| |
| |
| |
Ringsteken
De meeste tijdschriften staan in het teeken van Goethe, of wijden althans artikelen aan zijn leven en zijn werk.
Daar is vooreerst Willem Kloos die in De nieuwe Gids vertelt wat Goethe's werk voor hem beteekend heeft. Jacques Perk raakte telkens door Goethe's verzen in vervoering.
‘Ik zelf echter - ik gaf het zooeven reeds aan - was reeds destijds niet zoo woest-enthousiast voor Goethe omdat diens psychisch temperament, dat rustig-diep want zichzelf altijd volkomen beheerschend is geweest en gebleven, zoo'n hoog oplaaien van andere geesten tegenover hem, niet eischt, en de kalm-stevige rustig-vriendelijke Rots, die hij altijd is gebleven, er slechts minzaam-glimlachend naar neer zou hebben gezien, als zoo'n opjubelende verrassing van jongeren naar hem omhoog gestormd zou zijn. Ja, ik weet mij te herinneren, dat ik zelf, op dat oogenblik, Jacques' jongensachtige verrukking een beetje vreemd vond. Want hij deed wel steeds levendig, maar was volstrekt geen diep-in opgewonden standje, zoomin als ik. Ik had toen reeds de Iphigenie auf Tauris zoowel als den Tasso en andere geschriften van den grooten Duitscher gelezen met een ten deele diep-fijn intelligente bewondering, en gedeeltelijk ook van tijd tot tijd met een nog dieper-gaand psychisch-aesthetisch genieten van den eersten regel tot het eind. En ik voel die beide serieuse dichtwerken uit den aard der zaak, want omdat zij het waarlijk zijn, ook nog heden aan als rustig in mij doordringende psychisch-intellektueele scheppingen, doch tevens moet ik mij steeds bekennen, dat ik, door den band heen, mij nog veel subtieler want aesthetisch-zuiverder voel bewogen door wat er is overgebleven van Aischulos en Sophokles en ook van Euripides.
En nu ten tweede: Goethe's romans las ik voor het eerst in mijn jongenstijd, maar ook later als student (van 1880-84) zooals ik nog met alles doe, langzaam en aandachtig en ook meestal met onverdeeld, allerfijnst genoegen door, al vond ik destijds in dat eerste deel van den Wilhelm Meister wel eens wat te veel plaatselijke en tijdelijke redenatie's en beschouwingen, die mij niet zoozeer raakten. De Wanderjahre echter en de Wahlverwandtschaften trokken mij over het geheel niet zoo bijster-sterk aan.
Goethe's liederen daarentegen en ook heel vaak vele zijner andere gedichten, waarin hij soms plotseling raak, als met een paar stille elegante slaagjes, den spijker precies op den kop weet te slaan, zooals ik die waarheden zelf ook altijd voelde te wezen, zonder dat ik ze ooit opschreef of volkomen-bewust tegen mijzelven zei, die verzen, zeg ik, zijn mij altijd heel lief geweest, zoodat ik, als ik hen thans nog wel eens inzie, psychisch eenige neiging ga voelen, om hèm, Goethe, glimlachend met licht gebogen nek, dus als van ondren op even aan te zien terwijl mijn oogen hem dan zeggen: ‘Van alle menschen, in uw tijd, wist Gij dat alleen.’
| |
| |
En nu ten slotte nog de Faust.
Het eerste deel heeft mij door zijn rad, en eenigszins afgescheiden van elkander elkaar opvolgen van veelal niet lange tafereelen nooit zoo volkomen kunnen overweldigen, als het groote publiek, dat niet zoozeer tot zelf lezen komt, en welks oordeel dus meestal niets anders als het gedachteloos herhalen van telkens weer vernomen meeningen van andren kan zijn, zich verbeeldt, dat het er wèl door wordt gedaan. Doch het tweede deel, al valt de diepere beteekenis er van niet overal gereedelijk te vatten, vertoont toch in de episode van Helena b.v. tooneelen, zóó magnifiek van versbeweeg en van diep-uit den grooten Dichter ontrezene suggestieve kracht, dat men er geestelijkstil van wordt in zijn binnenst Wezen en zich in zijn eigen buitenwereldsche gedachten verloren gaan voelt.
