Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Poëzie door Aug. Van Cauwelaert.U. Van de Voorde: 1o Critiek en Beschouwing (De Sikkel). - 2o Modern, al te modern (Steenlandt, Kortrijk). - Albe: 1o Proeludium. 2o Paradijsvogel (beide Scheppers' gesticht, Mechelen). - Aimé De Marest: 1o De Wassenaar (De Standaard). 2o Het Brandglas (A.M. Stols) - R. Verbeek: De Donkere bloei (Van Beekhoven, Moll). - A. Demedts: Geploegde Aarde (Steenlandt). - J. Vercammen: Reven (Steenlandt). - M. De Doncker: Gedoofder vieren as (Steenlandt). - P. Rogghé: Uit 's Levens koorts (Steenlandt). - Berten Schepens: Avontuur (Steenlandt).
Ik zou deze notities nog meer kunnen bekorten indien de abonnés van dit tijdschrift, de twee bundels kritieken en essays van Urbain Van de Voorde: ‘Critiek en Beschouwing’ en ‘Modern, al te modern’ ter inleiding en ter aanvulling willen doorlezen. Vooral het laatste, waar hij praktisch overschouwt en onderzoekt wat de jongere en de jongste generatie in Vlaanderen, tot 1930 heeft voortgebracht. Over schakeeringen is het ijdel twisten, en niemand kan zich beroepen op kritische onfeilbaarheid. Maar Van de Voorde boort naar de kern. Hij staat op zichzelf en hij geeft houvast. Het is een geluk voor Vlaanderen dat Van de Voorde's dichterschap, zijne kritische activiteit niet heeft gestremd. Vermeylen zweeg, Van Langendonck ging ten grave en Dr. Persyn had zijn taak van voorlichter en animater bij de katholieke gemeente niet hervat. We hadden na den oorlog nog meer nood aan een solied kritikus, dan aan een goed dichter meer. We hadden vooral nood aan een kritikus die receptief en zijn tijd begrijpend, niettemin het wezenlijke van het onwezenlijke, het duurzame van het modische onderscheiden kon en den harden moed bezat om dit te verkondigen tegen alle misbaar en misverstand in. Niemand, tenzij hij meer zichzelf dan de schoonheid zoekt, wordt door louter lust naar de kritiek gedreven. Een goed kritikus | |
[pagina 319]
| |
heeft niet alleen moed en evenwicht noodig, maar vooral zooals bij Van De Voorde de vlam, die van binnen brandt. Dat is het eerste. En ten tweede zou ik vóór dit overzicht willen herhalen wat Karel Van de Woestijne me, een zestal jaren geleden zegde, naar aanleiding van de z.g. vernieuwing der vlaamsche literatuur door de naoorlogsche jongeren: ‘De vraag is: in hoeverre er vernieuwing mogelijk is. We kunnen natuurlijk in de poëzie nieuwe bestanddeelen brengen, maar de grondslagen der poëzie zijn eeuwig en onveranderlijk. Is b.v. de erotische poëzie van heden, ondanks de nieuwe bestanddeelen, die er met den tijd aan toegevoegd werden, niet dezelfde als die van Sappho. Deze bestanddeelen nu, die een bepaalde periode aan de poëzie kan toevoegen, zijn iets heel wisselvalligs.’ Het is goed af en toe te herinneren aan de wetten die boven de wisselvalligheden van mode en tijd hunne duurzaamheid hebben bevestigd. Dat geeft bezinning en het leidt tot een gezondere bescheidenheid. Deze kroniek is langer uitgebleven dan wenschelijk was voor de actualiteit van dit tijdschrift. Maar intusschen is de generatie die gevolgd is op het geslacht van Moens en Marnix Gysen geheel losgekomen; en sommigen hebben gelegenheid gekregen om hun aarzelend begin te verruimen tot een begenadigd dichterschap. Een vijftal jaren was het een schrale poëtische oogst in Vlaanderen. Van Ostayen volgde Van den Oever in den dood, en Moens en Marnix Gysen bleven hardnekkig zwijgen. En de stilte werd door geen enkel aankomend jong dichter onderbroken. Het gaat in de literatuur met golvingen. Toen de golf der z.g. Vlaamsche jongeren haar curve had voltrokken, hebben we met eenig geduld moeten wachten op de golf die volgen zou. Toen is ze losgekomen. In enkele maanden tijd verschenen: ‘Jasmijnen’ van André De Medts, ‘Wachtvuren’ van Pieter Buckinx, ‘Eksode’ van Jan Vercammen, ‘Gedoofde Vuren As’ van M. De Doncker, ‘Uit 's Levens koorts’ van P. Rogghé, ‘De Wassenaar’ van André De Marest, wat later ‘Praeludium’ van Br. Albe, ‘Eenzame Vroegte’ en ‘De Flesch in Zee’ van Maurice Gilliams, ‘Het koele Land’ van W. Rombauts e.a.Ga naar voetnoot(1) De meesten worstelden tusschen de humanitaire bewogenheid van | |
[pagina 320]
| |
Wies Moens en de rustiger bedachtzaamheid van hun eigen menschen hart. Maar een paar jaren zijn voldoende geweest om den afstand tusschen de jongsten en de eigenlijke ‘jongeren’ te verduidelijken. De Medts bracht een bundel: ‘Geploegde aarde’, Jan Vercammen schonk ons ‘Reven’, De Marest ‘Het Brandglas’ en Fr. Albe den zang van zijn ‘Paradijsvogel’, terwijl René Verbeeck zijn eersten ‘Donkere Bloei’ tot een garve bundelde. De humanitaire bewogenheid is ongeveer verdwenen en meteen is de toover opgelost van de luchtfuseeën, de toboganlijn, en de fabrieksirenen. De beeldspraak van den maneschijn en den rozengeur heeft eigenlijk een veel langere bekoring uitgeoefend op het onveranderde menschenhart. De jongste dichters zoeken nu weer den korten weg tusschen twee menschen of tusschen den mensch en God. Er is bij alle poëtische activiteit rust gekomen en bezonnenheid. Een zich bezinnen in schoonheid bij de besten. Het vers valt niet meer uiteen in scherven, maar krijgt een gezonden groei; zooals de groei van een stam die zich vertakt. Maar iets missen we in meest al dit jongste werk: er is niet meer de blijde, bloeiende verwachting, de schoone opgetogenheid en offervaardige edelmoedigheid. Maar de eerste verzenbundel van R. Verbeeck en de snelle stijging van Fr. Albe zijn een blijde verrassing geworden. Het was in Praeludium nog vaak een aarzelend aanzetten, hier en daar het beproeven van een lied op oneigen wijs, maar in verschillende gedichten vond deze jonge priesterdichter reeds de vreugde van zijn eigen stem. Het eerste vers dat ik van Albe las, in een der eerste nummers van De Pelgrim, was dit: Fantasia V.
Er is een gouden ster gevallen
uit Gods grote baldakijn;
Zou de nacht nu 'n sterre
armer zijn?
Of is er op de zware zee
een wrakke boot,
die ontstak dees lichtfusee
in nood?
| |
[pagina 321]
| |
Nu komt misschien een engel naar beneê
om de ster te zoeken
én de boot
in zee.
Laat ons maar bidden in de nacht
voor de bemande boten,
die ter klippe stoten
waar God wacht.
Wie weet of de gouden ster,
die viel uit Gods baldakijn,
geen mastlicht méér
in Gods haven zal zijn?
