Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Goethe en het Tijdperk van de Techniek door Friedrich Muckermann, S.J.Studenten uit de hoogste klasse van een Berlijnsch gymnasium waren het, die eens verklaarden, dat Goethe hun niets meer te zeggen had. Dergelijke stemmen hooren we tegenwoordig in de meest verschillende kampen opgaan. Wat bewijzen ze? Een bedenkelijkgemis aan Goethe-kennis en begrip voor Goethes werk, anders niets. Een deel van de verantwoordelijkheid mag men diegenen ten laste leggen, die er toe geroepen waren de moderne menschen Goethe te leeren verstaan. Daartoe echter is een geslacht van pedagogen, dat zich niet innerlijk verwant voelt met de ontwikkeling van onzen tijd, niet in staat. En ook diegenen schieten hierin te kort, die we, tegenover het echtere liberalisme van vroeger, zwakke epigonen mogen noemen. Terwijl de eersten in Goethe datgene niet kunnen ontdekken, wat hem voor ons geslacht aktueel maakt, vinden de anderen in Goethes wezen de eeuwigheidswaarden niet terug, die boven den tijd uitgaan. We stellen daarom opnieuw de vraag: Wat kan Goethe voor het geslacht-van-nu beteekenen? Vooreerst bezit Goethe datgene, wat tot den aard van iederen klassieker behoort. De echte klassieke dichter is niet iemand, die slechtweg den tijd huldigt, maar iemand, die zijn tijd in het licht van de eeuwigheid ziet en uitbeeldt. De eeuwigheidswaarden, op die manier verworven, staan als sterren lichtend boven alle tijden. Dichters van dien aard beelden typen uit, zooals ze onder de telkens gewijzigde omstandigheden van de menschelijke natuur steeds weerkeeren. Ze brengen problemen naar voren, die eeuwige problemen van de menschheid zijn. Juist zooals in de wijsbegeerte altijd weer dezelfde grondvragen voor de denkers van alle tijden oprijzen, zoo is het ook in de dichtkunst. Zooals bv. Kants werk een bestendig dialoog met alle groote denkers van vroeger eeuwen is, zoo blijft Goethe voortdurend in gesprek met Calderon, met Dante, en vooral met de oude Grieken. Goethes poëzie heeft werkelijk het moment van den dood doorgemaakt waarin de gedaanteverandering, het ‘sterf en word’ | |
[pagina 353]
| |
plaats grijpt. Heel zijn scheppend werk liep uit op hetgeen de dicht er in het voorspel van ‘Faust’ uitspreekt: Waardoor ontroert hij alle harten?
Waardoor beheerscht hij ieder element?
Is 't niet de harmonie, die uit het harte dringt
En in het hart 't heelal weer binnendwingt?
Als de natuur haar eeuwig-eender garen
Gedachtloos draaiend op het spinrok dwingt
Als ieder wezen in de groote schare
Buiten de maat en zinloos zingt:
Wie deelt er dan 't eentonige verglijden
Tot levend golvende ritmiek?
Wie weet de klanken tot één lied te wijden,
Tot grootsche akkoorden van muziek?
Wie doet het stormgeweld als hartstocht loeien?
Wie geeft een diepen zin aan d'avondgloed?
Wie strooit de schoonste bloesems die er bloeien
Zijn allerliefste voor den voet?
Wie heeft den held een zegekrans geboden
Uit simpel groen lauriergeblaart?
Wie steunt d'Olympus, wie vereent de goden?
De mensch, wiens kracht de dichter openbaart.
