| |
| |
| |
Mijn Kameraad
door André Demedts.
De eerste dagen dat ik op het kamertje woonde, stond ik 's avonds door het venster naar de daken te kijken en naar den rook die uit de ontelbare schoorsteenen kringde. Het was stom dat het mij boeide en aan de najaarsnevels deed denken over het land. Kom zwijg maar over het land. Den Woensdag, toen het begon te donkeren bonsde iemand op mijn deur, ruw en driftig als een zot. Het miek mij kwaad en ik schreeuwde dat hij bedaren moest.
- Doe open, leelijkaard, riep hij.
Ik deed open. ‘Wat scheelt er schoone jongen?’ beet ik den bezoeker toe. Er scheelde hem niets. Hij kwam kennis maken. Hij woonde daar in een hokje lijk het mijne, ik had hem reeds twee of drie keeren aan de smerige tafel gezien beneden, en tusschen de loeders op de fabriek had ik hem ook opgemerkt, docht het mij. En ik bedroog mij niet, het was wel dezelfde schoelie, die er natuurlijk knapper dan ik uitzag, maar toch ros haar had, wat ik nù nog niet heb.
- Zeg eens wat gij hier komt doen? vroeg ik hem weer.
- Stant, zei hij.
- Ik heet alzoo niet, sprak ik barsch.
- Heet lijk gij wilt, ging hij onverstoorbaar voort, geef mij een sigaret en als gij soms nog wat eten hebt, laat het maar gerust komen. Dat gierig wijf beneden zal ons hier niet vetmesten.
Ik gaf hem een sigaret. En hij liet zich op mijn bed vallen.Ik was zinnens er hem met pak en zak af te keeren en buiten te gooien, toen hij naar mij keek en zei:
- Zeg eens, weet gij wat een gelukkig mensch is?
- Neen, antwoordde ik ruw, maar wat een zot is, zie ik voor mijn open oogen.
Hij zei allerminst zot te zijn. Maar gelukkig. Doch hongerig. ‘Gij hebt wel wat brood liggen’, vorschte hij weer. Ik had brood liggen en gaf het hem in mijn onnoozelheid. ‘Ik heb een lief kerel, zei hij, en dat is het beste jong van de stad, geene lijk al de andere
| |
| |
zijn, als gij er uw vinger naar uitsteekt, dat gij ze van uw lijf niet meer krijgt.’
- Het kan me niet schelen, baste ik. Doch het kon mij wel iets schelen. Ik weet niet waarom het mij nieuwsgierig miek, wat hij zeker bemerkte, in alle geval, hij loech eens tusschen zijn beten broods in, en hij sprong van het bed om nevens mij te komen staan om haar portret te toonen. Ik zei dat ik er niet wilde naar kijken, doch keek toch.
- Schoon niet? zei hij. En waarlijk, hij kuste het.
Ik kon het niet meer uithouden. ‘Ga er uit onnoozelaar!’ Doch hij ging niet, hij nam mijn pakje sigaretten van de tafel en stak een nieuwe aan. Op den duur was ik verplicht te gebaren dat ik uit moest gaan om hem buiten te krijgen. Hij wees mij waar zijn kamer was en hij noodigde mij uit om een avond de herbergen te bezoeken met hem. Ik liet hem babbelen en liep naar beneden en de straat op.
Den Zaterdag nadien, zag ik hem de hal van de fabriek uitkeeren, toen ik op het kantoor mijn loon ging halen. ‘Wacht vijf minuten, drong hij aan, dan heb ik ook gedaan en wij kunnen samen een toertje maken.’ Ik antwoordde er zelfs niet op. Doch ik had tegenslag. De pennelikker die mij moest betalen, vond den omslag met mijn geld niet. Ik moest drie, vier keeren mijn naam herhalen, hij keek naar mij als naar een barbaar, hij zocht, hij vond niet. Eindelijk scharrelde ik zelf en had het onmiddellijk vast. ‘O maar, is dat uw naam!’ zei hij in zijn Franschte Fransch. ‘Stik zeeveraar!’
Want als ik het trapje naar beneden ging, stond hij daar. Keine, zeiden zij tegen hem. Of dat een naam is, weet ik zelf niet. Ik zei ook maar Keine. En die schoone rosse vlegel, hij nam mijn arm. ‘Ik ben reeds betaald, loech hij, nu trekken wij er eens samen op uit. Ik zal u mijn lief leeren kennen.’
