| |
| |
| |
Kronieken
Schilderkunst door Jan Hallez.
Honderd jaar Nederlandsche schilderkunst
Brussel
De tentoonstelling van Nederlandsche schilderkunst welke in de maand Februari gastvrijheid genoot in het koninklijk museum voor moderne kunst te Brussel, wilde naar het uitmuntend opgesteld inleidend woord, niet alleen een hoffelijk antwoord zijn op de tentoonstelling van Belgische beeldende kunst van de laatste honderd jaren, welke in den nazomer van 1931 in Amsterdam en in den Haag werd gehouden; maar zij wilde, evenals deze, trachten een min of meer duidelijk beeld te geven van het streven en bereiken der Nederlandsche kunstenaars gedurende datzelfde tijdperk. Zij moest daarom niet te omvangrijk worden, en zich beperken tot het laten uitkomen in hun beste werken van de leidende persoonlijkheden
De tentoonstelling was gesplitst in twee groote deelen: werk van de dooden en werk van de levenden.
Wat vooral trof in deze retrospectieve van het werk der overledenen, was de groote homogeneiteit; hoe ze dan ook worden ingedeeld, en welke invloeden ze ook hebben ondergaan (hun inwerken blijft bij de opperhuid), ze toonen niettemin, meer dan de tijdgelijke kunst van andere landen, een familietrek; ze blijven in mindere of meerdere mate trouw aan de traditie der 17e eeuw; hun romantiek kent geen bloei van historiestukken, maar wordt aangetrokken door de zoete bekoring van het huiselijke en intieme en de latere internationale stroomingen glijden langs hen af. Heel deze eeuw dóór zijn ze belust gebleven op een onopgesmukt realisme, op de weergave van menschen in gewone doening, en ze bezitten een onbedorven, hoewel soms wat zwaar kleurgamme, met fijn gevoel voor kleurwaarden en verhoudingen. Daarbij eene zekere nuchterheid, eene ingehoudenheid, die hooge vlucht en uitbundigheid mijdt en liever zich verschuilt in intimiteit en innigheid.
Lag het ten deele misschien aan deze homogeniteit? In elk geval,
| |
| |
schitterend mocht deze retrospectieve niet heeten, in den zin dat het een uitstalling zou zijn geweest van een overstelpenden rijkdom en een overrompelden indruk. In dit opzicht was de tentoonstelling van Breitner veel markanter. Thans drongen zich voortdurend vergelijkingen op met Vlaamsche kunstenaars uit dezelfde tijdspanne, en veelal bleek het ten gunste van ons land. Of was zulks louter chauvinisme?
Deze indruk van saamhoorigheid, van gelijksoortigheid, lokte ook een andere bemerking uit: het ijle, vaak ongegronde, althans fel overdrevene van indeelingen, formules en slagwoorden, waarvoor men zich warm maakt, waarin men het labarum-teeken wil zien van de uiteindelijke overwinning, en die op zekeren tijdsafstand accidenteel blijken en van klein belang. Ze kunnen het inzicht op de dingen bij de kunstenaars verdiept hebben, de uiterlijke verschijning der dingen wordt er niet grondig door gewijzigd, en tenslotte blijken ze bijkomstigheid, die de ziel voorzeker heeft opgezweept en het gevoelen doen gisten in verhoogde werkzaamheid, maar zoo weinig meetelt voor de innerlijke waarde van het werk. Waar het op aankomt, is schoon, kloek te schilderen en waar en diep menschelijk te voelen. Dat alleen redt eene schilderij, het overige is larie.
Plasschaert in zijn uitmuntend handboek Geschiedenis der Hollandsche Schilderkunst (wie bezorgt ons de weerga voor onze vlaamsche meesters?) weet de hollandsche meesters fijn af te wegen en in te deelen in Haagsche school en Amsterdamsche school; waar een man van dit gezag het doet, moet zulks wel op gronden van waarheid berusten; ik moet echter bekennen dat ik er weinig heb van bemerkt, in deze retrospectieve tentoonstelling.
***
De eerezaal voorbehouden aan de afgestorvene schilders, was gesierd met werk van de grooten: Breitner, J. Israëls, Weissenbruck, De Zwart, Bosboom, de Marissen, Mauve.
Over Breitner heb ik in mijn vorige kroniek geschreven; hij bleek ook hier de uitblinker: vijf doeken vertoonden de verscheidenheid van werkwijzen, en gaven bondig overzicht over zijn artistieke loopbaan: de Brouwersgracht, tamelijk braaf; de paarden in de sneeuw die deden denken aan het bravoure-stuk van Verlat, maar bezon- | |
| |
kener waren van kleur; een naakt, een zelfportret, stout, gedurfd, gewaagd, evenals het vijfde doek: Aan Boord.