Heeft Goethe dus als klassieker voor ons de beteekenis van een groot dichter, die daarenboven het leven zelf als het hoogste kunstwerk heeft opgevat, we vinden ook bij hem, die als ouderling nog een schrede over den drempel van het machine-tijdperk heeft gedaan, zeer speciale waarden voor ons, gemunt goud, dat we maar te nemen en te gebruiken hebben als een speciaal voor ons gereedgelegden schat. Niets verdient wellicht meer bewondering in het leven van Goethe en niets getuigt sterker dat zijn leven waarlijk levend was, dan zijn klaar besef van het feit dat met hem een tijdvak onderging, en dat iets nieuws in de plaats van het oude aan 't treden was. ‘Wilhelm Meister’ werd begonnen in den tijd, toen de belangstelling bij de hoogere burgerij voor het theater, voor de dichtkunst en voor de geestes-kultuur in 't algemeen in vollen bloei was. Het werk bereikt zijn hoogtepunt in de ‘Wanderjahre’, wanneer de muzentempel van | |
[pagina 354]
| |
Weimar al volledig weggebrokkeld schijnt om plaats te maken voor de machine en voor de menschheid in dienst van de nijverheid. Goethe, die vergroeid was met de patriarchale toestanden van zijn tijd, zag met pijnlijke ontroering het nieuwe naderen, dat de langzaam-groeiende kultuur dreigde te fnuiken. In de klachten van de ‘Schoone-Goede’Ga naar voetnoot* klinkt iets van de stemming van het stervende avondland door. Ze zegt tot LenardoGa naar voetnoot*: ‘Het machinisme, dat de overhand neemt, kwelt me en maakt me bang, het rolt nader als een onweer, langzaam, langzaam; maar het is op weg, het zal komen en ons bereiken. We denken er aan, we spreken er van, maar denken noch praten kan baat brengen. Wie zou zich dergelijke gruwelen graag voorstellen! Denk er aan, hoeveel dalen door het gebergte kronkelen zooals datgene, waarlangs gij gekomen zijt; nog staat u het aardige, vroolijke leven voor oogen, dat ge daar dezer dagen hebt gezien, en waarvan de opgetooide, krioelende volksmenigte gisteren een zoo verheugend staaltje gaf; bedenk, hoe dat alles langzamerhand zal ineenstorten, afsterven, hoe de woestenij, door de eeuwen heen tot leven gewekt en bevolkt, weer in haar oeroude eenzaamheid terug zal zinken...’ Goethe heeft zich door die stemming niet laten meesleepen, alhoewel hij van tijd tot tijd over de toenemende oppervlakkigheid en zucht naar sensatie klaagt. Hij heeft integendeel ook de goede kanten van het technisch tijdperk gezien en niet alleen wat de machine direkt aangaat, maar ook in breederen zin, voorzoover de techniek het verkeer tusschen de menschen en het beheer van het gemeenebest ten goede kan beïnvloeden. Het voornaamste echter, dat Goethe ons gebracht heeft, is de omvorming van het Weimarsche ideaal van beschaving, - zoo harmonisch, alzijdig en gaaf, - tot een ideaal ook voor menschen van een anderen tijd. Alzijdigheid zal weliswaar voor den enkeling niet meer mogelijk zijn en kan enkel nog door de gemeenschap bereikt worden. Maar ieder enkeling moet er toe bijdragen doordat hij zijn eigen bijzondere bekwaamheid ten bate van het geheel tot haar volle ontplooiing opvoert. De dichter schrijft: ‘Ja, tegenwoordig is het de tijd van de eenzijdigheden; gelukkig hij, die dat begrijpt, en voor zichzelf en anderen in die richting streeft. Voor bepaalde dingen verstaan we dat vanzelf. Oefen u tot ge een flink violonist zijt en wees | |
[pagina 355]
| |
gerust: de kapelmeester zal u met liefde en plezier een plaats in het orkest toewijzen. Maak uit uzelf een orgaan en wacht af, welke plaats de menschheid u welgemeeend in het gemeenschappelijk leven zal gunnen...’ Het beroepsideaal wordt door Goethe klaarbewust als het ethische ideaal van een nieuwen tijd aangeduid. Wilhelm wil heelmeester worden en het woord beroep welt als een bevrijding naar zijn lippen. Zijn vriend antwoordt hem: ‘Vat het nu met beide handen aan, ik zie u al zoo lang met aangelegenheden in de weer, die den geest, het gemoed, het hart van den mensch, of hoe men dat alles noemt, betreffen en er verband mee houden; maar wat hebt ge daardoor voor u zelf en anderen gewonnen? Om zieleleed, dat ons bij ongeluk of door eigen schuld treft, te heelen, kan ons begrip niets, onze rede weinig, de tijd veel, maar de vaardigheid tot de daad alles. Ieder moet hier op zichzelf en door zichzelf invloed uitoefenen; dat hebt ge voor uw eigen leven en ook voor anderen ondervonden.’ Geen enkel opvoeder zou mogen nalaten de ‘Wanderjahre’ en vooral de bladzijden over de ‘pedagogische provincie’ met aandacht te doorlezen; hij zal verwonderd beseffen, hoeveel Goethe-wijsheid ook thans nog onmiddellijk bruikbaar blijkt te zijn. Als we in één zinsnede willen samenvatten, wat Goethe voor ons tegenwoordig kan beteekenen: Hij heeft een dieper inzicht verworven dan gelijk wie, voor of na hem, in den levenden groei van de natuur, den grondslag en de voorwaarde, zonder dewelke geen hoogere kultuur in vervulling kan gaan. |