Ik onderwierp mij aan zijn verlangen. Wat moest ik anders ook beginnen en de hang naar het avontuurlijke sleepte mij mee. Wij liepen een tijdlang door enge en vervuilde straatjes en stegen, een paar maal wilde hij mij in een kroegje meetronen, want hij had dorst, zei hij. Doch ik had geen dorst, ik verlangde Anna te zien. Dat was haar naam, hij had het mij ondertusschen wijs gemaakt en met een stroom van woorden verklaard waar zij woonde en waar zij werkte en hoe zij er uitzag.
Wij vonden haar echter niet thuis en haar moeder wist niet
| |
| |
waar zij gebleven was. Keine stelde voor op haar te wachten, doch ik had er geen zin in, ik wilde dien namiddag nog naar huis reizen en liet hem alleen achter.
- Wanneer komt gij morgen avond terug? riep hij. Wij zullen aan den trein zijn.
Zij waren aan den trein. Zij scheen mager en ondervoed. Doch zij was niet leelijk en bepaald vriendelijk. Ik kreeg ook een arm en tusschen ons in, liep zij te babbelen, een beetje kinderachtig, vond ik. Maar het kon ook zijn dat zij met andere oogen dan de onze naar de wereld keek. Zij geleek alleszins niet aan het zoodje dat ik verwacht had, er was iets vreemds, iets eerbiedwekkends aan haar. Keine stelde zooals naar gewoonte voor een glas te drinken. Zij weigerde. ‘Laat ons zoo wat wandelen, ik moet niet anders hebben dan dat’, zei ze.
Ik verliet hen echter nogal gauw, ik was vermoeid en had 's anderendaags het morgenwerk in de fabriek. Ik lag reeds te bed toen Keine mijn kamer binnentrad en op mijn dekens kwam zitten.
Hij zei niet veel en scheen na te denken. Het verveelde mij dat ik niet kon slapen. ‘Wat wilt gij?’ vroeg ik herhaaldelijk. Hij ging er niet op in. Ik had hem nog nooit hooren zuchten en hij zuchtte toen.
- Hebt gij verdriet?
Neen, hij had geen verdriet. Het was dat niet. Maar iets anders. ‘Ik zal mij moeten bekeeren, zei hij, Anna spreekt ervan. Zij gaat naar de kerk en te biecht en te communie. En zij wil geen geus, zegt zij.’
- Ja, besloot ik, bekeer u maar. En hoepel nu op.
Hij ging.
Wij werden stilaan vrienden, wij leerden elkander kennen en waren ruw en barsch. Aap, zei hij - ezel, zei ik. Doch wij kwamen wel overeen, hij had niet veel verstand, doch een goed hart. Ik wilde hem doen leeren weven op de fabriek, maar hij weigerde om sjouwer te blijven. ‘Ik kan tegen het stilstaan niet, legde hij uit, en ik zou doof en stom worden in dat gerucht.’ Ik ben ook nog twee of drie keeren met hem en Anna langs de baan geweest, en telkens had ik den indruk dat zij duizendmaal meer waard was dan wij.
Het was dien winter erg koud en de week dat ik den namiddag moest werken en laat naar het logement kwam, gebeurde het dat het vuur in de gelagkamer uitgedoofd was en dat ik huiverend en half
| |
| |
bevroren naar boven moest. Eens waren mijn voeten schier versteven en liep ik bij Keine binnen, die in geen ploegen werkte en bijna altijd te bed was vóór tien uur 's avonds. In het logement pasten de sleutels op alle deuren, zoodat ik gemakkelijk en vlug bij hem binnenkon. Ik was verbaasd hem op den grond te zien zitten en geknield, lijk iemand die bad. Later heb ik begrepen dat hij werkelijk aan 't bidden was.
- Hoor eens ezel, kreunde ik, als gij mij niet kunt verwarmen, ben ik morgen kapot.
Hij stelde mij voor samen te slapen. En mijn God, dat heb ik toen gedaan. Hij lag te babbelen toen ik oververmoeid in slaap geraakte en 's morgens werd ik van zijn zeever wakker. Op de ruiten waren ijsbloemen en het water stond bevroren in de kan.
- Ik zal mij liever niet wasschen, zei Keine, er zou geen over blijven voor u.
Ik zou hem natuurlijk voor vuile lafaard hebben gescholden, maar ik was ook laf en bedacht dat ik in zijn bed lag en dus beter zweeg. Hij moest naar beneden om te eten en naar zijn werk.
- Blijf nog maar een paar uurtjes liggen, loech hij.
