben in 1771 - zij waren toen misschien jonge meisjes - zij zagen er misschien uit als dat in 't zwart gekleede meisje dat ik zooeven uit haar huis zag treden, een rozenkrans in de hand, om naar den avonddienst te gaan - terwijl de dochter van Pastor Brion en de vrienden uit Straatsburg zingend en in lichte kleuren uitgedost, voorbijtrokken... Verder ga ik nu, den spoorweg over, naar ‘Friederikens Ruhe.’ Een klein bosch, en in het bosch eene kleine hoogte, en op de hoogte eene kleine hut - alles gelijk in het kinderrijmpje. Over het nieuwe prieel, met sparren omringd, hangt het oude opschrift. Van het zicht blijft niet veel meer over - de boomen zijn aan alle kanten gegroeid. Maar over het gras ligt een gulden zonneschijn, een zwak suizen ruischt door het loover, frissche geur uit de bloeiende velden dicht bij komt aangewaaid. En hier wordt mij alles weer levendig - de maneschijnnachten, toen Friederike even verstandig sprak als op dezen klaren dag, de dauwige, jubelende morgenden, die erop volgden... Een kind van het licht was Friederike - en ook Goethe behoort aan het licht... Later werd het anders - hij ging bij Ovidius ter school, en leerde lust als geluk aanzien. Maar werd hij niet meer dan eens uit de | |
[pagina 374]
| |
Romeinsche machten en uit Christiane's armen, teruggevoerd naar deze bedauwde Sinxenmorgenden? Hoe lazen wij Goethe in onzen jongen tijd? Was Mephisto niet eerder onze held dan Faust? Begrepen wij de ‘Romeinsche elegieën’ en ‘De Bruid van Korinte’ niet beter dan de Sesenheim-gedichten! Ik keer naar het dorp terug, en naar het Goethe-museum - of liever het ‘Friederike-Museum’, want zoo heet het eigenlijk. Hier zijn portretten van den ouden Brion, met zijn achttiendeeeuwsche pruik, en van zijne echtgenoote, Magdalena Salomea, eene vrouw met langen neus, maar vriendelijk gezicht. Ook eene photographie van het huis waar Friederike werd geboren, de pastorie van Niederrinden; hier is ook een fac-simile van Goethe's teekening, de pastorie van Sesenheim voorstellend. Uit ‘Wahrheit und Dichtung’ weten wij dat zij op een halfvervallen boerenwoning geleek - de teekening toont ons een gebouw met een afdak, een bouwvallige schuur, een waterput en een hek met puntige staven. Hier is nu het bekende beeld van Friederike in de dracht van den Elzas, twee groote zwarte strikken op het haar en twee lange vlechten op den rug. Hier is ook de photographie van hare ‘Urgrossnichte’ (hoe heet dat op zijn Deensch - of liever op zijn Vlaamsch?) Volgens eene familie-overlevering geleek het nichtje volkomen op hare oud-moei. Op de photographie ziet men een vriendelijke blondine met zachte trekken en een behaagziek lachje op de lippen. Hier eindelijk is Friederike's garenwinder - en ook de oude weerhaan in gedreven koper - dien Goethe in de stormige nachten, krijschend, hoorde ronddraaien, en met wiens rusteloosheid hij de eigene dolende ziel - anima vagula - vergeleek... Boven in de kerk, wordt mij door den museumbewaker verteld, staat nog een oude ‘Pfarrstuhl,’ de pastorsbank, waar de familie van den predikant, onder den dienst, plaats nam. Ik ga daarboven en laat mij in de kerk opsluiten; ik zit op den ouden Pfarrstuhl neer. Hij is aangenaam aangelegd, beschermd aan den kant van de gemeente door een hoog traliewerk en in twee verdeeld door een laag deurken. In het binnendeel zat Friederike met hare zuster; de buitenplaats was die van Goethe. En op den predikstoel, onder den bruinen eikenhouten hemel met gesneden duif, stond de oude Pastor Jacob Brion en zong den lof van deugd en menschlievendheid - zooals men dat deed, heel de nacht door, in de idyllische | |
[pagina 375]
| |