Dr. Bierens De Haan huldigt in het Maartnummer van Leven en Werken, hoofdzakelijk de geniale persoonlijkheid van Goethe.
Nu in deze maand Maart, op den twee en twintigsten dag, Goethe's sterven een eeuw in het verleden ligt, is allerwege de aandacht op dezen grooten mensch gevestigd. In Duitschland bizonderlijk, maar buiten Duitschland evenzoo. Is het de zucht om beroemdheden te eeren en daarmede aan eigen volksbestaan of menschengeslacht een meerdere glorie te verleenen, waaruit deze heldenvereering ontspruit? In den Renaissancetijd zochten de Italiaansche steden naar beroemde personen, in hun verleden te hunner plaats geboren, tot vermeerdering van hun eigen stedelijken roem. Ik geloof dat dit roem-motief thans niet meer geldt, maar dat de tegenwoordige wereld uitziet naar de geesten, die het leven en de werkelijkheid hebben aangekund, en ook in moeilijke en beproefde tijden wegwijzers geweest zijn voor den menschelijken geest. Aldus Goethe. Thomas Mann heeft onlangs aan Duitschland geraden, den honderdjarigen sterfdag van Goethe onherdacht te laten voorbij gaan, omdat zoo weinig van den Goethiaanschen geest thans in Duitschland leeft, maar ten slotte erkend dat zulke onachtzaamheid niet mogelijk was. Juist in onzen tijd van verwarring en onzekerheid is het sterkend en rustgevend op een figuur te zien, die voor zichzelf den weg in het leven vond en aan zijn volk en de menschheid schatten heeft nagelaten van onvergankelijke beteekenis.
Maar hij heeft nog iets anders nagelaten dan letterkundige schatten: het beeld eener groote persoonlijkheid, het beeld van een mensch, die in den innerlijken levenskamp zichzelf heeft gevormd tot een der nobelste vertegenwoordigers van het menschelijk ras. In de zware Napoleontische jaren die Europa verscheurden, werd door belangrijke landgenooten gezegd: Duitschland is groot ook in zijn ondergang want Goethe leeft, en door anderen: Daitschland kan niet tenondergaan want wij hebben Goethe. Deze uitspraken toonen aan hoe de figuur van Goethe, afgezien van zijn werk, een sterkend en genezend vermogen had in dien tijd van benauwdheden. En het weten, dat niet maar een beteekenisvol dichter, natuuronderzoeker, romanschrijver geleefd heeft, doch een groot mensch, zooals er weinigen geweest zijn - deze wetenschap dringt er toe aan de Goethefiguur in dezen tijd alle aandacht te wijden.
Goethe is een andere dan zij meenen, die hem een ‘Olympisch’ wezen toekennen. Met het ‘Olympische’ is bedoeld zijn geestelijke ongenaakbaarheid, meerder- | |
| |
heid, zelfbeheersching, zijn voorname gemoedsrust en zekerheid van oordeel en van voornemen. Goethe mag naar buiten en vooral in zijn lateren levenstijd in dezen zin des begrips Olympisch schijnen, hij is veeleer een diepbewogen en zich door innerlijke tegenstellingen heen worstelende figuur. Een strijder, hoewel niet op de wijze waarop Luther of Voltaire strijders waren, niet strijders tegen een historische wereldmacht. Goethe is al wat hij is op de wijze der innerlijkheid, en ook als strijder voert hij den innerlijken strijd, den strijd om de persoonlijkheid. In een klein gedicht in ‘West-Oestlicher Divan’ weigert de hemelwachteres den dichter den toegang tot de hemelsche wereld, daar hij niet, zooals de groote vechters voor het geloof, wonden heeft opgedaan in den kamp. Maar de dichter antwoordt haar: Ich bin ein Mensch gewesen, und das heisst ein Kämpfer sein. De groote strijd, welken de dichter voert als mensch, is een innerlijke strijd, een strijd om de menschelijkheid, de strijd om te wezen volle en waardevolle persoonlijkheid. In denzelfden bundel, dien hij uitgaf op bejaarderen leeftijd, en waarin het geestelijk kontakt met de gewezen tooneelspeelster, thans Mevrouw von Willemer, is uitgebeeld, komen de bekende strofen voor:
Volk und Knecht und Ueberwinder,
sie gestehn zu jeder Zeit,
höchstes Giück der Erdenkinder
sei nur die Persönlichkeit.