Doch ik bleef niet liggen. Ik wou in den voormiddag eens door de stad loopen. Ik moest slechts te één uur in de fabriek zijn. 's Avonds mocht ik door de sneeuw naar het logement. Doch ik had geen koud dien nacht.
's Morgens sliep ik nog toen Keine op mijn kamer kwam. Hij boog over mij toen ik wakker werd.
- Hebt gij nu warm, broerke?
Hij zei: broerke.
- Dat gaat ezel, antwoordde ik.
Hij loech schalks en geheimzinnig. Toen hij aan de deur was om buiten te gaan, riep ik hem terug. ‘Keine, wilt ge mijn jas aandoen, bood ik hem aan. Het is toch middag eer ik buiten moet en dan zoo koud niet meer.’
- Maar 't avond dan, wierp hij op.
- Dan loop ik wat, doe hem maar aan. Ik was zoo mild omdat hij gezeid had: broerke, wat kon ik anders voor hem doen.
Hij ging toch zonder jas. Als ik later mijn bed opmaakte, zag ik een deken meer te hebben dan naar gewoonte. Keine had één der zijne op mijn bed gelegd. Iets werd ervan warm in mij. Toen ik het raam opentrok en de vrieslucht mij in het gelaat woei, brandde
| |
| |
mijn bloed. Waarom ben ik nu ook maar een sukkelaar, dat ik niets voor hem vermag.
Ik wilde toch toonen dat ik hem dankbaar was, en dat ik van hem hield. Ik riep hem dien avond op om nog uit te gaan. Het was tegen tien uur, te laat om nog een cinema te bezoeken. Dan maar in een herberg. En ik betaal, zei ik. Wij speelden en dronken ons half zat, hij was wel wat meer dan half zat en waggelde op zijn beenen. Wij liepen arm aan arm en bleven lijk twee onnoozelaars staan onder het spreken en wij maakten wijde gebaren.
Een schoone auto reeds ons bijna omver, er waaide een fijne doordringende wind, doch wij hadden geen haast. Keine kon over zijn Anna niet zwijgen. ‘Ik ben beschaamd bij haar, zei hij, ik durf niet vloeken en geen gemeenen praat vertellen als zij het hoort. Ik ga nu den Zondag ook naar de mis. Het was acht jaar geleden dat ik geen kerk van binnen meer zag. Ik doe alleszins mijn best... Hij bleef staan. ‘Maar, gij die mijn maat zijt, is 't geen waar dat ik mijn best doe? Ik zou haar anders nooit kunnen trouwen. Wij moeten toch eens gelukkig zijn, en als ik het met haar kan worden, mag ik het niet laten ontgaan...’
Hij sprak, ik zweeg en luisterde en trok hem voort. Ik hielp hem in zijn bed.
- Wij zien malkander toch gaarne, zei hij toen ik hem onderdekte.
- Slaap maar, dier.
- Maar ik zie haar toch liever, sprak hij, duizend keer liever.
's Anderendaags hadden wij een zwaar hoofd en loechen eens naar elkander, zonder nog te gewagen over de voorvallen van den nacht.
Nu en dan zag ik ook Anna. Den zondagavond zijn wij nog samen naar den cinema geweest. Het stemde mij vroolijker en opgeruimder niet alleen te zijn en naar haar zachte stem te luisteren. Na de vertooning leidden wij haar naar huis. Vaker gingen zij echter getweeën, want ik wilde niet altijd meegaan en begreep dat zij spijts hun aandringen toch liever alleen moesten zijn.
Keine keerde zich bij het afscheid onvermijdelijk naar mij en zei: ‘Niet jaloersch zijn, maat!’
Ik was niet jaloersch. In den nazomer zouden zij trouwen en ergens een kamer huren. Zij sprak ervan later op den buiten te gaan wonen. Weg uit de stad. Zij waren er beiden niet geboren en zij er
| |
| |
slechts als kind naartoe gekomen en toen zij haar ouders hoorde vertellen van hun vroeger leven, besloot zij anders te doen dan wat zij hadden gedaan.
Het zijn echter allemaal plannen gebleven. Wij zouden een Zondag in Mei naar een kermis gaan op één der bijgelegen dorpen. Wij reden er met den tram heen. Wij maakten wat spel en kochten snoeperij aan een kraam. Daarna bezochten wij een herberg. Anna had een nieuw kleed aan, zij was schoon. Wij dronken een glas, wij dronken in den loop van den namiddag misschien een glas te veel. Wij waren niet bedronken, doch wel opgejaagd. Anna wilde vroeg naar de stad terug. Op aandringen van Keine moesten wij echter nog eerst binnen in een kroegje waar een kluitorgel aan 't gerucht maken was. Er waren daar veel bezoekers en er werd gedanst. Op zeker oogenblik kwam een jongen naar ons toe. Hij zei eenige woorden aan Anna, die ik niet begreep. Ik vermoedde echter dat hij haar ten dans vroeg. Zij kende hem van op de fabriek, scheen het. Zij zei: ‘Ik wil niet, gij zijt zat.’