Tegenover hem hing J. Israëls met het bekende, vaak gereproduceerde doek: de Wetschrijver; het is buiten kijf schoon werk, waarin het figuur van den ouden jood uit het halfduister licht als een Rembrandsche figuur; het roert, wekt deernis, en wordt als drager van gansch het volk van Israël met zijnen vloek, en zijn stugge volhardende levenskracht; maar het moet toch gezegd dat de eens zoo gevierde meester het niet kon uithouden tegenover dien fellen klepper van een Breitner; zijn werk verbleekt, en lijkt op den duur wel eenigszins slordig; een wat weemoedig zoeterig poeem tegenover de pakkende gemoedschuddende ontroering van mannelijk proza. Gelukkig hingen daar naast van hem twee portretten, vast, zeker, met openluikende ziel, nerveus, en waarin geen details weggemoffeld worden in wazige onzekerheid.
Naast de Israëls' hing van Willem Maris eene koe aan waterloop; een schitterend doek, met een melodie van licht over den romp en de schoften van het dier; rechts van het doek een donkere achtergrond. Bij den zeeschilder J. Maris silhouetteeren booten en visschers scherp af tegen achtergrond. Van den trits der Marissen, is Matthys me 't liefst. Er hing van hem een meisjesportret, ongemeen fijn van aanvoeling, en delikaat van stemming; volle gelaat, toegeknepen lippen, groote droom-oogen met wordenden lach, en iets sensueels, half verdoken, half onbewust; het rijpende leven. Het portretje buurschapte met een doek van J. Veth, en diens droge, koele toets en behandeling gaf nog meer welsprekendheid aan het warme pulseerende leven van Maris.
Als waarlijk grooten, blonken buiten Breitner, uit: Bosboom, met het blonde licht zijner kerkintérieurs; misschien nog grooter in het werk van lateren leeftijd, waar hij zich houdt aan eenvoudige kerkinterieurs, zonder barokke versiering, en waar het invallend zonnelicht vrijer spel heeft en onbetwist aandacht vergt; en Weissenbruch, wel de grootste landschapschilder van het Holland der 19e eeuw, de Weissenbruch met de zilvergrijze tonen, die wolken en boomen laat golven en aanzwellen in grootsche lijnen, en vervloeien in atmosfeer; hij zet op waarlijk glorieuze wijze de traditie voort der 17e eeuwsche voorgangers.
En dan De Zwart; in vele opzichten is De Zwart de tegenhanger van Weissenbruch; zijn palet is ruig, ruw, zwaar, donker;
| |
| |
de kleuren loopen niet in elkaar doch staan zonder overgang naast en tegenover elkaar; maar 't is een buitengewoon kloek koloriet dat zich handhaaft ook in 't gezelschap der kleurrijksten en der felsten.
In de nevenzalen hingen de dii minores: Gabriels, Neuhuys, Allebé, Bisschop-Robertson, Roelofs, De Jong, en de smartelijk tragische Mankas, met de strak gespannen lijnen en kleuren, die wel eenigszins uit de rangen springt bij deze gedegene, bezonkene schilders. Ook Verster met de donkere warme kleuren zijner stillevens.
***
Van Gogh, Toorop, Jan Veth hingen samen, als overgang naar de schilderkunst dezer dagen. Het moge dan doorgaan voor het oordeel van een Beötiër, maar ik kan me niet begeesteren voor dat werk van V. Van Gogh; ik erger mij steeds aan gebrek aan techniek, en heb den indruk te staan voor de onmondige uiting (in schilderstaal) van de stormen die door hem varen. Er hing van hem in deze tentoonstelling een veelbewonderd zelfportret, maar werd de zielstragedie van zijn leven er niet te fel onderlijnd, en was het om die reden niet eerder schreeuwend? Zou zulk portret niet schrijnerder worden met een meer gedragene, meer bezonkene vormgeving? Als men bij andere kunstwerken de eerste verrukking voorbij is, vindt men een steeds vernieuwd genoegen te ontleden, te gissen, te vinden, den groei van het werk na te gaan; Van Gogh spreekt luid, maar zwijgt daarna.
Van Gogh was de eeuwige zoeker naar het licht; om de zon te laten daveren gebruikt hij hetzelfde systeem van aandikken; hevig tegen hevig. Groote meesters schilderen hun schitterendste doeken met kleuren die op hun eigen niet zoo verbijsterend van licht sprankelen, maar een maximum bereiken door tegens elling. Felle kleuren vernietigen elkander; en om bij deze tentoonstelling te blijven; een landschap van Weissenbruck schijnt mij meer luminositeit te bevatten dan een Van Gogh.