Jedes Leben sei zu führen,
wenn man sich nicht selbst vermisst;
alles könne man verlieren
wenn man bleibe, was man ist.
Wel is waar poogt de tegenpartij in dit gedicht deze spreuk te weerleggen, maar hier is de echt Goethiaansche waarde-erkenning uitgesproken van het persoonlijkheidzijn, dat als hoogste geluk het resultaat is van den innerlijken kamp, dien elk mensch te voeren heeft om, zooals het elders bij Goethe heet: zu werden was man ist.
Maar het beste wat m.i. de tijdschriften tot heden brachten over Goethe is een artikel van G.H. Steurman, verschenen in het Maartnummer van Elsevier's maandschrift. Het volgende is daaraan ontleend.
Reeds tijdens zijn leven moest Goethe het zich laten welgevallen, dat men in hem zag zooiets als de idealen, de klassieken mensch, die, verheven boven liefde en haat, in een onverstoorbare harmonie van geestes- en lichaamskrachten, die zijn innerlijk evenwicht wist te bewaren. Tijdens en na zijn reis naar Italië vond deze opvattingen omtrent zijn persoon gretig ingang. Reeds in 1787 vervaardigde Trippel in Rome de bekende buste, waarin Goethe tot een soort Apollo gepromoveerd wordt. De dichter zelf schreef over het kunstwerk fijntjes:... ich habe nichts dagegen dasz die Idee, als hàtte ich so ausgesehen, in der Welt bleibt. Den doorslag in deze richting echter gaven, naast Goethe's eigen werken en uitlatingen in een bepaalde periode van zijn
| |
| |
leven, Schiller's beschouwing Ueber naive und sentimentalisch Dichtung, en zijn later gepubliceerde bekende brief aan Goethe van 23 Aug. 1794, waarin hij o.m. tracht een analyse te geven van Goethe's wezen, die dezen op dat moment zeer welkom was, maar waarin hij in laatste instantie toch aan Goethe voorbij schiet. Ook Schiller heeft in Goethe de klassiek-harmonische mensch den naïeven dichter gezien, zelfs Schiller heeft het diepere faustische wezen van Goethe nooit doorgrond. Maar Schiller's oordeel had gezag. Zooals zijn machtwoord een Bürger kon vernietigen, zoo kon het ook een waanvoorstelling omtrent Goethe in 't leven roepen, waarvan wijzelf heden ten dage nog niet geheel zijn verlost.
Goethe zelf heeft, in latere jaren vooral, onder dit, ten deele zichzelf, ten deele hem door anderen voorgebonden klassieken masker, niet al te zeer geleden. Het was hem veel meer een welkom middel, die stormen, die zijn innerlijk steeds weer verontrustten, voor de buitenwereld geheim te houden. Hij was zich echter volkomen bewust van het verwarrende zijner gecompliceerde persoonlijkheid en om de wereld in deze op een beter spoor te brengen liet hij zich Gesprache met Eckermann door deze bewerken om voor het nageslacht te treden, niet als chaos, maar als gebondheid, totaliteit.
Het volk als geheel erkende eerder dan in Goethe zijn leider in Schiller, die zelf ook nooit vergat, dat hij zich in de eerste plaats tot de groote massa had te richten. Schiller was daarbij een geboren heerscher, een aristocraat, die macht over de geesten zocht, en verkreeg. Goethe zocht geen macht. Als hij deze toch bezat, in kleineren kring, dan kunnen we dat slechts beschouwen als iets dat van nature gegroeid is en groeien moest. Bij Goethe den kunstenaar, krijgen wij den indruk, dat zijn dichten meer is een fluisteren in zichzelf, een stille biecht; zelf zegt hij dat alles wat hij geschreven heeft is op te vatten als ‘Bruchstücke einer groszen Konfession.’