Laat de verdachte lichtfusee ter zijde, maar het is een zuiver en beminnelijk gedicht. Al brengt de eerste bundel van een jong dichter niet meer dan zulk een simpel versje, het is genoeg, om den verderen groei van dit dichterschap met genegen belangstelling te volgen. De tweede bundel van Fr. Albe is niet lang uitgebleven. Deze jonge dichter heeft thans in verschillende gedichten den zuiveren eenvoud gevonden van het sober en gedragen woord tusschen de ziel en God. Zijn korte vers krijgt een gavere gebondenheid en het onvatbare geheim van het dichterschap breekt door met een blijde overgave. En het is of al de frissche schoonheid en het ongedurig verlangen van zijn ziel zich in een begenadigd moment heeft gekristaliseerd in dit zuiver slotgedicht, waaraan uw hart en uw herinnering zich vastzetten kan: Paradijsvogel.
'n paradijsvogel vloog verloren
aan de horizon:
'n zwarte vlek
op 't goud der zon.
Met gebroken
vederslag
in de ontloken
jonge dag.
| |
[pagina 322]
| |
De gloed der zon
werd hoog rood,
toen viel de vogel dood
op de horizon.
Zeg niet van dees vogel:
te trots was z'n reis,
wellicht zat z'n nest
nabij het paradijs.
Er is stijging in Albe en stijging in De Marest; en De Donkere Bloei van Verbeeck, is de bevestiging van een onmiskenbaar dichterschap. Verbeeck heeft gestreefd naar wat U. Van de Voorde reeds over de poëzie van Maurice Gilliams heeft geschreven: ‘zij staat in het teeken der verdroomdheid, dier atmosferische verijling, van den van ziel doorsidderden eenvoud die steeds een waarborg zijn voor haar deugdelijkheid.’ In enkele gedichten trof Verbeeck reeds een schoone scherpte van visie en lijn en met een blij vertrouwen kunnen we den verderen groei afwachten van dit onmiskenbaar dichterschap. Naar de jaren behoort De Marest bij de generatie van Moens, maar zijn literaire mondigheid valt samen met de jongere groep. Het gemoed van De Marest is eigenlijk reeds open gegaan onder de bekoring van de vooroorlogsche literatuur en de verzen die hij, afzijdig van alle groepeering, in eenzaamheid geschreven heeft, zijn door geen na-oorlogsche literatuur of theorie beïnvloed geworden. Hij streeft geduldig naar een gave, sobere, elegante verwoording. Er is in zijn beide bundels een beminnelijk-ironische toon, die niets heeft van de vernietigende wrangheid van R. Minne. Er is genadige zelfspot, geen schamperheid; noch minder cynische hardheid. Het vers van De Marest heeft altijd iets van een vriendelijk gebaar. Daar zijn verzen die ge in u hoort zingen; daar zijn er die ge ziet voordragen. Tot de laatste behooren de gedichten van De Marest. De geest is in Brandglas van zuiverder gehalte dan in De Wassenaar en zijn vers is lichter en eleganter geworden. Zijn woord is klaar en vaardig. Zijn vers heeft een beminnelijken zwier, met aan het einde het boeket of de envoi. De Marest heeft iets van Edmond Rostand, min de panache. Dat kan een gevaar worden; en misleiden tot burgerlijkheid en rethoriek. Voor deze gemakkelijke afdwaling moge De Marest zijn wezenlijke begaafdheid behoeden. | |
[pagina 323]
| |
Het beste wat hij tot heden vermocht te schrijven: o.m. François Villon, is reeds in dit tijdschrift verschenen.