Toorop is voor sommige figuren verwant aan Knoppf, is verwant aan de Praeraphaelieten, is geestelijk verwant aan Maeterlinck; beelden uit het onderbewustzijn nerveuze angst, een gevoelen van ingesloten zijn midden vijandige machten, uit een andere wereld, die bij elken tred uit hoek of opengaande deur u overvallen (b.v. Sphinx in deze tentoonstelling). Hij bracht dezelfde desillussie als
| |
| |
de Praeraphaelieten over twee jaar. Die eentonig zingende lijn, de archaiek doende teekening, het herhaald en op de zenuwen-werkend styliseeren, gaan op den duur vervelen, verouderen dit werk; zelfs in de teekeningen met waarlijk diepe bezieling, wordt het te vaak procédé. Als schilder is Toorop niet van hooge gehalte; de tentoongestelde schilderijen bewijzen het ten overvloede; had hij wel van natuur uit een schilderstemperament? Zijn werk brengt er in elk geval geen getuigenis van; physisch en psychisch heeft hij zich niet gejeund aan de harmonie van kleuren; zijn doeken zijn veeleer gekleurde prenten.
Toorop's roem zal berusten op de teekeningen waar hij het dichst bleef bij de natuur, kinderkoppen, portretten, apostelkoppen; daar is hij groot godsdienstig kunstenaar, en schakelt hij in zijnen tijd in.
***
De zaal der levende kunstenaars vertoonde op verre na niet de homogeneiteit der vorige zalen, een meer bewogen beeld van de strekkingen der laatste jaren, alhoewel de hollandsche nuchterheid heeft behoed tegen te ver gaande experimenten. Zoowat alle strekkingen kruisen elkander; Gregoire grijpt terug naar de italiaansche primitieven, H.V.d. Velde naar de 16de eeuw; Ritsema roept Ensor te binnen; Hulshoff, Suze Robertson; Vaerman neigt over naar begin 19e eeuw. De jonge Schumacker met vlijmscherp afgelijnde vormen, Wiggers, met stillevens in groote soberheid, Nichaus, nuchter en wat ironisch, huldigen de nieuwe zakelijkheid, ook Koch met het hard, niet best geslaagd figuur dat hij Mercedes te Barcelona heet.
En daarnaast en daarboven de dragers van het expressionnisme, met gevestigden naam. Colnot, Sluyters met zijne onrustbarende levensvisie en zijne groote schildersgaven, de Wiegman's, die nadruk leggen op den vorm.
Konijnenburg, die zoo wat alleen staat, was niet te best vertegenwoordigd; slechts drie teekeningen behoorend tot het symbolisch genre.
***
| |
| |
| |
Modest Huys.
Met lichtmis werd de populaire Leyeschilder, Modest Huys begraven, hij is op 57 jarigen leeftijd gestorven. Zijn werk sprankelt van een blijde, gezonde levenslust; hij is de schilder van breede landouwen die onder een hoog-koepelenden hemel uitdeinen, onder het milde zonnelicht geel gloeiende kleuren, in fijne harmonie als een hymnus van vrede en blijdschap laten opklinken; deze gevoelens van berusting in 't leven bezielen ook de boeren die zijn landschappen stoffeeren; op en top zijn ze verslonden in 't werk, forschige mannen die zich niet laten neerdrukken door het harde labeur, waarvan ze de vreugde kennen; de wereld is schoon, en hun leven is schoon. Modest Huys hoort eenigszins thuis in de generatie van Verriest, Streuvels en Claus: de mannen van 't ‘scone’ woord, van 't heroiek realisme, van den schoonen volzin, van 't schoone zonnelicht. Zijn werk is optimist, slaat niet neer, verheft.
Hij was een artist in de beteekenis die vroeger aan het woord werd gehecht: een bevoorrechte die met rijkere gaven van oog en hart en hand door 't leven gaat, en in begeestering schoonheid ontdekt en schoonheid brengt en vreugde.
Modern, lijk het nu wordt verstaan, lijk velen zijner kunstbroeders uit de Leyestreek, is hij niet geweest; dat succes hun-tijdelijktoelachte, en dat hij wat in den vergeethoek stond, zal hem wel gedeerd hebben - men is zich toch bewust, zijn waarde en zijn kunnen - maar zonder bitterheid. Hij heeft nooit gepoogd uit te geven wat hij niet in had. Midden de dolle gejaagdheid dezer laatste tijden, werd hij nooit bereden door de koorts der nieuwigheden, en is geen duimbreed afgeweken van de gezonde normale lijn. Hij gebruikte de middelen tot uitdrukking die hij kende, had aangeleerd, en wier doelmatigheid hij had ondervonden; waar hij het nu tig vindt, stippelt hij zonder schaamte.
Hij had zijn eigen kleur, zijn eigen structuur, zijn eigen voordracht zijn eigen stijl. En dat is veel, en laat gerust het oordeel der toekomst afwachten.
*** |
|