Menschen die steun zoeken en deze niet vinden in zich zelf, kunnen zich wenden tot Schiller. Goethe kan hun geen troost geven, want Goethe wijst niet den weg naar buiten, maar naar binnen. Om Goethe te verstaan, moet men den moed hebben zichzelf te verstaan: moet men het aandurven, eigen zieleleven tot op den bodem te peilen en aan mogelijke klippen en spelonken niet voorbij te zien.
De massa echter peilt niet diep en zeker niet in eigen binnenste. De massa, hoewel gaarne bereid te bewonderen en te waardeeren, staat, zooal niet geheel afwijzend, dan toch onbegrijpend tegenover den genialen enkeling, als deze openlijk een andere wereld en levensbeschouwing, een andere moraal huldigt dan zij.
De massa weet niet en kan nooit weten tot welke hoogten de ziel van een kunstenaar kan stijgen, in welke diepten zij neer kan dalen, boven welke afgronden zij kan Zweven; afgronden waarin een middelmatige geest onherroepelijk te pletter zou vallen, maar waarover het genie, gelijk een arend, heenzeilt in goddelijke vlucht. Zelfbehoud alleen reeds gebiedt de massa ver te blijven van de banen, die alleen de grooten kunnen gaan; zelfbehoud gebiedt haar de oogen te sluiten voor het wonderlijke licht, dat straalt uit de gedragingen van het genie. Want dat licht is als een verzengend vuur, verteerend alles, wat het naderen wil. Daarom schijnt het eenzaam in de duisternis, en de duisternis zal het nooit begrijpen.
Dat is het lot van vele grooten: na een leven waarin hun diepste wezen niet werd gekend, aanvaarden zij eenzaam hun groote reis door de eeuwen der onsterfelijkheid.
| |
| |
In een van haar maandelijksche kantteekeningen richt de redactie van De Gids, tot Le Corbusier volgend scherp verwijt:
‘Herr, die Noth ist grosz - die ich rief, die Geister - werd' ich nun nicht los.’
‘Le Corbusier, de Henry Ford van de architectuur, aldus het artikel heeft met zijn reeks lezingen in ons land volle zalen getrokken. Zijn revolutionaire stedebouw-kundige en architectonische uiteenzettingen hebben, naar den toeloop en den bijval gemeten, zijn publiek nieuwe hoop gegeven.
Dwalers en ontwortelden verwerpen nu eenmaal het verleden even vlot en lichtvaardig als zij een toekomstbeeld omhelzen, te eerder wanneer dit toekomstbeeld de overtuigde projectie is van een eigen wenschbesef.
Ondanks le Corbusier's staalharde verintellectualiseerde slagvaardigheid, was zijn houding in dieper wezen slaafscher dan slaafsch, immers zijn knieval voor de mechanisatie industrialisatie en rationalisatie, was niet alleen volkomen wrok-loos en zonder voorbehoud, maar van een volslagen onderdanigheid.
“De snelheid”, zoo sprak hij, “heeft de wereld veroverd of wij dat willen of niet, alles is aan het veranderen. Achteruit kunnen wij niet meer, wij moeten wel vooruit.”
Den mensch blijft, zoo volgt daaruit, geen schijn van keuze in eigen lot. In het veelzijdig vormenbeeld, dat le Corbusier ontwierp op de basis van dit, achter triomfantelijke woorden verstopte onmachtsgevoel, heft hij dan tenslotte, als hoogste goed, slechts de hygiène ten troon.
De menschheid en heel het maatschappelijk bestel als een verlengstuk van de machine te aanvaarden, uit onmacht om dezen vernederenden toestand te keeren en uit onwil om dezen smaad te bestrijden, toont een geestelijke houding, die daarom geen toekomst heeft, omdat wat le Corbusier kortelijk de “snelheid” noemt, in haar uitgebreide konsekwenties een juk is, waar de menschheid zich nooit onder zal bukken.
Het horizontale slop, waar le Corbusier geen uitweg uit weet, blijft, ondanks zijn verticale projecties, ook dan nog een slop, geestelijk althans gesproken.’