tijden die den storm der Fransche Revolutie voorafgingen. Goethe's plaats is het, waar ik op zit - voor mij liggen oude psalmboeken - ik sla er een op, en vind: ‘Komm! ist die stimme deiner Braut.’ Dat is de psalm, dien Goethe's moeder met de andere vrome vriendinnen van Fräulein von Klettenberg, aan hare doodsponde zong, dat valt mij te binnen... Zoovele stemmen - en alle zwijgen nu! Ik sla het boek dicht en kijk achterover in de kromme bank. De kerk is leeg en stil, enkel een groote vlieg gonst een oogenblik tegen een der ruiten. Stilte - en geln Friederike nevens mij. Maar op dat bruine hout lag hare hand... Ik treed de kerk uit en sla den weg in naar de pastorie. Daar ligt ze, nieuw nu en met bloemen omkranst - en luister Zijn het geen stemmen en lachen daarbinnen, achter de geopende vensters, zooals in Goethe's tijd? Achteraan is een open plaats met een grooten notelaar - en achter de plaats de oude ruimte, waar Goethe met zijn vriend Weyland de staatsiekaros der familie Brion in nieuwe verf poogde te schilderen; doch zij waren vergeten er droogsel in te mengen, zoodat de koets weigerde te drogen. Eindelijk waren zij verplicht, onder de leiding van Friederike en haar zuster, de verf af te krabben, en de koets zag er erger uit dan te voren. 't Was misschien op dat oogenblik dat Goethe naar Straatsburg schreef om wat suikergoed. Ik ga op den weg staan, en blik over 't hek om mijne aanteekeningen op te schrijven. Eensklaps word ik gewaar dat iemand mij beziet - en ik kijk op. Een jong meisje zit in 't open venster op 't eerste verdiep en lacht met den vreemden heer. Zij is in 't blauw gekleed, de groote, zwarte Elzasserstrikken in het blonde haar. Ik groet, zij bloost, maar knikt terug. En zoo verlaat ik Sesenheim, met toch een glimpje van Friederike.
‘Den 25en met den avond reed ik alleen naar Sesenheim, en vond daar eene familie, die ik acht jaren vroeger had verlaten, gansch dezelfde gebleven; ik werd zeer goed en vriendelijk onthaald. Daar ik even stil en zuiver ben als de lucht, is mij de geest van goede en stille menschen uiterst welkom. De oudste dochter had mij in der tijd meer liefde toegedragen dan ik verdiende, ja zij beminde mij vuriger dan anderen bij wie ik veel drift en trouw verspeelde; ik werd toen verplicht haar te verlaten, en het kostte haar bijna het | |
[pagina 376]
| |
leven. Zij sprak daar luchtig over, en drukte enkel op de nawerkselen welke die ziekte op haar gezondheid had nagelaten. Zij toonde zich allerliefst jegens mij en betoomde de hartelijkste vriendschap van 't eerste oogenblik af, dat ik, onverwacht, over den dorpel trad... Dat maakte mij heel blij. Niet de minste poging wendde zij aan om de oude gevoelens in mijne ziel weer wakker te roepen. Zij leidde mij naar het prieël, daar moest ik neerzitten, en dan was alles weer goed. De volle maan was allerprachtigst. Ik vroeg naar alles... vond de oude liederen waar ik teksten voor geschreven had, eene koets die ik schilderde, wij rakelden de vele grappen op uit dien goeden tijd, en ik vond mijne gedachtenis onder hen even levend, alsof ik ze pas een half jaar geleden verlaten had. De oude vader was vertrouwelijk; men vond dat ik er jonger uitzag. Ik bleef den nacht over, en vertrok den volgenden morgen, met zonsopgang achter nagekeken door vriendelijke wezens, zoodat ik ook nu met tevredenheid terugzie op dat wereldhoeksken en in vrede kan leven met die verzoende zielen.’ Zoo schreef Goethe aan Frau von Stein in September 1779 over zijn terugzien van Friederike na acht jaren scheiding. Op eene andere plaats merkt hij aan: ‘Ik bezocht onderwege Friederike Brion en vond ze weinig veranderd, altijd even goed, minzaam en vertrouwelijk als vroeger, zelfbeheerscht zelfstandig.’ Goethe was intusschen een groot man geworden, de gunsteling van Karl August, en 't was op zijn terugweg uit Zwitserland, waar hij met den hertog eene reis deed, dat hij dat verzoeningsuitstapje naar Sesenheim aflegde. Wie weet of Friederike toen niet verstond, waarom de gouden ring moest breken? Maar eenzaam bleef zij tot aan hare dood. Toen ze hare ouders had verloren, ging zij met eene jonge, ongehuwde zuster naar Rothan wonen, waar haar broeder dominée was en begon er een kleinen handel in aardewerk en weefsels. In het kerkregister staan de twee demoiselles Brion aldoor aangeteekend als négociantes. Goethe's Friederike aardewerk verkoopend te Rothan! In 1801 verhuisde zij naar hare gehuwde zuster, Frau Marx, te Meissenheim bij Luhr in Baden. Daar bracht zij hare laatste dagen over, door de kinderen van de plaats ‘de groote tante’ geheeten. Zij wordt beschreven als hoog en slank, mager, met schoone vriendelijke oogen. Zij leefde nog in 1812, toen ‘Dichtung und Wahrheit’ verscheen, met de episode van Sesenheim, maar | |
[pagina 377]
| |
zij heeft die voorzeker nooit gelezen. Dat zij niet vergeten had, bewijst een brief door haar geschreven aan een harer neven te Rothan: zij vertelt hem plagend dat zijn Meissenheimer lief van verleden zomer zich verloofd heeft met eenen andere - ‘maar gij kunt u met anderen vertroosten, en dat is u, jonge heeren, zoo gemakkelijk!’ Zij overleed den 3 April 1813, en op haar graf staat een steen met geïdealizeerd borstbeeld en volgend opschrift (van Friedrich Gessler): Ein Strahl der Dichters onne fiel auf sie,
So reich dasz er Unsterblichkeit ihr lie.
Ik stond op eenen Augustusdag aan Friederike's graf; ik trad de groote, klare rococo-kerk binnen, waar zij Zondag op Zondag in hare laatste jaren zat te luisteren naar de prediking van haren zwager en de beelden van Christus-lijden op de orgeltribune bekeek - ik bezocht de pastorie waar zij woonde, en zag hare kamer, waar juist de tafel gedekt stond voor den geboortedag van een der kinderen - ‘maar zij zijn allen op het veld, het koren aan 't binnenhalen’ vertelde mij de vriendelijke oude meid die mij rond leidde. Het was zoo koel in de groote zaal van de pastorie - in het groene licht van twee oude kastanjeboomen, buiten voor 't venster - en in Friederike's kamer wachtte de verjaardagtafel, met chocolade en huisbakken brood, voor de kinderen, die op 't veld waren... Huis-rust-idylle, al wat Goethe's anima vagula miste: ‘Ik ben een onmensch, zonder huis of heim, overal een vreemdeling, zonder rust of vrede’... Stil ga ik het dorp rond in den warmen dag, voorbij de huizen met groene luiken en de hoven met dahlia's en meloen. Overal gijn groote boomgaarden vol gras, met appelboomen overlommerd, geurend met rozen en anjelieren die wild opschieten tusschen reusachtige wilde kervel en boterbloemen. Alles is zoo weelderig, zoo krachtig, zoo vol vrede in de diepe groene oneindigheid - een Paradijsgaard... Maar enkele dagen later was ik in eene grootstad, die gaarne Parijs nadoet, en zat voor een café in een der bijzonderste straten. Rond mij wemelde de moderne cultuur in vollen zwang - die van de plakkaten, van de automobiels, van de cinema's en van de sterke, vergiftigende dranken. Langs de breede, rechte boulevards stonden rijen prachthuizen met neergelaten regelrechte persiennes | |
[pagina 378]
| |
- Engelschen reden in break door de straat - gazet-venters slingerden tusschen de marmeren tafels, verdwenen in 't half-duister der café's, kwamen weer buiten en liepen verder. En voorbij wemelden zij - de moderne cultuurvrouwen, het kleed gespannen over de zwellende borst, om rug en beenen - met bleeke, gepoederde zieke gezichten, en zoekende oogen. Toen begon ik te denken, midden in 't geluid, het stof, den stank van automobiels en vrouwmenschen, aan Germania's verre dalen, aan Hessen en Elzas, aan Lotte en Friederike, en aan een oud vrouwtje, dat zoo vriendelijk naar mij gelachen en geknikt had vanaf haren wagen in de straat te Meissenheim... |
|