En plots werd hij kwaad. ‘Ben ik misschien niet wel genoeg, kwezel?’ schreeuwde hij.
Ik keek naar Keine. Keine was bloedrood geworden. Hij sprong een stap vooruit.
‘Herhaal dat nog eens,’ hoorde ik hem zeggen. Zijn stem klonk heesch.
De vreemdeling zei het nogeens en nog een smerig scheldwoord er bij. Rap als een weerlicht sloeg Keine in zijn aangezicht. En dan, het duurde geen oogenblik. Ik had den tijd niet mijn glas neer te zetten, het viel toen ik sloeg. Omstanders die genaderd waren, schreeuwden. Vooraleer mijn vuist trof, flikkerde het mes en Keine huilde. Mijn God, hij huilde als een beest. Hij was getroffen. Ik sloeg mijn arm rond hem, mijn vrije hand zocht naar een stoel. De andere boog naar ons, ik zag het lemmer, ik greep er naar, het was niets dan een schram in mijn palm. Doch hij trof mijn kameraad opnieuw.
En dan. Zij hadden hem ontwapend. Keine lag op den vloer. Er stond een kring menschen rond ons. En Anna schreide, luid, ellendig.
De gekwetste vloekte. ‘Het is niets’, zei hij. Het was wel iets. Hij had twee steken in den buik, Wij zagen het bloed op den grond loopen, hij zag dat bloed niet, hij lag op den rug en zijn ros haar
| |
| |
was verward rond zijn hoofd. Zijn oogen keken naar Anna's oogen. Zij zat op haar knieën bij hem, de tranen liepen langs haar wangen in zijn gelaat.
De politie kwam. Zij laadden mijn vriend in een auto om hem naar het gasthuis te voeren. Wij wilden mee en mochten niet. Anna kreeg een geschreven toelating om hem te bezoeken. ‘Morgen’, zeiden zij. Keine zei: ‘Tot morgen dan.’ Zij droegen hem naar het voertuig. Hij bezwijmde. Anna zou hem willen kussen hebben en zij durfde niet. ‘Zal hij morgen nog leven, zullen wij hem nog zien?’
Wij werden onderhoord. De moordenaar werd geboeid meegeleid, dan mochten wij gaan. Ik bracht Anna naar den tram. Er werd met haar gelachen omdat zij weende. Ik ben aan de buitenzijde gaan staan. Wat smaakte mijn sigaret brak, ik vloekte en ik spuwde. Wat bleef het lang klaar dien avond, wat moesten wij nog allemaal doen, eer het morgen kon zijn?...
's Anderendaags was ik van den voormiddagploeg. Na het werk slokte ik mijn eten binnen. Ik liep naar het hospitaal. Men wou mij natuurlijk niet binnenlaten, maar ik loog en zei zijn broeder te zijn. Hij ijlde en erkende mij niet. Hij zag zoo bleek en achter het witte vleesch van zijn handen, teekenden zich de aderen blauw en zwart. Ik stond daar tien minuten te kijken en vergeefs te wachten. Er kwam geen klaarheid in zijn oogen. Er waakte een verpleegster achter mijn rug. Ik had den indruk dat het schepsel zich moest bedwingen om niet te lachen. ik weet niet waarmee. Eindelijk kwam zij nader en zei onnoozel weg dat de dokters hem verloren gaven. ‘Het zal misschien wel morgen zijn’ fluisterde zij. Morgen, sterf zelf, verdomd gebroed!
Ik ging dan weg. Ik nam eens zijn hand vast. Zij was warm en nat van het zweet. Ik streek eens met mijn hand over het voorhoofd en gebaarde zijn haar effen te strijken. Doch het was voor dat haar niet. ‘Vaarwel, mijn aap; broerke, slaapwel!’
Tegen het uur dat Anna's fabriek sloot, ging ik haar aan de poort afwachten. Ik zei haar hoe het met hem ging. En wij trokken samen naar hem. Zij ging echter alleen binnen. Met haar briefje lieten zij haar door. Ik wachtte. Het duurde een half uur, toen kwam zij terug.
Ik vroeg: ‘Hoe gaat het?’