In verband hiermede volge onderstaand fragment uit de zeer gezonde beschouwingen van L.J.M. Feber in ‘Leer en Leiding’:
‘De grondslag van het ornament - in de architectuur - is de constructie en niet de vrije fantasie, noch de willekeurige spielerei van het schetsende potlood. De grenzen van de ornamentale ontwikkeling worden bepaald door de hoofdvormen van de architectuur, door den eisch, dat deze moeten worden geaccentueerd en in geen geval onder overdaad van ornament mogen worden bedolven. Het behoort tot de wezenstrekken van een vervaltijd, dat deze eisch, zoowel voor wat haar maximum als haar minimum betreft, uit het oog wordt verloren.
Hiermee is niet gezegd, dat het ornament alleen verantwoord is, wanneer het de dienende functie vervult van de constructie te onderstrepen. Niets is minder waar. De beeldenreeksen, die de ingangspoorten der middeleeuwsche kathedralen versieren, Zijn in den regel schoon, zelfs zéér schoon. En dat niet alleen op zichzelf, maar niet minder als element der architectuur; zonder dat is vol te houden, dat zij de constructie als zoodanig doen spreken. Evenwel, zij zijn zóó gevormd, zóó gestyleerd, zóó gegroe-
| |
| |
peerd, dat zij in het architectonisch geheel zijn opgenomen. Zij verlevendigen het aspect van de trechtergewelven, maar laten het gewelf het gewelf blijven voor den toeschouwer. Hierop nu komt het aan; hier ligt de scheidingslijn tusschen ornamentaal goed en kwaad. Het ornament wordt uit den booze, wanneer het niet alleen de constructie niet doet spreken, maar haar bovendien overstomt, wanneer het zich losmaakt van de architectonische eenheid, haar geslotenheid verbreekt.
Deze scheidingslijn is in de achter ons liggende periode van gemis aan stijlbegrip, in het algemeen van begrip van wat architectuur eigenlijk wel en niet is, volledig overschreden. Het zijn onder andere Violet-le-Duc en Cuypers geweest, die het eerst het stijlbegrip hebben hersteld, de verwilderde architectuur, van hun tijd hebben teruggevoerd in de tucht van haar wezenlijke natuur. Evenwel zonder dat zij vermochten te komen tot een eigentijdschen stijl - hetgeen overigens geen verwondering wekt, daar hun tijd zelf geen stijl had.
Met het herstel van het stijlbegrip, van het inzicht in het wezen der architectuur ging gepaard een verhoogd verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van het architectonisch ornament. Men zou kunnen zeggen, dat de moderne architectuur zóó den schrik voor het verwilderde, tuchtelooze ornament te pakken heeft gekregen, dat zij is vervallen in het tegenovergestelde uiterste: heelemaal geen ornament. De man-in-de-straat zal zeggen: juist, dat kennen we, de blokkendoos en het platte dak. Inderdaad, vroolijker is de architectuur er niet op geworden; trouwens de tijden zijn niet vroolijk. Zij is nuchter geworden en mitsdien gauw benaal. Zij is zakelijk, de moderne architectuur - maar zakelijkheid is nog geen schoonheid. Maar wel zij vastgesteld, dat zij is teruggekeerd tot de rationaliteit, tot de constructie als substraat van schoone vormen, op welker ontwikkeling 't wachten is. Intusschen verlangt de mensch, ook die van nu, nog iets anders dan logische constructie, dan zichtbaar, geworden zakelijkheid.
Hij verlangt, om het kort te zeggen, naar het ornament. Dit verlangen is zoo natuurlijk en zoo redelijk mogelijk. Echter moeten wij onwrikbaar hieraan vasthouden, dat het ornament der moderne architectuur, dat zich ongetwijfeld zal ontwikkelen, zal moeten behooren bij haar constructiewijze, daaruit geboren zal worden. Het ornament van een bouwwijze in staal, beton en glas zal een ander zijn, dan werd toegepast door de Grieken, de Gothieken, de Byzantijnen, de Perzen en de Egyptenaren. Het ornament zal groeien, ontbloeien uit de moderne constructie. Hoe, in welken vorm, dat is voorloopig het geheim van de toekomst.