***
Er is naar aanleiding van De Medts ‘Geploegde Aarde’ niet veel toe te voegen aan wat ik over zijn ‘Jasmijnen’ heb geschreven in dit tijdschrift. Jasmijnen was de eerste bloei van een idealistische jeugd, die in mildheid en goedheid alle menschen als broeders omsluiten wil, maar door de realiteit van het leven tot verstilling en bezinning wordt teruggedrongen. Een hymnische opgetogenheid, verwant aan die van Ach. Mussche, maar gevoed door dezelfde vlam van geloof, die brandde in het werk van Wies Moens. Deze tweede bundel van Demedts is slechts de verlenging van zijn eersten, het is geen stijging geworden. Misschien heb ik een te snellen groei verwacht van dezen jongen dichter die te zingen begon uit een ruimer en milder dichterschap dan zijn kameraden. Daar was in de eerste verzen van Demedts een innemende oprechtheid en een ongereptheid. In zijn beste momenten had de golving van zijn vers een ontroerde gespannenheid; maar soms sloeg het te wijd uit, los en zonder tucht. Dit gebrek is ten deele geweken uit ‘Geploegde aarde’ maar deze bundel verraadt een gevaarlijker bedreiging voor zijn dichterschap: een vervagen van den afstand tusschen het wezenlijke vers en de banaliteit. Een vers is alles of het is niets. Verschik de woorden en de toover verbreekt. Wanneer Demedts bv. zegt: Vaarwel, ik kan u niet laten varen
dan ontbreekt daaraan niet veel om een vers te worden dat uw hart raakt als een pijl; maar nu ging het schot langs uw hart voorbij Doch deze bundel bergt schoonheid genoeg om met een genegen belangstelling te wachten op het rijkere, ruimere en tegelijk gedrongener werk dat volgen zal.
***
Wat we van Jan Vercammen verhopen mogen is zeer bezwaarlijk te zeggen. Zelfs na zijn bundel ‘Reven’. Daar zijn telkens heele en halve versregels en beelden waarbij ge even den indruk hebt dat wel eens meer te hebben gelezen; of zoo ongeveer. Zijn vers | |
[pagina 324]
| |
is vooreerst technisch vrij onbeholpen en arm; maar vooral ge merkt er zoo weinig in: de slag van het bloed. Zijn gedicht blijft zoo onbepaald dat ge wel vermoeden gaat dat de schrijver zelf niet precies weet wat en waarheen hij wil. Ik zou bezwaarlijk uit Reven een gedicht kunnen citeeren dat karakteriseerend is voor het dichterschap van Jan Vercammen, het is dus beter op een volgenden bundel te wachten.
***
Het blijkt trouwens, ook na een tweeden bundel, gevaarlijk de kansen op de toekomst aan te geven. Een enkele snaar, kan voldoende zijn voor een dichter. Dat wordt dan geen groot dichterschap, maar wel kan het zeer zuiver zijn. Toen ik de eerste verzen van M. De Doncker in handen kreeg, zou ik verzekerd hebben dat deze z.g. verzen-schrijvende jonge man nooit in staat zou zijn één zuiver gedicht te schrijven; maar zijn tweede bundel maakt geen stunkelige figuur tusschen het werk der jongste generatie. Het is nog niet veel wat hier geboden wordt, het is ook niet specifiek nieuw, maar er liggen kiemen in die zich ontwikkelen kunnen.
***
Waar Moens de katholieke jonge mannen heeft beïnvloed en bezield, die door eenzelfde politiek- en geloofsideaal bewogen werden, heeft het werk van Urbain Van de Voorde een sterke bekoring uitgeoefend op de jongeren wier jeugd eenzelfden twijfel en broeiïng van hartstochten, strijd en vroege nederlagen heeft gekend. In de eerste plaats op den Gentenaar Rogghé, die reeds in zijn eerste bundel ‘Van 's Levens koorts’ een vaak hard, maar krachtig rythme trof en zijn woord reeds wist te dwingen tot een hoopvolle tucht.
***
Het ‘Avontuur’ van Schepens getuigt van jonge onvrede; onvrede over zichzelf die onvrede wekt tegenover de wereld buiten hem. Het is mogelijk dat de dichterlijkheid die nu verspreid ligt over de gedichten van dezen eersten bundel, zich zullen concentreeren tot een, zij het beperkt, dichterschap. Afwachten zonder spanning. |
|