- O kom, zei zij. Wij gingen zwijgend weg. Ik geloof dat zij
| |
| |
weende, ik wilde haar niet beschaamd maken met naar haar gelaat te kijken.
- Wij moesten zijn ouders verwittigen, besloot zij. Wij zullen naar het station gaan.’ Wij keken naar de uurregeling der treinen. Wij zonden een telegram naar ginder ver in Vlaanderen. Ik had nog geld.
Toen leidde ik haar terug naar huis. Ik zei: ‘Alles is nog niet verloren. Hij kan er toch doorkomen.’
Zij geloofde het niet.
Ik vroeg: ‘Was hij helder?’ Zij knikte bevestigend. Zij drukte mijn hand, zij kon mijn hand niet loslaten.
- Hij zal weg zijn, als ik hem terug zie, fluisterde zij.
Ik werd ruw omdat zij nog weende, ik gebaarde mij ruw te zijn. ‘Wij kunnen er toch niets aan doen.’ zei ik luid.
Zij verschrok even. Zij zag mij triestig aan. Zij vroeg: ‘Wij moesten voor hem bidden.’
En wij baden voor hem dien nacht, elk afzonderlijk. Ik kon niet slapen, ik woelde in mijn bed. Brokken van Onze Vaders kwamen in mijn mond. Mijn God, helpt Gij hem, als hem niemand helpt.
's Anderendaags haalde ik zijn ouders af aan het station. Zij waren inderdaad met den trein gekomen dien wij hadden aangeduid Zij kwamen buiten, een oud ventje, een oud wijveke, boersch en verlegen. Zij droegen een handzak met eten voor hem voorzeker, zij stonden beangstigd naar het leven en de drukte op het plein te kijken.
Ik ging naar hen toe. Ik moest hen vertellen. En toen vertelden zij. Het vrouwke kermde. En hij zei herhaaldelijk: ‘Toe, zwijg; toe zwijg!’
Acht jaar geleden was Keine uit zijn huis weggeloopen, de jeugd en de zottigheid. Hij wilde pleizier van zijn leven hebben. Hij kwam hier naar het Noorden en zij vernamen niets van hem meer, tot dat zij te morgen het bericht kregen.
Ik moest daar niets op zeggen. Wij gingen naar het hospitaal. Er waren geen moeilijkheden om binnen te geraken. Het verwonderde mij. Het verwonderde mij niet meer toen zij zeiden dat de jongen gestorven was. Wij mochten in het doodenhuisje bij het lijk gaan.
Na een half uur waren wij weer buiten. Hij zou 's anderendaags begraven worden. Het bestuur had er voor gezorgd. De straten lagen in de lentezon, de zon straalde in de ruiten der autos, in de ruiten
| |
| |
der huizen. Het wijveke zei: ‘Als hij nu maar wel ware, waar hij is.’
En midden op het gaanpad hielden wij stil. Onnoozele ventjes en smerig vrouwvolk vermaakten zich in ons. Maar ik keek naar dat oud ding dat nevens mij stond, ik zag het water langs zijn verdroogd aangezicht, en ik zag hoe de vader het doorslikte en met zijn hand langs zijn knevel streek.
Ik stak mijn hand omhoog, ik zei: ‘lk zweer dat hij gered is. Ik heb hem gekend als mijn eigen. Gij moet niet twijfelen daaraan.’
Ik vroeg verlof in de fabriek om naar de begraving te kunnen gaan. Wij waren allen samen met zes menschen. In den namiddag vertrokken zijn ouders. Ik ging met hen mee naar het station. Ik liep met mijn hoofd tusschen mijn beenen. O, mijn lieve rosse ezel, wat hebben wij u diep onder de aarde gestopt. Anna, waarom weent gij voor hem? Het spijt mij nu, zoo weinig voor hem te hebben gedaan.
Wij wachtten op den trein, dat versleten ventje, een oud wijveke en ik. Zij, zijn vader en moeder. Ik, zijn kameraad. Als zij binnenstapten zei zij: ‘Gij zijt bedankt.’ Ik vloekte. ‘Gij moet mij niet bedanken, ik zag hem gaarne, hoort gij het?’
- Hij zal hier zoo alleen liggen, kriepte zij, hij mocht hier nooit gekomen zijn.
- Zwijg ervan, zei haar man. Ja, zwijg er van.
- Wat moeten wij nu zeggen thuis, ging zij voort...
Ik sloot de deur. Ik antwoordde barsch: ‘Zeg dat zij nooit hierheen komen. Het is hier maar een hel.’ |
|