Gaarne citeeren we nog van Feber uit Leer en Leiding, volgende uitstekende beschouwing over den katholieken roman, al wordt Coolen eenigszins te nauw in verband gesteld met Sigrid Undset:
De polemieken uitgewoed, de vraag wat van de methode en den vorm der naturalisten overgenomen moest worden en wat van hun visie verworpen, te rusten gelegd, werd de katholieke roman in alle stilte geboren. In de stilte van de scheppende daad, ver van het kwaad gerucht van twistgeschrijf over ethisch en aesthetisch. Zij werd hier te lande ter wereld gebracht door Anton Coolen, die bij ons weten nooit heeft meegeharreward over de theorie van den roman, te heftig als hij door zijn scheppensvaardige en scheppenslustige natuur werd aangedreven tot beelding van het leven om hem heen.
| |
| |
In alle glorie en grootheid, volgroeid in klassieke afmetingen en verhoudingen, universeel en synthetisch, bont en rijk en gesloten als het leven zelf, ontstond de katholieke roman in het brandende hart en het zeldzaam scherpe intellect van Sigrid Undset. Ook haar grootste gegeven, tot nog toe, was middeleeuwsch. Maar zij zag de wereld, waarin zij haar menschen localiseerde, en den mensch daarin zóó groot, zóó universeel, zóó in zijn kosmisch wezen, dat bij deze algemeenheid en diepte de tijd wegzinkt als een betrekkelijkheid.
De katholieke roman wàs er opééns; hij is gekomen als een dief in den nacht. Hij is niet ontstaan uit de bespiegelingen en polemieken, die hem vooraf gingen; hij is ontstaan bijna ondànks de gewichtigheden, die ten beste zijn gegeven omtrent de eischen, waaraan hij moet voldoen, de manier, waarop hij geschreven moet worden. Hij is het zooveelste bewijs, dat een kunstvorm veel minder bewust, cerebraal beraamd wordt gemààkt dan spontaan ontbloeit uit het vruchtbare leven zelf. Het is heel best mogelijk, dat een Coolen en zelfs een Undset het hoofd óm zou loopen, wanneer men de pedanten en polemisten op hen losliet die eens mekaar te lijf zijn geweest over het hoe en wat van den katholieken roman, over de vraag of een onzedelijk boek schoon kan zijn en een moreel uitnemend vertelsel een kunstwerk is, door de kracht van de moraliteit, die het verkondigt.
Ook is het aan zeer gerechtvaardigden twijfel onderhevig, of bijvoorbeeld Undset bij het opnemen van de pen voor het schrijven van Kristin Lavransdochter bij zichzelve gedacht heeft: nu ga ik een katholieke roman schrijven, nu ga ik het leven, de menschen zien vanuit mijn katholieke houding. In de houding! Dit is zeer zeker niet het geval geweest. Zij behoefde niet in de katholieke houding te gaan staan, omdat zij daar reeds in stond, daarin gestaan had vanaf haar bekeering. Deze houding - en daar komt het op aan - was haar tweede natuur geworden. Zij zag en schiep en beeldde boven den waan van haar verleden, boven de aanvechtingen van iedere ketterij uit. Ook ging zij geen roman schrijven om katholieke partij te geven bijvoorbeeld aan het naturalisme, om nu ook eens zoo'n verhaal te schijven, maar dan in roomschen trant, met roomsch voorbehoud en voorzichtigheid ten opzichte van zekere uitingen van het leven. Zij zou, in haar machtige zelfstandigheid, precies zoo hebben geschreven, al waren nooit realisten of naturalisten aan het werk geweest. Haar roman ware evenzeer roman en even katholiek geworden, al was hij in de orde van den tijd niet voorafgegaan door programs, manifesten, recepten, bouweischen van zedelijken en aesthetischen aard, als waarmede onze essayisten elkaar hebben bestookt.
Hetzelfde kan, in zekere mate en met een voorbehoud, dat allerminst een dankbare waardeering uitsluit, gezegd worden van het werk van Anton Coolen.
|
|